ECLI:NL:RBOVE:2018:2303

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
ak_zwo_18 _ 29
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering uitkering Participatiewet wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Almelo. De eiser had een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet ontvangen, maar deze werd ingetrokken en er werd een terugvordering van € 59.808,67 opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zijn inkomsten uit de handel in oud ijzer niet had gemeld, wat leidde tot de herziening van zijn uitkering. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op volledige bijstand. De rechtbank oordeelde dat de eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden en dat de terugvordering gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de psychische en lichamelijke beperkingen van de eiser. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de eiser om relevante informatie te verstrekken en de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichting.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/29

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. R.J. Hoogeveen,
en

het college van burgemeester en wethouders van Almelo, verweerder

gemachtigde: N. Wichard.

Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Participatiewet (PW) over de periode van 15 november 2012 tot en met
31 december 2016 ingetrokken en een bedrag van € 59.808,67 van hem teruggevorderd.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 juni 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder het primaire besluit I ingetrokken, het recht op uitkering in de genoemde periode herzien en de hoogte van de terugvordering vastgesteld op € 14.490,--. Het aflossingsbedrag is hierbij vastgesteld op een bedrag van € 98,-- per maand.
Bij besluit van 7 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij aanvullend besluit van 23 januari 2018 heeft verweerder het aflossingsbedrag gewijzigd vastgesteld op € 21,99 per maand. De rechtbank acht het beroep van eiser gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, mede gericht te zijn tegen dit besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft met ingang van 15 november 2012 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ontvangen. Naar aanleiding van een melding dat eiser zwart werkt en dagelijks in ijzer handelt, is onderzoek verricht door de Sociale Recherche Twente (SRT), die heeft gerapporteerd
.Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden, als vermeld in de rubriek “Procesverloop”.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat uit het onderzoek door de SRT is gebleken dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door verweerder geen mededeling te doen van zijn inkomsten uit de handel in oud ijzer. Verweerder heeft eisers inkomsten schattenderwijs vastgesteld. De bijstandsuitkering van eiser dient dan ook te worden herzien en (deels) teruggevorderd. In het aangevoerde ziet verweerder geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid. Volgens eiser heeft hij niet teveel bijstand ontvangen als gevolg van schending van de inlichtingenplicht. Uit het dossier kan namelijk worden afgeleid dat het resultaat van de werkzaamheden nihil dan wel negatief was. Hij meent ook dat voldoende is onderbouwd dat er dringende redenen zijn om af te zien van terugvordering. Eiser heeft zowel psychische als lichamelijke beperkingen, waarmee verweerder bekend is.
4. Wettelijk kader.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan verweerder op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid, van de PW bepaalt, voor zover van belang, dat verweerder het recht op bijstand herziet of intrekt indien een schending van artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de PW bepaalt, voor zover van belang, dat verweerder de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Een besluit tot herziening of intrekking van een PW-uitkering is een voor de betrokkene belastend besluit. Dit brengt mee dat het aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en omstandigheden en dat op hem de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking van het recht op bijstand. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2501.
5.2
Niet in geschil is dat eiser in de te beoordelen periode werkzaamheden heeft verricht door te handelen in oud ijzer. Voorts staat vast dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt bij verweerder.
5.3
Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de activiteiten van eiser als op geld waardeerbaar zijn aan te merken. De beroepsgrond dat niet blijkt dat er inkomsten zijn geweest, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (onder andere de uitspraak van 25 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2086) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Aan eiser moet redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat zijn activiteiten in de ijzerhandel voor het recht op bijstand van belang konden zijn. Door verweerder hiervan niet op de hoogte te brengen, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Omdat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden ligt het op zijn weg om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de herzieningsperiode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Als de gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is verweerder gehouden dit schattenderwijs vast te stellen. Het eventuele nadeel voor eiser komt, wegens schending van de inlichtingenplicht, voor zijn rekening (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3123).
Eiser heeft van zijn werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten geen verifieerbare gegevens overgelegd op grond waarvan het recht op bijstand (al dan niet schattenderwijs) kan worden vastgesteld. Eisers stelling dat uit de verklaringen van de opkopers blijkt dat eiser een ‘knakenhandelaar’ is die weinig verdient en dat hij slechts benzinegeld ontvangt, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Door het schenden van de inlichtingenverplichting en het niet bijhouden van een administratie en urenregistratie heeft eiser het risico genomen dat het recht op bijstand achteraf niet precies kan worden vastgesteld en dat dit schattenderwijs moet gebeuren. Verweerder heeft bij de schatting van de omvang van de werkzaamheden de door eiser afgelegde verklaringen als uitgangspunt genomen. Eiser heeft verklaard dat hij vanaf de ingangsdatum van zijn uitkering (15 november 2012) al handelde in oud ijzer. Tevens verklaarde hij tegenover de SRT dat hij 15 tot 20 euro per aanhanger krijgt en door de week elke dag wel een aanhanger brengt, soms op zaterdag. Hij heeft ook verklaard dat hij soms een woning of iets moet leeghalen en dat hij dan wel meerdere aanhangers per dag kan brengen en dan ook meer betaald krijgt. [naam] van Metaal Recycling te Vriezenveen heeft ook verteld dat eiser circa 10 tot 15 euro per keer ontving.
Er is geen aanleiding te oordelen dat eiser niet aan zijn verklaringen gehouden kan worden. Eiser heeft het gespreksverslag van 11 januari 2017 ondertekend nadat het is voorgelezen. Hij kan daarom aan zijn verklaring gehouden worden dat hij per augustus 2011 werkzaamheden heeft verricht als handelaar in oud ijzer. Dat hij nadien terugkomt op deze verklaring leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan, zodat aan het intrekken daarvan of het achteraf ontkennen van het verklaarde weinig betekenis kan worden toegekend. Verweerder heeft dan ook mogen uitgaan van € 15,-- aan inkomsten per dag, waarbij is gekeken naar het gemiddelde aantal werkdagen per jaar en rekening is gehouden met vakantie uren (over welke dagen eiser geen inkomsten heeft).
5.4
Verder is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan verweerder in dit geval had moeten afzien van terugvordering van de bijstand. De enkele stelling dat eiser zowel psychische als lichamelijke beperkingen heeft en dat verweerder hiervan op de hoogte is, is daartoe onvoldoende. Eiser heeft zijn psychische en lichamelijke problemen in het geheel niet nader onderbouwd met (medische) stukken, zodat aan deze enkele stelling niet de waarde kan worden gehecht die eiser zou wensen. Dat eiser is vrijgesteld van de sollicitatieplicht, maakt evenmin dat verweerder van terugvordering had moeten afzien nu dit een ander toetsingskader betreft.
Ten aanzien van het vastgestelde aflossingsbedrag overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft in dit kader als schuldenaar bescherming, of kan deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 23 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3150). De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in het vaststellen van het aflossingsbedrag nog rekening diende te houden met andere specifieke uitgaven, zoals het onderhouden van eisers heroïneverslaving.
5.5
Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in zijn geval dringende redenen voordoen in de hiervoor bedoelde zin, heeft verweerder niet de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
6. Het beroep is, gelet op het vorenstaande, ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in aanwezigheid van
A. van den Ham, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.