ECLI:NL:RBNNE:2025:2536

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
LEE 24/328
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek vanwege overlast door houtkachels en relativeringsvereiste in bestuursrechtelijke context

Op 20 juni 2025 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland. De zaak betreft de afwijzing van een handhavingsverzoek van de eiser, die overlast ondervond van houtkachels in zijn omgeving. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college het handhavingsverzoek onterecht heeft afgewezen, omdat het besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank oordeelt dat de controle op de houtkachels niet onder representatieve omstandigheden heeft plaatsgevonden, aangezien deze van tevoren was aangekondigd. Hierdoor kon er geen objectieve beoordeling van de overlast plaatsvinden.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Het college is opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser recht heeft op vergoeding van griffierecht en proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in bestuursrechtelijke procedures en het relativiteitsvereiste, dat inhoudt dat een belanghebbende alleen een beroep kan doen op een norm als deze strekt tot bescherming van zijn belangen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de normen van afdeling 3.8 van het Bouwbesluit niet zijn bedoeld ter bescherming van omwonenden, waardoor de beroepsgrond van de eiser op dat punt niet kan slagen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/328

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2025 in de zaak tussen

[naam] , uit [plaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland

(gemachtigde: mr. S. Bloemhof)
Als
derde-partijhebben aan het geding deelgenomen: [naam] en [naam] , uit [plaats]

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van het handhavingsverzoek van eiser vanwege overlast door houtkachels. Eiser is het niet eens met de afwijzing van zijn handhavingsverzoek. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van het handhavingsverzoek.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep gegrond is. De rechtbank vindt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand gekomen is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
1.2.
Onder 2. staat het procesverloop in deze zaak. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 3. Aan het eind staan de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.
1.3.
De wettelijke regels die van belang zijn voor deze zaak staan in de bijlage bij deze uitspraak.

Procesverloop

2. Eiser heeft het college verzocht handhavend op te treden tegen overlast van houtkachels van de percelen [adres] te [plaats] (perceel 1) en [adres] te [plaats] (perceel 2).
2.1.
Het college heeft het handhavingsverzoek afgewezen.
2.2.
Eiser heeft bezwaar gemaakt. Op 30 januari 2024 heeft eiser beroep ingesteld vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar. Het zaaknummer van dat beroep is LEE 24/328.
2.3.
Op 6 februari 2024 heeft het college alsnog een besluit op het bezwaar genomen. Het college is bij de afwijzing van het handhavingsverzoek gebleven.
2.4.
Eisers beroep van 30 januari 2024 wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 februari 2024. Eiser heeft op 27 februari 2024 (aanvullend) beroep ingesteld tegen het besluit van 6 februari 2024. Het zaaknummer blijft LEE 24/328.
2.5.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep op 9 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en derde-partij.

