Uitspraak
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 december 2024 in de zaak tussen
[eiser] , verblijvend in [plaats] , eiser
Inleiding
Totstandkoming van het besluit
Beoordeling door de rechtbank
Rottmannheeft geoordeeld dat een lidstaat een nationaliteit mag intrekken onder de voorwaarde dat deze intrekking in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel is. Volgens het Hof moet bij de toetsing van een besluit tot intrekking rekening worden gehouden met de eventuele gevolgen van dit besluit voor de betrokkene, en in voorkomend geval voor zijn gezinsleden wat het verlies betreft van de rechten die elke burger van de Unie geniet. Hierbij moet de lidstaat onder andere nagaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door hem gepleegde inbreuk en van het tijdsverloop tussen het verkrijgen van de nationaliteit en het intrekkingsbesluit. [5] Het Hof heeft zijn oordeel bevestigd in het arrest
Tjebbes e.a., waarin het ging om verlies van de nationaliteit van rechtswege. In dit arrest heeft het Hof overwogen dat het onderzoek in het kader van het evenredigheidsbeginsel een beoordeling vereist van de individuele situatie van de betrokkene en de situatie van zijn gezin om te bepalen of het verlies van het Unieburgerschap gevolgen heeft die de normale ontwikkeling van het gezins- en beroepsleven van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht aantasten op een wijze die onevenredig is aan de doelstelling die wordt nagestreefd door de nationale wetgever. Daarbij heeft het Hof ook uitdrukkelijk overwogen dat de lidstaten zich ervan moeten vergewissen dat het nationaliteitsverlies verenigbaar is met de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) gewaarborgde rechten. [6] Deze overwegingen heeft het Hof recentelijk nog herhaald in het arrest
X/Udlændinge- og Integrationsministerietvan 5 september 2023. [7] Niet valt in te zien dat het beoordelingskader in deze arresten niet van toepassing zou zijn bij de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN. Dat heeft de wetgever ook erkend, omdat de staatssecretaris op grond van artikel 68a, aanhef en onder a, van het BvvN bij zijn besluitvorming rekening moet houden met de gevolgen van het verlies van Unieburgerschap. Dit betekent, gelet op de hiervoor omschreven rechtspraak van het Hof, dat de staatssecretaris ook het recht op familie- en gezinsleven, neergelegd in artikel 7 van het Handvest, bij zijn evenredigheidsbeoordeling moet betrekken.
onder meerrekening moet houden met de twee genoemde elementen. Onderdeel van de belangenafweging is ook, zoals de Afdeling recentelijk heeft bevestigd, een actualiteitstoets. Dit betekent dat een betrokkene aannemelijk kan maken dat hij gederadicaliseerd is en daarmee geen gevaar meer vormt voor de nationale veiligheid. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook het geheel van feiten en omstandigheden zo bijzonder zijn dat de staatssecretaris van intrekking van het Nederlanderschap zou moeten afzien. Dat staat ook in de Kamerbrief van 25 juni 2020 [8] die eiser heeft aangehaald. Hoewel die brief, anders dan eiser stelt, niet is aan te merken als buitenwettelijk beleid, [9] heeft de staatssecretaris ter zitting bevestigd dat hij ook het geheel van feiten en omstandigheden in ogenschouw neemt bij de evenredigheidsbeoordeling en dat volgt ook uit het bestreden besluit. Dit betekent dat eiser de vooronderstelling dat de band met Nederland niet langer bestaat, kan weerleggen bij de evenredigheidsbeoordeling als hij aannemelijk maakt dat het genoemde gevaar is geweken. Dat de praktijk leert dat de staatssecretaris nooit heeft afgezien van intrekking van het Nederlanderschap nadat de bevoegdheid is geactiveerd, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt en heeft de staatssecretaris bovendien ter zitting weersproken. Anders dan eiser stelt, komt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat het bij de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap niet gaat om een onweerlegbare rechtspresumptie.”
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de staatssecretaris met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar neemt;
- schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 25 oktober 2023 tot zes weken nadat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-;
- bepaalt dat de staatssecretaris het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt.