Uitspraak
uitspraak van de meervoudige kamer van 24 maart 2025 in de zaak tussen
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, verweerder
[naam] B.V. uit [vestigingsplaats] (derde-partij)
Inleiding
Beoordeling door de rechtbank
Feiten en omstandigheden
- De derde-partij exploiteert een bedrijf aan de [adres] in [vestigingsplaats] . Het bedrijf is gestart als een loonwerkersbedrijf. Het bedrijf grenst direct aan het Natura 2000-gebied “Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen” en ligt verder in de nabijheid van de Natura 2000-gebieden “Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek” en “Kampina & Oisterwijkse Vennen”.
- Het Natura 2000-gebied “Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen” is bij beschikking van de Europese Commissie van 7 december 2004 geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio in de zin van de Habitatrichtlijn. Ingevolge artikel 4, vijfde lid van de Habitatrichtlijn zijn vanaf dat moment artikel 6, leden 2, 3 en 4 van de Habitatrichtlijn van toepassing. Voor zover de rechtbank uit de op internet raadpleegbare archiefgegevens van het gebied
- Op 6 december 1994 heeft het college een vergunning verleend op grond van de voormalige Afvalstoffenwet (nadien vervangen door de Wet milieubeheer) voor het oprichten en in werking hebben van een composteerinrichting met een capaciteit van 20.000 ton groenafval op jaarbasis en bijbehorende activiteiten, alsmede de activiteiten die behoren bij het voeren van een loonbedrijf. Daarna is het bedrijf een aantal malen gewijzigd.
- Op 29 augustus 2002 heeft het college aan derde-partij een revisievergunning verleend op grond van de Wet milieubeheer voor het innemen en tijdelijk opslaan van afvalstoffen, het bewerken (composteren en bewerken tot biomassa) van groenafval (56.500 ton op jaarbasis), het in werking hebben van een tunnelcompostering, het tijdelijk opslaan en meecomposteren van kleine hoeveelheden dierlijke vaste mest afkomstig van particulieren en het nemen van proeven in de compostering met organische reststromen en mest, het produceren van compostthee, loonbedrijf met aanverwante activiteiten en boomplantage. Deze vergunning is verleend voor een periode van 10 jaar (dus tot en met 29 augustus 2012).
- Het college heeft op 10 januari 2012 aan derde-partij een revisievergunning verleend voor het innemen en tijdelijk opslaan van afvalstoffen en be- en verwerken tot compost, biobrandstof en andere producten met een innamecapaciteit voor groenafval van maximaal 80.000 ton per jaar alsmede een innamecapaciteit voor grond van 10.000 ton per jaar.
- Op 29 januari 2019 heeft derde-partij een vergunning aangevraagd als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb voor het bedrijf zoals dat is vergund op 10 januari 2012.
- Bij besluit van 29 september 2020 heeft het college deze vergunning geweigerd omdat niet is uitgesloten dat de aangevraagde activiteit, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, significante gevolgen kan hebben voor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. De hoogste stikstofdepositie vindt plaats op Natura 2000-gebied “Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen” en bedroeg in de aangevraagde situatie 586,31 mol/ha/jr. Hierbij heeft het college de op 6 december 1994 aan het bedrijf verleende vergunning niet als referentiesituatie aangemerkt omdat de vergunning is verleend na de referentiedatum van het Natura 2000-gebied “Kampina & Oisterwijkse Vennen” (10 juni 1994). Tegen dit besluit heeft derde-partij beroep ingesteld bij de rechtbank. De derde-partij heeft dit beroep later ingetrokken en het besluit van 29 september 2020 is onherroepelijk.
- Op 10 mei 2021 heeft derde-partij een veranderingsvergunning aangevraagd voor onder meer de bouw van een loods, actualisatie van het machinepark en veranderen van de compostering. Op 24 mei 2021 is deze aanvraag aangevuld met het onderdeel natuur. Het (positieve) ontwerpbesluit heeft van 2 september 2024 tot en met 14 oktober 2024 ter inzage gelegen. Er is nog geen definitief besluit op deze aanvraag genomen.
- Op 1 september 2021 heeft derde-partij het college verzocht om de hardheidsclausule uit de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant toe te passen. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 5 december 2022 afgewezen, omdat derde-partij op grond van artikel 9.4, achtste lid, van de Wnb beschikt over een natuurtoestemming.
- Op 10 januari 2023 heeft eiseres het college verzocht handhavend op te treden tegen derde-partij omdat zij niet beschikt over de verplichte natuurvergunning en daarom in strijd handelt met artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb.
Nog daargelaten of een besluit waarbij een project als bedoeld in artikel 9.4, achtste lid, van de Wnb is toegestaan, kan worden gebruikt als referentiesituatie bij de beoordeling of de aangevraagde wijziging van de varkenshouderij zal leiden tot een toename van stikstofdepositie op relevante Natura 2000-gebieden, oordeelt de Afdeling ten aanzien van de milieuvergunning het volgende. Deze milieuvergunning biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij de verlening daarvan een toets aan artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn heeft plaatsgevonden.”
Het begrip ‘toestemming’ is als volgt gedefinieerd:
“ • 1°.
onherroepelijke vigerende natuurvergunning(…);
.
De beide genoemde gebieden zijn gebieden welke zijn aangewezen respectievelijk aangemeld als een gebied waarop een beschermende werking van toepassing is in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn. In het kader van gebiedsbescherming dienen deze richtlijnen nog te worden geïmplementeerd in de Natuurbeschermingswet en dient in het kader van deze vergunning te worden getoetst of een Wm-vergunning kan worden verleend. Gelet op de aangegeven activiteiten kan het volgende worden geconcludeerd. De instandhoudingsdoelstellingen voor deze 2 gebieden (gericht op open graslanden, bossen en kamsalamanderleefgebied) worden ons inziens niet aangetast door de aangevraagde activiteiten. Gelet hierop kan de Wm-vergunning worden verleend.” De twee gebieden die worden genoemd in het besluit betreffen het natuurgebied Loonse en Drunense Duinen en het natuurgebied De Brand.
5.9. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de werking van artikel 9.4, achtste lid van de Wnb beperkt is. Het is een uitzondering op de hoofdregel van de vergunningplicht ingevolge artikel 2.7, tweede lid van de Wnb. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in artikel 9.4, achtste lid van de Wnb vergunningen van voor 2009 waarbij artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn in acht is genomen, niet zijn gelijkgesteld met een natuurvergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de Wnb. Hiermee verschilt een besluit waar artikel 9.4, achtste lid op van toepassing is van bijvoorbeeld een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. Dergelijke vergunningen zijn ingevolge artikel 9.4, eerste lid van de Wnb wel gelijkgesteld met natuurvergunningen. De uitzondering die wordt gemaakt in artikel 9.4, achtste lid van de Wnb geldt naar het oordeel van de rechtbank alleen voor het project dat is vergund in het besluit waar artikel 9.4, achtste lid van de Wnb op van toepassing is. Dat is begrijpelijk uit het oogpunt van rechtszekerheid. Maar de uitzondering geldt niet voor een daaropvolgend project (omdat het anders voor de hand had gelegen dat het besluit in de Wnb zou zijn gelijkgesteld met een natuurvergunning). Een besluit waar artikel 9.4, achtste lid van de Wnb op van toepassing is, kan alleen daarom al geen referentiesituatie voor een ander project opleveren. De definitie van het begrip “referentiesituatie” in artikel 2.1.1 van de Beleidsregel omgevingsrecht Noord-Brabant is in zoverre ook onjuist.
5.9.1. Naar het oordeel van de rechtbank is het bedrijf, zoals vergund in 2012 met een uitbreiding van de doorzet, een nieuw project waarop de uitzondering van artikel 9.4, achtste lid van de Wnb niet meer van toepassing is. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in rechtsoverweging 17.5 van de uitspraak van 18 december 2024. Daarin overweegt de Afdeling dat, wanneer een project, dat beschikt over een natuurtoestemming of een milieutoestemming van voor de referentiedatum die nadien is gecontinueerd, niet langer als één-en-hetzelfde project wordt voortgezet, sprake is van een gewijzigd en daarmee van een nieuw project. In dit geval is het bedrijf na de milieuvergunning van 2002 niet ongewijzigd voortgezet maar zijn voor het bedrijf meerdere uitbreidingen vergund. Het verzoek om handhaving wegens overtreding van het verbod in artikel 2.7, tweede lid van de Wnb ziet op het bedrijf zoals dat in werking was ten tijde van het verzoek en niet op het bedrijf als vergund in 2002. Gelet op het bovenstaande oordeel kan een beroep op artikel 9.4, achtste lid van de Wnb, als dat al zou slagen, het bedrijf niet baten.
Conclusie
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit op bezwaar van 15 februari 2024;
- draagt het college op binnen 12 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 371,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiseres.
de uitspraak te ondertekenen voorzitter
Informatie over hoger beroep
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
5. Artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Omgevingswet is niet van toepassing op besluiten als bedoeld in artikel 9.4, achtste of negende lid, van de Wet natuurbescherming die onherroepelijk zijn. De paragrafen 5.1.3, 5.1.4 en 5.1.5 van de Omgevingswet zijn van overeenkomstige toepassing.