Beoordeling door de rechtbank

Het niet tijdig beslissen op het verzoek om handhaving (LEE 24/328)
3. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Het college heeft namelijk met het bestreden besluit een beslissing op zijn bezwaar genomen en een dwangsom toegekend wegens het niet tijdig beslissen. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is naar het oordeel van de rechtbank daarom niet-ontvankelijk.
De afwijzing van het verzoek om handhaving (LEE 24/328)
Wettelijk kader
4. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet (Ow) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Op een besluit waarin het bestuursorgaan een voor 1 januari 2024 ingediend handhavingsverzoek afwijst, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Ow het oude recht van toepassing tot het besluit onherroepelijk wordt.
Eiser heeft zijn verzoek om handhaving gedaan op 20 maart 2023. Dat betekent dat in deze zaak het oude recht, waaronder het Bouwbesluit 2012 (Bouwbesluit), van toepassing is.
Behandeling van het bezwaar door de bezwarencommissie
5. Volgens eiser is zijn bezwaar onvoldoende behandeld en onderzocht door de bezwarencommissie. Eiser twijfelt aan de onafhankelijkheid van de bezwarencommissie. Hij heeft geen antwoord op zijn vragen gekregen. In het advies van de bezwarencommissie is niet op alle bezwaren ingegaan.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende onderbouwd dat de bezwarencommissie niet onafhankelijk zou zijn, zodat dat betoog niet slaagt. De rechtbank overweegt verder dat eisers bezwaren in het advies van de bezwarencommissie samengevat zijn weergegeven en op die bezwaargronden in het advies is ingegaan. Dat betoog slaagt dus ook niet. De enkele omstandigheid dat geen antwoord is gegeven op de vraag of iemand van de commissie zelf een houtkachel stookt, acht de rechtbank niet relevant en leidt dus niet tot een ander oordeel.
De omvang van het geding
7. Eiser heeft gevraagd om handhavend optreden op grond van artikel 7.22 van het Bouwbesluit. In zijn handhavingsverzoek heeft eiser daarnaast aangevoerd dat er restafvalhout wordt gestookt en dat de installaties niet voldoen aan de wettelijke eisen. In beroep stelt eiser dat de artikelen 2.84 en 2.90 en bepalingen uit de Ow en het tijdelijk deel van het omgevingsplan worden overtreden.
8. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat de inhoud van het handhavingsverzoek bepalend is voor de omvang van het geding. Verder volgt uit die rechtspraak dat een handhavingsverzoek na het primaire besluit niet meer kan worden uitgebreid. [1]
8.1.
De rechtbank overweegt dat eiser pas in beroep heeft aangevoerd dat mogelijk sprake is van een overtreding van – naar de rechtbank begrijpt - de artikelen 2.84 en 2.90 van het Bouwbesluit. Gelet op voormelde rechtspraak kan een handhavingsverzoek in beroep niet meer worden uitgebreid en valt deze beroepsgrond buiten de omvang van het geding. Dat geldt ook voor de eerst in beroep gestelde overtreding van bepalingen uit de Ow en het omgevingsplan.
Overtreding afdeling 3.8 van het Bouwbesluit
9. Eiser voert aan dat de houtkachels niet voldoen aan de vereisten van afdeling 3.8 van het Bouwbesluit.
10. In artikel 8:69a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Hierin is het relativiteitsvereiste neergelegd, dat inhoudt dat een belanghebbende in een beroepsprocedure alleen met succes een beroep kan doen op een norm, indien die norm strekt tot bescherming van zijn belangen.
10.1.
De rechtbank overweegt dat de normen van afdeling 3.8 van het Bouwbesluit, over de toevoer van verbrandingslucht en de afvoer van rookgas bij bestaande bouw, strekken tot het voorkomen van een voor de gezondheid nadelige kwaliteit van de binnenlucht. Omdat die normen naar het oordeel van de rechtbank kennelijk niet strekken ter de bescherming van de belangen van omwonenden kan eisers beroepsgrond vanwege het relativiteitsvereiste niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. [2] De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk bespreken.
Het onderzoek naar de gestelde overtredingen
11. Volgens eiser heeft het college geen zorgvuldig onderzoek gedaan naar de gestelde overtredingen en de overlast die eiser wel degelijk ondervindt. Een enkel controlebezoek door een ambtenaar is niet voldoende. Ook volgt uit het buurtonderzoek - dat volgens eiser gebrekkig tot stand is gekomen - dat omwonenden de houtkachels ruiken. Volgens eiser had het college metingen moeten verrichten om de luchtkwaliteit te kunnen waarborgen.
12. Het college stelt dat de onderzoeksmethoden deugdelijk en representatief zijn geweest en dat het besluit zorgvuldig is voorbereid. Op beide percelen voldoet het hout aan de gestelde normen en er zijn geen overtredingen geconstateerd van de voorschriften die gelden voor de installatie. Er is volgens het college ook geen sprake van overtreding van artikel 7:22 van het Bouwbesluit omdat tijdens de controle niet is gebleken van een onaanvaardbaar risico, de directe buren hebben aangegeven geen overlast te ervaren van de houtkachel en vanwege de afstand van het perceel van eiser tot de percelen 1 en 2.
