ECLI:NL:RBNNE:2025:2467

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
LEE24/3866
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluit inzake mijnbouwschade en afwijzing verzoek tot herziening

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van een eerder besluit inzake mijnbouwschade behandeld. Eiser had op 12 februari 2021 een aanvraag ingediend voor vergoeding van fysieke schade aan zijn bedrijfspand, welke door het Instituut Mijnbouwschade Groningen op 1 december 2021 werd afgewezen. Na een hoorzitting en een gedeeltelijke toekenning van schadevergoeding in november 2022, diende eiser op 18 december 2023 een verzoek tot herziening in, verwijzend naar nieuwe beleidsregels. Het Instituut wees dit verzoek af, stellende dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die herziening rechtvaardigden. De rechtbank bevestigt het standpunt van het Instituut, oordelend dat de nieuwe regeling 'Daadwerkelijk herstel' niet relevant is voor de situatie van eiser, aangezien deze regeling pas na de eerdere besluiten is ingevoerd. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat het besluit van het Instituut in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/3866

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juni 2025 in de zaak tussen

[naam] , uit [woonplaats] , eiser

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, het Instituut

(gemachtigde: mr. I Pijper).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit op zijn verzoek tot herziening van de beslissing op bezwaar van 24 november 2022.
1.1.
Het Instituut heeft met het besluit van 26 april 2024 het herzieningsverzoek van eiser afgewezen omdat er geen sprake is van gewijzigde feiten of omstandigheden. Met het bestreden besluit van 29 juli 2024 op het bezwaar van eiser is het Instituut bij dit besluit gebleven.
1.2.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het Instituut.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser heeft op 12 februari 2021 een aanvraag gedaan om vergoeding van fysieke schade aan zijn bedrijfspand aan [adres] .
2.1.
Op 29 april 2021 is door een door het Instituut ingeschakelde deskundige een adviesrapport opgesteld waarin 32 schades zijn opgenomen. Geadviseerd is deze schades niet te vergoeden.
2.2.
Bij besluit van 1 december 2021 heeft het Instituut de aanvraag van eiser om vergoeding van fysieke schade afgewezen.
2.3.
Op 21 december 2021 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de afwijzing. Vervolgens heeft op 5 juli 2022 een hoorzitting plaatsgevonden.
2.4.
Bij besluit van 24 november 2022 heeft het Instituut het bezwaar van eiser deels gegrond verklaard en aan eiser een vergoeding toegekend van € 5.463,52. Eiser heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
2.5.
Op 18 december 2023 heeft eiser een verzoek om herziening van het besluit van
24 november 2022 gedaan. Daarbij is verwezen naar een nieuwsbericht over een nieuwe manier van schadeafhandeling in de bezwaarfase.
2.6.
Bij besluit van 26 april 2024 heeft het Instituut het verzoek tot herziening afgewezen. Op 3 mei 2024 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de afwijzing. Eiser brengt in bezwaar naar voren het niet eens te zijn met de eerdere afwikkeling en stelt dat als de schademelding later was gedaan, de schades volledig waren hersteld.
2.7.
Met het bestreden besluit van 29 juli 2024 op het bezwaar van eiser is het Instituut bij de afwijzing van het herzieningsverzoek gebleven. Volgens het Instituut zijn er geen nieuwe feiten en omstandigheden en is het niet evident onredelijk dat niet wordt teruggekomen op het eerder genomen besluit.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het herzieningsverzoek. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Juridisch kader
5. Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
6. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [1] Daarvan zal doorgaans slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. [2]
Nieuw gebleken feiten of omstandigheden?
7. Eiser heeft in zijn beroepschrift uiteengezet waarom hij het niet eens is met de (onherroepelijk geworden) beslissing op bezwaar van 24 november 2022. Eiser is het onder meer niet eens met de inhoud van het advies van de deskundige en wijst er op dat de bij de hoorzitting aanwezige deskundige niet bij het bedrijfspand is komen kijken. Eiser is het ook niet eens met wat deze deskundige heeft geconcludeerd. Verder noemt eiser een brief van het Instituut van 12 juli 2021, gericht aan eiser, waarin wordt vermeld dat het adviesrapport over de schade van het bedrijfspand van eiser sterk afwijkt van andere adviesrapporten met vergelijkbare schades. Eiser vindt dat met een frisse blik naar het hele dossier moet worden gekeken en wijst op een aantal toegevoegde bijlagen.
