In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 23 oktober 2020 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven. Eiser had op 3 juli 2016 een naheffingsaanslag parkeerbelasting ontvangen, die later door de heffingsambtenaar werd vernietigd. Eiser stelde dat hij recht had op een dwangsom omdat de heffingsambtenaar niet tijdig had beslist op zijn bezwaarschrift. De rechtbank oordeelde echter dat de ingebrekestellingen van eiser prematuur waren, omdat de beslistermijn door de heffingsambtenaar rechtsgeldig was verlengd. De rechtbank concludeerde dat er geen recht op een dwangsom bestond en dat de redelijke termijn niet was overschreden. Eiser had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank wees dit verzoek af. De rechtbank benadrukte dat er geen sprake was van spanning en frustratie over de belastingplicht van eiser, aangezien de naheffingsaanslag was vernietigd en er geen belasting meer verschuldigd was. De uitspraak werd gedaan door mr. F.M.S. Requisizione, in aanwezigheid van griffier E.H.J.M.T. van der Steen.