13. Ten aanzien van eisers stelling dat op de percelen afvalhout wordt verbrand overweegt de rechtbank dat uit de controlerapporten volgt dat op perceel 1 en perceel 2 droog gekloofd hout is opgeslagen. Er is niet geconstateerd dat afvalstoffen zijn opgeslagen of worden verbrand. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college op basis van de controlerapporten terecht geconcludeerd dat er geen afvalhout wordt verbrand.
13.1.
Ten aanzien van de gestelde overtreding van artikel 7.22 van het Bouwbesluit overweegt de rechtbank het volgende.
13.1.1.
Uit rechtspraak volgt dat artikel 7.22 van het Bouwbesluit een restbepaling is, die door het bevoegd gezag kan worden toegepast als naar zijn oordeel optreden tegen het gebruik van een bouwwerk, open erf of terrein noodzakelijk is vanwege gevaarzetting, dreigende aantasting van de volksgezondheid of overmatige hinder en meer specifieke bepalingen geen soelaas bieden. Uit artikel 7.22 van het Bouwbesluit vloeit niet voort wanneer moet worden gesproken van gevaarzetting, dreigende aantasting van de volksgezondheid of overmatige hinder. Het is aan het college om dit in een concrete situatie vast te stellen. [3]
13.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een overtreding van artikel 7.22 van het Bouwbesluit. Het college heeft op basis van de uitgevoerde controles niet vast kunnen stellen dat geen sprake is van overmatige hinder als bedoeld in artikel 7.22 van het Bouwbesluit. De controle op in ieder geval één van de twee percelen waartegen het handhavingsverzoek zich richt, heeft naar het oordeel van de rechtbank niet onder representatieve omstandigheden plaatsgevonden. Ter zitting is namelijk gebleken dat de controle op het perceel van derde-partij van tevoren was aangekondigd, zodat overlast naar het oordeel van de rechtbank op dat moment niet te verwachten was. Het had op de weg van het college gelegen om nader onderzoek te doen. Verder is de rechtbank van oordeel dat aan de bevindingen uit het buurtonderzoek niet de betekenis kan worden toegekend die het college daaraan heeft toegekend omdat er geen representatieve controle heeft plaatsgevonden door een toezichthouder. [4]
13.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit gelet op het voorgaande onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt. Aan een beoordeling van het logboek en de foto’s die eiser ter onderbouwing van zijn standpunt heeft ingediend komt de rechtbank niet toe.
Gezondheid
14. Eiser geeft aan dat hij veel last heeft van de houtrook en dat daardoor zijn gezondheidsproblemen erger worden. Hij stelt dat artikel 11 van de Grondwet, het recht van onaantastbaarheid van het menselijk lichaam, door het bestreden besluit wordt geschonden.
15. De rechtbank overweegt dat er geen algemeen aanvaarde inzichten bestaan over beantwoording van de vraag of, en zo ja, onder welke omstandigheden en bij welke frequentie, rook afkomstig van gebruik van een houtkachel schade aan de mens toebrengt. Dat volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling. [5] De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn niet onderbouwde stelling dat met het bestreden besluit artikel 11 van de Grondwet wordt geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien. Ook draagt de rechtbank het college niet op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat nader onderzoek nodig is om het gebrek te herstellen en het onzeker is wanneer dat kan worden afgerond.
16.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
17. Omdat het beroep gegrond is moet college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend.
Voor reiskosten ontvangt eiser € 16,76, gebaseerd op openbaar vervoer tweede klasse.
Voor verletkosten heeft eiser een vergoeding gevraagd van € 180,- vanwege het bijwonen van de zitting op 9 april 2024, uitgaande van een tijdsduur van vier uren. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat hij eigen baas is en een uurtarief van € 40,- hanteert. Eiser heeft het gestelde uurtarief niet met bewijsstukken onderbouwd. De rechtbank gaat daarom uit van het minimumtarief in het Besluit proceskosten bestuursrecht van € 9,- per uur. Gelet op de duur van de zitting (circa een uur) en de reistijd tussen het eisers adres en de rechtbank in Groningen (in totaal circa een uur) stelt de rechtbank de verletkosten van eiser in zaak LEE 24/328 vast op € 18,-.
17.1.
De overige kosten waarvoor eiser een vergoeding heeft gevraagd (het griffierecht van eisers eerdere beroep met nummer LEE23/3397) komen in deze procedure niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep met kenmerk LEE 24/328 tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk.
  • verklaart het beroep met kenmerk LEE 24/328 tegen besluit van 6 februari 2024 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 6 februari 2024;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden;
  • bepaalt dat het college een bedrag van € 34,76 aan proceskosten aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.J.J. Volk, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bouwbesluit 2012
Afdeling 3.8 Toevoer van verbrandingslucht en afvoer van rookgas
§ 3.8.2 Bestaande bouw
Artikel 3.57. Aansturingsartikel
