ECLI:NL:RBOBR:2025:7552

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 november 2025
Publicatiedatum
18 november 2025
Zaaknummer
24/1028
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek tegen varkenshouderij wegens overtreding Wet natuurbescherming

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 19 november 2025, wordt het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun handhavingsverzoek tegen een varkenshouderij behandeld. De eisers, beiden uit [vestigingsplaats], hebben bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, dat het handhavingsverzoek heeft afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat de varkenshouderij is uitgebreid zonder de vereiste natuurvergunning, wat een overtreding van de Wet natuurbescherming (Wnb) inhoudt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die handhaving onevenredig maken, en dat er geen concreet zicht op legalisatie is. De rechtbank wijst ook op de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure en kent een schadevergoeding toe aan de eisers. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving in het algemeen belang, vooral in gevallen waar significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden kunnen optreden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/1028

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 november 2025 in de zaak tussen

[eisers], beide uit [vestigingsplaats], eisers

(gemachtigde: ir. [naam]),
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, het college
(gemachtigden: mr. A. Speekenbrink en [naam]).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam] uit [plaats]

(gemachtigde: mr. R. Scholten).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers dat gaat over de afwijzing van hun verzoek aan het college om handhavend op te treden tegen de derde-partij wegens het door de derde-partij wijzigen van haar melkveehouderij zonder dat daarvoor een vergunning is verleend op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb).
Eisers zijn het niet eens met de afwijzing van hun handhavingsverzoek en voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan. De rechtbank zal aan de hand van deze beroepsgronden het bestreden besluit beoordelen.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Dat betekent dat eisers gelijk krijgen. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De rechtbank zal eerst het procesverloop en de voor de beoordeling van het beroep relevante feiten en omstandigheden weergeven. Daarna volgt de beoordeling van de rechtbank.

Procesverloop

2. Met het besluit van 20 juli 2023 heeft het college het handhavingsverzoek van eisers afgewezen. Met het bestreden besluit van 4 januari 2024 heeft het college het hiertegen gemaakte bezwaar van eisers ongegrond verklaard en is het, met een aanvullende motivering, bij de afwijzing van het handhavingsverzoek gebleven.
2.1.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Zij hebben ook een aanvulling op het beroepschrift ingediend (het nadere stuk).
2.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2025 op zitting behandeld. Hierbij waren de gemachtigde van eisers en de gemachtigden van het college aanwezig en ook de gemachtigde van de derde-partij, vergezeld door [naam].