7.1.
Het Instituut stelt zich op het standpunt dat eiser geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die na het (onherroepelijk geworden) besluit van 24 november 2022 zijn voorgevallen, dan wel niet eerder naar voren konden worden gebracht.
7.2.
De rechtbank volgt het standpunt van het Instituut dat eiser hetgeen hij in deze procedure naar voren brengt over de beoordeling van de fysieke schade aan zijn woning, ook al had kunnen aanvoeren in de eerder gevoerde (bezwaar)procedure over de fysieke schade aan zijn bedrijfspand. Dit zijn dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan het Instituut het besluit van 24 november 2022 zou moeten herzien. De door eiser aangehaalde brief van 12 juli 2021 acht de rechtbank evenmin een nieuw feit of veranderde omstandigheid, omdat na deze brief van 12 juli 2021 alsnog een besluit is genomen op 1 december 2021 en eiser daartegen bezwaar heeft gemaakt. [3]
Gewijzigd beleid
8. Eiser stelt dat de huidige regels voor de beoordeling van fysieke schade aan gebouwen gunstiger zijn. Hij verwijst daarbij naar de regeling
‘Daadwerkelijk herstel’. [4] Eiser is van mening dat hij ook in aanmerking moet komen voor deze regeling.
8.1.
Het Instituut merkt op dat de huidige regeling
‘Daadwerkelijk herstel’ten tijde van de beslissing op bezwaar van 24 november 2022 nog niet bestond. Het Instituut is van mening dat het niet gehouden is om de huidige regeling toe te passen en dat niet terugkomen op het besluit van 24 november 2022 niet leidt tot een evidente onredelijkheid.
8.2.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de wijziging in het beleid een voor eiser relevante wijziging van het recht vormt. [5]
8.2.1.
In artikel 2.14, eerste lid, van de Procedure en werkwijze van het Instituut is het volgende neergelegd:
“Daadwerkelijk herstel vindt niet plaats in ruimtes met alleen identieke schades die eerder beoordeeld zijn.”
8.2.2.
In de bijbehorende toelichting [6] is hierover het volgende vermeld:
“In het eerste lid is bepaald dat daadwerkelijk herstel niet mogelijk is in ruimtes, zoals een slaapkamer, waar alle schades identiek zijn aan eerder behandelde schades. Uit de kamerbrief van
6 oktober 2023 volgt dat schades die al eerder behandeld zijn niet in aanmerking komen voor daadwerkelijk herstel.”
8.3.
Zoals hiervoor vermeld is de door eiser genoemde schade aan het bedrijfspand eerder behandeld. Dit betekent, gelet op vorengaande, dat eiser niet in aanmerking komt voor de regeling
‘Daadwerkelijk herstel’.Er is reeds daarom geen sprake van een voor eiser relevante wijziging van het recht. Voor zover eiser in beroep zijn bezwaargrond met betrekking tot de regeling voor een afgebakende groep bezwaarmakers handhaaft, geldt ook hiervoor dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor deze regeling. [7] Het betoog van eiser kan niet afdoen aan het standpunt van het Instituut.

Conclusie en gevolgen

9. Eiser heeft geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan het Instituut het besluit van 24 november 2022 zou moeten herzien. De rechtbank ziet in het betoog van eiser geen grond om te oordelen dat het niet heroverwegen evident onredelijk is. [8]
10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het besluit van 29 juli 2024 in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. Brandes-Boers, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie ook: de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht Raad van State (ABRvS) van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, overwegingen 3.5 en 3.6.
2.Zie ook: de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1510, en ABRvS van 9 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3364.
3.Vgl. de uitspraak van de ABRvS van 27 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ2613.
4.Welke regeling is neergelegd in de wijziging van de Procedure en Werkwijze van het Instituut van 24 juni 2024, Stcrt. 2024, nr. 20129 (hoofdstuk 2C).
5.Vgl. de uitspraak van de ABRvS van 28 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3887.
6.Stcrt. 2024, nr. 20129, blz. 17.
7.Zie ook: de uitspraak van deze rechtbank van 20 december 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:5035.
8.Zie ook: de uitspraak van de ABRvS van 26 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3109.