1. Een bestaand bouwwerk met een opstelplaats voor een verbrandingstoestel heeft zodanige voorzieningen voor de toevoer van verbrandingslucht en de afvoer van rookgas, dat een voor de gezondheid nadelige kwaliteit van de binnenlucht wordt voorkomen.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 3.57 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3.Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 3.57 geen voorschrift is aangewezen.
(..)
Artikel 3.58. Aanwezigheid
Een ruimte met een opstelplaats voor een verbrandingstoestel heeft voorzieningen voor de toevoer van verbrandingslucht en de afvoer van rookgas. Een opstelplaats voor een kooktoestel of een warmwatertoestel met open verbranding met een nominale belasting van niet meer dan 15 kW, gelegen in een verblijfsruimte, blijft hierbij buiten beschouwing.
Artikel 3.59. Capaciteit
1.Een voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht en een voorziening voor de afvoer van rookgas voor een opstelplaats voor een verbrandingstoestel met een nominale belasting van meer dan 130 kW hebben een zodanige capaciteit, dat de verbranding doeltreffend kan plaatsvinden.
2. Een voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht voor een verbrandingstoestel met een nominale belasting van niet meer dan 130 kW heeft ten minste de volgens tabel 3.50.1 benodigde capaciteit, bepaald volgens NEN 8087.
3. Een voorziening voor de afvoer van rookgas voor een opstelplaats voor een verbrandingstoestel met een nominale belasting van niet meer dan 130 kW heeft een volgens NEN 8757 bepaalde capaciteit die niet kleiner is dan de met formule 3.50 bepaalde normaalvolumestroom van het rookgas.
4. In afwijking van het derde lid heeft een voorziening voor de afvoer van rookgas voor een opstelplaats voor een open verbrandingstoestel met ventilator en een nominale belasting van niet meer dan 130 kW, een volgens NEN 8757 bepaalde capaciteit die niet kleiner is dan de door de toestelventilator opgewekte volumestroom.
5. Een combinatie luchttoevoer- verbrandingsgasafvoersysteem heeft een volgens NEN 8757 bepaald positief drukverschil tussen het afvoerkanaal voor rookgas en het toevoerkanaal voor verbrandingslucht.
6. Een combinatie van een voorziening voor de afvoer van rookgas met een voorziening voor de afvoer van binnenlucht heeft een volgens NEN 8757 bepaalde capaciteit die gelijk is aan de hoogste waarde die geldt voor de afzonderlijke voorzieningen.
Artikel 3.60. Rookdoorlatendheid
Het inwendig oppervlak van een overdrukvoorziening voor de afvoer van rookgas heeft, ter voorkoming van verspreiding van voor de gezondheid schadelijke bestanddelen uit de rook, een volgens NEN 8757 bepaalde doorlatendheid die bij een drukverschil van 200 Pa, niet groter is dan 0,006 x 10-3 m3/s per m2.
Artikel 3.61. Stromingsrichting
1.De richting van de luchtstroming voor de toevoer van verbrandingslucht gaat vanuit de voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht naar een opstelplaats van een verbrandingstoestel. Bij de bepaling van de stromingsrichting blijven bouwwerken en daarmee gelijk te stellen belemmeringen, die op een ander perceel liggen, buiten beschouwing.
2.Rookgas stroomt, bepaald volgens NEN 8757, vanaf de opstelplaats van een verbrandingstoestel naar de uitmonding van de voorziening voor de afvoer van rook. Bij de bepaling van de stromingsrichting blijven bouwwerken en andere daarmee gelijk te stellen belemmeringen op een ander perceel buiten beschouwing.
Afdeling 7.3 Overige bepalingen veilig en gezond gebruik, nieuwbouw en bestaande bouw
Artikel 7.22 Restrisico gebruik bouwwerken, open erven en terreinen
Onverminderd het bij of krachtens dit besluit of de Wet milieubeheer bepaalde is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:
a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;
b. overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;
c. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein, of
d. instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.
Wet milieubeheer
Artikel 10.1
1.Een ieder die handelingen met betrekking tot afvalstoffen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, is verplicht alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
2.Het is een ieder bij wie afvalstoffen ontstaan, verboden handelingen met betrekking tot die afvalstoffen te verrichten of na te laten, waarvan hij weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan.
(..)
Artikel 10.2
1.Het is verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden
(..)

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:782.
2.Zie de uitspraak van Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, en de uitspraak van de van Afdeling van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3206.
3.Zie de uitspraken van de Afdeling van 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4319 en van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3295.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4319.
5.Zie de uitspraken van de Afdeling van 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3137, van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3005, en van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3295.