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
3. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.1.
De derde-partij exploiteert een melkveebedrijf aan de [adres] te
[plaats] (de locatie). Hiervoor beschikt zij over een natuurvergunning uit 2015, die is verleend voor het traditioneel huisvesten van 294 melk- en kalfkoeien en 200 stuks vrouwelijk jongvee. De locatie bevindt zich in de nabijheid van de Natura 2000-gebieden “Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek”, “Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen”, “Kampina & Oisterwijkse Vennen” en “Rijntakken”.
3.2.
Op 22 mei 2018 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint-Michielsgestel een omgevingsvergunning verleend voor de uitbreiding van het bedrijf met (onder meer) een nieuwe stal 7. De derde-partij heeft deze stal inmiddels gebouwd.
3.3.
Op 10 juni 2021 heeft de derde-partij een aanvraag om een natuurvergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb ingediend voor de uitbreiding en wijziging van het project. Deze wijziging ziet op het in gebruik nemen van een nieuwe stal (stal 7), het plaatsen van een emissiearme stalvloer BWL 2015.05 in drie stallen (stallen 1, 3 en 7) en het uitbreiden van de dieraantallen. In de beoogde situatie worden 258 melkkoeien en 20 stuks vrouwelijk jongvee traditioneel gehuisvest en worden 140 melkkoeien en 165 stuks vrouwelijk jongvee gehuisvest met stalsysteem BWL 2015.05.
3.4.
Met het besluit van 6 september 2022 heeft het college de aangevraagde natuurvergunning geweigerd, omdat de wijziging van de inrichting niet leidt tot een toename van stikstofdepositie op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden en daarom geen vergunningplicht bestaat (positieve weigering). Hierbij heeft het college de ammoniakemissie vanwege het houden van de dieren in de stallen bepaald op basis van de emissiefactoren in de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav).
3.5.
De derde-partij heeft de emissiearme stalvloeren geplaatst en de dieraantallen uitgebreid. De derde-partij heeft ook stal 7 gebouwd en in gebruik genomen.
3.6.
Eisers hebben tegen de positieve weigering rechtsmiddelen aangewend. Dat heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 maart 2023. [1] In deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat niet vaststaat dat stalsysteem BWL 2015.05, A1.28, zal voldoen aan de emissiefactor uit de Rav, wat met zich brengt dat significante gevolgen op de omliggende Natura 2000-gebieden niet kunnen worden uitgesloten. De rechtbank heeft de positieve weigering vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen, waarbij de derde-partij in de gelegenheid kan worden gesteld de aanvraag aan te vullen met een passende beoordeling en het college in aanmerking kan nemen dat beschermingsmaatregelen als voorschrift kunnen worden opgenomen. Een nieuw besluit op de aanvraag is nog niet genomen.
3.7.
Eisers hebben naar aanleiding van deze uitspraak op 11 april 2023 verzocht om handhavend op te treden tegen de derde-partij, omdat de bedrijfsvoering is gewijzigd en de derde-partij meer dieren houdt dan de natuurvergunning uit 2015 toestaat zonder dat significante effecten daarvan zijn uitgesloten. Eisers willen dat de veebezetting wordt teruggebracht tot het vergunde niveau.
3.8.
Het college heeft het handhavingsverzoek van eisers afgewezen, omdat volgens het college – kort weergegeven – de mate van overtreding niet kan worden vastgesteld en omdat het onredelijk is om de bedrijfsactiviteiten terug te brengen tot de vergunde situatie.
3.9.
Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
3.10.
Met het bestreden besluit van 4 januari 2024 heeft het college het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en is het, onder overneming van het advies van de hoor- en adviescommissie en met een aanvullende motivering, bij de afwijzing van het handhavingsverzoek gebleven. Volgens het college is het weliswaar bevoegd om handhavend op te treden, maar is sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhavend optreden dient worden afgezien.
Toepasselijk recht
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wnb is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Eisers’ verzoek om handhaving van de Wnb is gedaan op 11 april 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wnb, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep van belang zijnde wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is sprake van een overtreding?
5. Eisers betogen dat sprake is van een overtreding en stellen dat het college daarover ten onrechte onduidelijkheid laat bestaan. Volgens eisers staat vast dat sprake is van een overtreding, omdat de derde-partij haar bedrijfsactiviteiten heeft uitgebreid ten opzichte van de vergunde situatie en hiervoor geen natuurvergunning heeft, terwijl significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden niet zijn uitgesloten. De effectiviteit van de emissiearme stalsystemen en het Rav-reductiepercentage daarvan staan namelijk ter discussie.
In het nadere stuk benadrukken eisers dat hoe dan ook sprake is van een overtreding, omdat er intern is gesaldeerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
(de Afdeling) heeft op 18 december 2024 een uitspraak gedaan waarin is geoordeeld dat intern salderen niet langer vergunningvrij kan geschieden. [2] Nu intern salderen niet meer vergunningvrij is, is er geen legaal stikstofniveau waarbinnen de derde-partij vrij mag wijzigen. Dat betekent dat de bedrijfsvoering terug moet worden gebracht naar het vergunde niveau in de natuurvergunning uit 2015, dat onder meer ziet op dieraantallen en de te gebruiken stallen en huisvestingssystemen.
