ECLI:NL:RBOBR:2020:5177

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 oktober 2020
Publicatiedatum
23 oktober 2020
Zaaknummer
19/2705
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prematuur ingediende ingebrekestellingen en geen recht op dwangsom in belastingzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 23 oktober 2020 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven. Eiser had op 3 juli 2016 een naheffingsaanslag parkeerbelasting ontvangen, die later door de heffingsambtenaar werd vernietigd. Eiser stelde dat hij recht had op een dwangsom omdat de heffingsambtenaar niet tijdig had beslist op zijn bezwaarschrift. De rechtbank oordeelde echter dat de ingebrekestellingen van eiser prematuur waren, omdat de beslistermijn door de heffingsambtenaar rechtsgeldig was verlengd. De rechtbank concludeerde dat er geen recht op een dwangsom bestond en dat de redelijke termijn niet was overschreden. Eiser had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank wees dit verzoek af. De rechtbank benadrukte dat er geen sprake was van spanning en frustratie over de belastingplicht van eiser, aangezien de naheffingsaanslag was vernietigd en er geen belasting meer verschuldigd was. De uitspraak werd gedaan door mr. F.M.S. Requisizione, in aanwezigheid van griffier E.H.J.M.T. van der Steen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/2705

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven, verweerder

(gemachtigde: mr. L.J. Boone).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser op 3 juli 2016, een naheffingsaanslag parkeerbelasting (met aanslagnummer [nummer 1] ) opgelegd ter hoogte van € 61,20 (de naheffingsaanslag).
Bij uitspraak op bezwaar van 20 december 2017 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, de naheffingsaanslag vernietigd en bepaald dat hij geen dwangsom aan eiser heeft verbeurd.
Het door eiser tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep (SHE 17/3463) heeft de rechtbank met haar uitspraak van 20 juli 2018 (wegens misbruik van procesrecht) niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 4 juli 2019 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (18/00403) het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 20 juli 2018 vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank voor een hernieuwde behandeling van het beroep.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat de rechter die de zaak behandelt, van oordeel is dat het niet nodig is om in deze zaak opnieuw een zitting te houden. Namens eiser is op 21 augustus 2020 bericht dat het niet nodig is in deze zaak een zitting te houden. Verweerder heeft niet laten weten behoefte te hebben aan een nadere zitting. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