5.1.
Het college heeft in het bestreden besluit gesteld dat de mate van overtreding niet kan worden vastgesteld, omdat onduidelijkheid bestaat over de Rav-emissiefactoren en er daarom daarop niet gehandhaafd kan worden.
Tijdens de zitting heeft het college verduidelijkt dat het, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2022 over emissiearme stalsystemen, [3] inmiddels vaststaat dat sprake is van een overtreding, maar dat nu onzeker is wat de daadwerkelijke reductie is. Het college weet daardoor niet op welke norm de derde-partij terug zou moeten vallen. Als wordt teruggevallen op de natuurvergunning uit 2015, blijft de nieuwe stal leeg.
5.2.
De rechtbank komt tot het oordeel dat sprake is van een overtreding. Vast staat dat de derde-partij haar bedrijfsvoering heeft gewijzigd en uitgebreid ten opzichte van de natuurvergunning uit 2015, door andere dieraantallen te houden, een nieuwe stal te bouwen en te gebruiken en de dieren op een andere wijze te huisvesten. Dit heeft de derde-partij tijdens de zitting ook erkend. Daarmee heeft de derde-partij een project gerealiseerd als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. Hiervoor geldt op grond van dat artikel een vergunningplicht als het project significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. Het staat niet vast dat het emissiearme stalsysteem BWL 2015.05, A1.28 het in de Rav daaraan toegekende reductiepercentage haalt. Gelet op deze onzekerheid, zijn significante effecten op omliggende Natura 2000-gebieden niet uitgesloten. Om die reden heeft de rechtbank in haar uitspraak van 2 maart 2023 geoordeeld dat een vergunningplicht geldt. Omdat de derde-partij niet over een natuurvergunning voor de doorgevoerde wijziging en uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten beschikt, is sprake van een overtreding.
5.3.
De rechtbank merkt daarbij op dat het feit dat de derde-partij wel over een positieve weigering beschikte, niet maakt dat geen sprake is van een overtreding. Daargelaten dat de positieve weigering is vernietigd door de rechtbank, kan aan een positieve weigering geen toestemming voor wijziging en uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten worden ontleend. Ook kan daaraan geen nieuwe referentiesituatie worden ontleend. [4] De natuurvergunning uit 2015 is nog steeds bepalend voor de toegelaten bedrijfsactiviteiten en de referentiesituatie. Ten opzichte van deze referentiesituatie is na de wijziging van de bedrijfsvoering geen sprake van voortzetting van één-en-hetzelfde project.
5.4.
Het college achtte zich in het bestreden besluit, in lijn met het advies van de hoor- en adviescommissie, bevoegd om tot handhaving over te gaan. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat het college ervan is uitgegaan dat sprake is van een overtreding. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om het bestreden besluit op dit punt te vernietigen wegens een motiveringsgebrek.
Is het college bevoegd om handhavend op te treden?
6. Op 18 december 2024 heeft de Afdeling een uitspraak gedaan waarin zij haar bestaande rechtspraak over intern salderen heeft gewijzigd. [5] Die wijziging komt kort gezegd op het volgende neer. Wanneer een project, dat beschikt over een natuurtoestemming of een milieutoestemming van voor de referentiedatum die nadien is gecontinueerd, niet langer als één-en-hetzelfde project wordt voortgezet, is sprake van een gewijzigd en daarmee van een nieuw project. Dat nieuwe project is het bestaande project zoals dat na de wijziging zal worden voortgezet. In de voortoets moeten de gevolgen van het gehele project na wijziging worden beoordeeld. Intern salderen mag niet meer worden betrokken in de zogenoemde voortoets, dus bij de vraag of een natuurvergunning voor een project nodig is. Intern salderen mag wel als mitigerende maatregel worden betrokken bij de vraag of een natuurvergunning voor een project kan worden verleend.
6.1.
Deze rechtspraakwijziging is direct van toepassing, óók in lopende en toekomstige handhavingsprocedures. De onmiddellijke werking van de wijziging van de rechtspraak over intern salderen betekent dat activiteiten die op of na 1 januari 2020 fysiek zijn gestart en waarvoor op grond van de voorheen geldende rechtspraak over intern salderen geen natuurvergunning nodig was alsnog vergunningplichtig zijn, als de activiteit na deze uitspaak nog in uitvoering is of nog wordt geëxploiteerd en significante gevolgen daarvan niet op grond van objectieve gegevens op voorhand zijn uitgesloten.
Dit betekent dat in een handhavingsprocedure moet worden beoordeeld of de activiteit die feitelijk plaatsvindt nog kan worden aangemerkt als één-en-hetzelfde project ten opzichte van de geldende natuurvergunning of milieutoestemming die gold op de referentiedatum. Als niet langer sprake is van één-en-hetzelfde project ten opzichte van de geldende natuurvergunning of milieutoestemming die gold op de referentiedatum, dan moet worden beoordeeld of een natuurvergunning nodig is voor het nieuwe project. Als de uitkomst daarvan is dat de activiteit zonder vereiste natuurvergunning wordt verricht, is het college bevoegd om daartegen handhavend op te treden.
6.2.
De Afdeling heeft vanuit een oogpunt van rechtszekerheid aanleiding gezien om voor initiatiefnemers van activiteiten die fysiek zijn gestart tussen 1 januari 2020 en
1 januari 2025 én waarvoor op grond van de voorheen geldende rechtspraak over intern salderen geen vergunning nodig was, een overgangsperiode van vijf jaar te bepalen waarin het bevoegd gezag niet met handhavingsinstrumenten kan optreden tegen de voortzetting van die activiteit zonder natuurvergunning. Deze overgangsperiode loopt tot 1 januari 2030.
De ratio hiervan is dat deze bedrijven de kans en de tijd krijgen hun activiteit te legaliseren door alsnog een natuurvergunning voor de activiteit aan te vragen.
De natuurvergunningplicht en de bijbehorende overgangsperiode gelden ook voor projecten waarvoor een positieve weigering is afgegeven.
6.3.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de situatie van de derde-partij niet onder de overgangsregeling valt. In dit geval bestond namelijk ook volgens de ‘oude rechtspraak’ (van vóór de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2024) een vergunningplicht. Dat blijkt alleen al uit de hiervoor al genoemde uitspraak van deze rechtbank van 2 maart 2023. Daarin is immers (onherroepelijk) geoordeeld dat significante effecten niet zijn uitgesloten, omdat aanleiding bestaat om aan de juistheid van de Rav-emissiefactor voor het emissiearme stalsysteem BWL 2015.05, A1.28 te twijfelen. Zolang die twijfel niet is weggenomen, kan de emissie van het emissiearme stalsysteem A1.28 niet met de Rav-emissiefactor voor dat stalsysteem met de vereiste zekerheid worden vastgesteld.
De overgangsregeling uit de uitspraak van 18 december 2024 van de Afdeling is alleen daarom al niet van toepassing.
Is sprake van bijzondere omstandigheden?
7. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 5 maart 2025, [6] geldt bij handhavingsbesluiten bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel de maatstaf van de zogeheten Harderwijk-uitspraak. [7] Daarbij geldt als uitgangspunt dat het algemeen belang gediend is met handhaving en dat om die reden in de regel tegen een overtreding moet worden opgetreden. Handhaving blijft dus voorop staan. Handhavend optreden is alleen onevenredig als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken. Dan is er een bijzonder geval waarin toch van handhavend optreden moet worden afgezien. Een bijzonder geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij concreet zicht op legalisatie, maar ook andere omstandigheden van het concrete geval kunnen leiden tot het oordeel dat er een bijzonder geval is. Andere redenen om van handhavend optreden af te zien, kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij een schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank zal hierna eerst de standpunten van partijen hierover weergeven en vervolgens beoordelen of sprake is van omstandigheden op grond waarvan het college van handhaving heeft mogen afzien.
7.1.
Eisers voeren aan dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden mocht afzien. Eisers wijzen erop dat geen sprake is van een overtreding van geringe ernst, omdat de derde-partij mogelijk significante gevolgen op Natura 2000-gebieden veroorzaakt. Als eisers zelf een (voorbeeld)berekening maken, waarbij zij uitgaan van een Rav-reductiepercentage van traditionele stalsystemen, komen zij in de gerealiseerde situatie uit op een 1,27 keer zo grote stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied “Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek” als vergund in 2015 (de referentiesituatie). Dat komt volgens eisers uit op een stikstofdepositie van 2,3 mol per hectare per jaar, daar waar de natuurvergunning uit 2015 uitgaat van 1,79 mol per hectare per jaar.
Dat, zoals het college stelt, de onduidelijkheid over stalvloer BWL 2015.05 (A1.28) het onevenredig maakt om handhavend op te treden omdat onduidelijk zou zijn tot welke referentiesituatie teruggegaan moet worden, volgen eisers niet. De overtreding kan namelijk beëindigd worden door terug te vallen op de natuurvergunning uit 2015.
Voor zover al sprake zou zijn van onduidelijkheid over de emissiefactor van stalsysteem A1.28, is het gelet op het voorzorgsbeginsel aan de derde-partij om met een passende beoordeling aan te tonen dat de wijziging van het project geen significante effecten op de Natura 2000-gebieden zal veroorzaken.
7.2.
Het college acht handhavend optreden niet evenredig en benadrukt daarbij dat de derde-partij de wijziging heeft aangevraagd (en uitgevoerd) na de Logtsebaan-uitspraak. [8] De wijziging van de bedrijfsactiviteiten heeft plaatsgevonden toen nog geen vergunningplicht voor intern salderen gold. Daarom heeft het college de aanvraag geweigerd (positieve weigering).
Het college voegt daaraan toe dat, zolang de werkelijke effectiviteit van de emissiearme stalsystemen niet bekend is, het legale niveau tot waar het bedrijf terug moet ook niet bekend is. Eerst zal meer onderzoek naar de werking van de stalsystemen moeten worden gedaan. Het gelasten de bedrijfsvoering terug te brengen naar de vergunde situatie acht het college onredelijk, omdat dit leidt tot een ernstig beperkte of onmogelijke bedrijfsvoering. Het college merkt daarbij op dat de aanbevelingen/beschermingsmaatregelen die de rechtbank in haar uitspraak van 6 september 2022 had opgenomen, door de Afdeling in de ‘pilotzaken’ als niet afdoende zijn beschouwd. [9]