FeitenAan eiser is een naheffingsaanslag opgelegd naar aanleiding van de constatering dat op 3 juli 2016 omstreeks 16:41 uur het voertuig met kenteken [nummer 2] op een parkeerplaats aan de Vondellaan in Eindhoven stond geparkeerd, zonder duidelijk zichtbaar geldig betaalbewijs. Op 18 november 2017 heeft eiser aan verweerder een overzicht van Parkmobile verstrekt en meegedeeld dat de parkeerbelasting is voldaan op een ander kenteken. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder met de uitspraak op bezwaar van 20 december 2017 de naheffingsaanslag vernietigd. Er is geen parkeerbelasting meer verschuldigd. Verweerder heeft tegelijkertijd beslist dat hij geen dwangsom wegens niet tijdig beslissen heeft verbeurd aan eiser. Eiser is het met dit laatste niet eens en had daarom beroep ingesteld. De rechtbank heeft eiser vervolgens niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep, maar het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft die uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank. Nu gaat het dus opnieuw over de vraag of een eiser recht heeft op een dwangsom. Ook heeft eiser gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Standpunten van partijen
1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij via de e-mail op 4 en 14 januari 2017 van de gemachtigde van eiser zogenoemde ingebrekestellingen heeft ontvangen wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze ingebrekestelling te vroeg is verzonden (prematuur is), omdat hij per e-mail van 30 december 2016 de beslistermijn heeft verlengd met zes weken. Daarom heeft verweerder in zijn visie geen dwangsom verbeurd aan eiser.
2. Eisers gemachtigde heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte via de mail berichten aan hem heeft gestuurd, dat hij het bericht van 30 december 2016 nooit heeft ontvangen, dat zijn ingebrekestellingen daarom tijdig waren en dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd. In zijn brief van 26 juni 2018 heeft de gemachtigde van eiser te kennen gegeven dat hij de e-mail van 30 december 2016 niet heeft aangetroffen in zijn e-mailbox en dat het zeer wel mogelijk is dat zijn spamfilter dit bericht heeft achtergehouden omdat er een bijlage bij zat.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser verzonden ingebrekestellingen te vroeg zijn verzonden en dat geen recht bestaat op een dwangsom. Verweerder heeft met zijn e-mail van 30 december 2016 de beslistermijn immers rechtsgeldig verlengd. Dat wordt hierna verder uitgelegd.
4. De e-mail van 30 december 2016 met als bijlage het bericht waarbij de beslistermijn is verlengd, is verzonden naar het e-mailadres van de gemachtigde van eiser (zie bijlage A zoals door verweerder gevoegd bij zijn brief van 20 juni 2018 aan de rechtbank). Via dit e-mailadres is veelvuldig contact geweest tussen de gemachtigde van eiser en verweerder, getuige het e-mailverkeer tussen partijen. Zo heeft eisers gemachtigde het pro-forma bezwaarschrift van 14 juli 2016 via dit e-mailadres verzonden, op verzoek een machtiging toegezonden en nadere stukken toegestuurd. Ook in andere zaken is via dit e-mailadres gecommuniceerd. Hieruit volgt dat eisers gemachtigde kenbaar heeft gemaakt dat hij via dit e-mailadres bereikbaar is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad (HR) van 19 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1967, r.o. 2.4.3), waarbij het cassatieberoep tegen de uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 13 april 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:1591) ongegrond is verklaard. Er was veelvuldig e-mailverkeer via hetzelfde e-mailadres, bijvoorbeeld op 4 januari 2017, 15 oktober 2017, 16 november 2017 en 18 november 2017. Gelet op dit e-mailverkeer, de ontvangst van de overige e-mails van verweerder en de stelling van eisers gemachtigde dat het zeer wel mogelijk is dat zijn spamfilter het bericht heeft achtergehouden, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat hij het bericht van 30 december 2016 niet heeft ontvangen. Gezien het veelvuldige e-mailverkeer tussen partijen komt het gebruik van een spamfilter dat een dergelijk bericht (definitief) zou achterhouden, wat daarvan ook zij, bovendien geheel voor risico van eiser. Eiser heeft na het verstrijken van de nieuwe beslistermijn niet alsnog een ingebrekestelling uitgebracht. Verweerder heeft in zijn uitspraak op bezwaar terecht beslist dat van een geldige ingebrekestelling geen sprake kan zijn.
5. Eiser is van mening dat verweerder de verzending dient te bewijzen. In geval van elektronische verzending gelden de bovengenoemde uitspraken als toetsingskader, zo heeft gerechtshof 's-Hertogenbosch expliciet overwogen (zie de uitspraak van 20 februari 2020, gerechtshof 's-Hertogenbosch ECLI:NL:GHSHE:2020:654, r.o. 4.4.2). Gezien al het voorgaande kan in dit geval in redelijkheid de ontvangst van de e-mail van 30 december 2016 niet worden betwijfeld.
6. De conclusie is dat de ingebrekestellingen van 4 en 14 januari 2017 prematuur zijn en dat verweerder geen dwangsom is verschuldigd. Verweerder heeft bij de bestreden uitspraak op bezwaar terecht beslist dat eiser geen dwangsom toekomt.
Overschrijding van de redelijke termijn?
7. De Hoge Raad heeft bij de arresten van 10 juni 2011 (zie onder meer ECLI:NL:HR:2011:BO5046) geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel meebrengt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht en dat het overschrijden van die termijn reden kan zijn voor de vergoeding van immateriële schade vanwege de spanning en frustratie die bij een belastingplichtige ontstaat door de onzekerheid over zijn feitelijke belastingplicht. Met de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting is deze geheel vernietigd en is aan de door eiser ondervonden spanning en frustratie een einde gekomen (vgl. het arrest van 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, r.o. 2.7).
8. Met artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht is slechts beoogd de burger een rechtsmiddel te geven om verweerder aan te sporen zijn verplichting na te komen, om te beslissen op een aanvraag (of op een bezwaarschrift). Van tot spanning en frustratie leidende onzekerheid over de belastingplicht van eiser, is bij de vraag of een dwangsom is verschuldigd geen sprake. De rechtbank ziet dus geen aanleiding om bij de berekening van de vergoeding voor immateriële schade ook de periode na de uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting in aanmerking te nemen. Uitgaande van de ontvangst van het bezwaarschrift op 14 juli 2016 en gezien de datum van de uitspraak op bezwaar, 20 december 2017, is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn (zie ook de uitspraak van 3 mei 2019, van het Gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2019:3876, en het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:785).
9. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente wordt afgewezen. Daarvoor is gelet op de uitkomst van deze zaak immers geen plaats.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst af het verzoek om veroordeling tot vergoeding van immateriële schade;
  • wijst af het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.S. Requisizione, rechter, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 23 oktober 2020.
De griffier rechter
is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.