Bovendien volgt uit de Interim Omgevingsverordening (IOV) dat traditionele stalsystemen vervangen moeten worden door emissiearme stalsystemen. De derde-partij heeft juist conform de IOV gehandeld. Het is dan onevenredig om achteraf handhavend op te treden als twijfel ontstaat over de werking van deze stalsystemen.
7.3.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving kon worden afgezien. Zij stelt daartoe voorop dat sprake is van een overtreding en dat het uitgangspunt is dat het college handhavend optreedt. Er is geen sprake van concreet zicht op legalisatie, alleen al omdat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen ontwerpbesluit tot verlening van een natuurvergunning ter inzage was gelegd. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
Wat het college in het bestreden besluit heeft overwogen, acht de rechtbank onvoldoende om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die handhaving onevenredig maken. Dat de bedrijfsvoering is gewijzigd voordat de rechtspraak over intern salderen is gewijzigd, is daarvoor in ieder geval onvoldoende. De derde-partij valt immers niet onder de overgangsregeling zoals omschreven in de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2024. De rechtbank volgt het college niet in de stelling dat het legale niveau tot waar het bedrijf terug moet niet bekend is. Het legale niveau is weergegeven in de natuurvergunning uit 2015. Daarin staat hoeveel dieren, welke stallen en welke stalsystemen zijn vergund. Ook de stelling dat de derde-partij conform de IOV heeft gehandeld, kan in deze zaak niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. Bepalend is dat de derde-partij wijzigingen in zijn bedrijf en in de bedrijfsvoering heeft aangebracht zonder over de vereiste natuurvergunning te beschikken. Ook overigens heeft het college geen bijzondere omstandigheden genoemd op grond waarvan van handhaving kon worden afgezien. Het bestreden besluit is dan ook niet deugdelijk gemotiveerd.
De beroepsgrond slaagt.
Overschrijding redelijke termijn (artikel 6 van het EVRM)
8. In beginsel is de bestuursrechter niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd. In dit geval is dit anders, omdat de rechtbank het onderzoek op 25 maart 2025 heeft gesloten. Er was op dat moment nog geen overschrijding van de redelijke termijn en deze was, uitgaande van de in artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak, ook niet te voorzien, zodat er voor eisers geen reden was daarover te klagen. Daarom ziet de rechtbank aanleiding ambtshalve te toetsen of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. [10]
8.1.
De redelijke termijn is in beginsel overschreden als de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van een eventuele bezwaarfase, als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Awb, inbegrepen. De rechtbank stelt vast dat de termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 4 september 2023. Het college heeft op 4 januari 2024 een besluit op bezwaar genomen, waartegen op 13 februari 2024 beroep is ingesteld. Met deze uitspraak van de rechtbank van 19 november 2025 eindigt de termijn. Sinds de start van de procedure tot deze uitspraak is iets meer dan twee jaar verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met minder dan een half jaar is overschreden.
8.2.
De overschrijding is geheel aan de rechtbank toe te rekenen. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt de vergoeding van de door eisers geleden immateriële schade € 500,00. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 500,00. Omdat [eisers] gezamenlijk procederen, hebben zij ieder recht op 50% van dat bedrag. [11]

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing op het handhavingsverzoek te nemen. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. In dit kader merkt de rechtbank ten overvloede op dat het erop lijkt dat eisers ermee kunnen leven als de nieuwe stal in gebruik wordt genomen, zolang maar terug wordt gegaan naar het vergunde dierenaantal van de referentiesituatie. Een dergelijke richting zou minder grote gevolgen hebben voor de derde-partij.
9.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,00 omdat de gemachtigde van eisers een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 4 januari 2024;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 371,00 aan eisers moet vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.814,00;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) aan [eisers] een schadevergoeding van € 500,00 te betalen, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen de Staat aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Hutten, voorzitter, mr. M.J.H.M. Verhoeven en
mr. D.J. de Lange, leden, in aanwezigheid van mr.J. Oosterveer, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet natuurbescherming
Artikel 2.7
1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8.
2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
3. Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8.
4. Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op projecten ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat dat besluit uitsluitend wordt vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8.

Voetnoten

4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 september 2025, ECLI:NL:RVS:2025:4231.
7.Uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.
8.Uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71.
9.ECLI:NL:RVS:2024:3569, r.o. 13.5.
10.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2025, ECLI:NL:RVS:2025:4401.
11.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1411.