ECLI:NL:RBOVE:2021:4436

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 november 2021
Publicatiedatum
26 november 2021
Zaaknummer
ak_21_381
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering afgifte VOG voor de functie van ervaringsdeskundige HBO bij de gemeente Almelo

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 26 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister voor Rechtsbescherming over de weigering van de afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) voor de functie van ervaringsdeskundige HBO bij de gemeente Almelo. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de aanvraag op goede gronden heeft afgewezen. De eiser had op 27 augustus 2020 een aanvraag ingediend voor de VOG, maar deze werd afgewezen op basis van justitiële gegevens die binnen de terugkijktermijn van vier jaren waren geregistreerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in het verleden was veroordeeld voor mishandeling en het niet voldoen aan een ambtelijk bevel, wat volgens de minister een risico voor de samenleving met zich meebracht, gezien de functie van de eiser waarbij hij met kwetsbare personen werkt.

De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder zijn stelling dat hij hoger beroep had ingesteld tegen de strafrechtelijke veroordeling, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de minister de justitiële gegevens mocht betrekken bij de beoordeling van de VOG-aanvraag, ongeacht het feit dat de veroordeling nog niet onherroepelijk was. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister terecht het belang van de bescherming van de samenleving zwaarder heeft laten wegen dan het belang van de eiser bij afgifte van de VOG. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en de weigering van de VOG bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 21/381

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Tariki),
en

de minister voor Rechtsbescherming, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 13 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) voor de functie van ervaringsdeskundige HBO bij de gemeente Almelo afgewezen.
In het besluit van 20 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 4 november 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote/partner, en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.W. Hau.

Overwegingen

Feiten
1.1
Eiser heeft op 27 augustus 2020 een aanvraag om afgifte van een VOG ingediend ten behoeve van een functie als ervaringsdeskundige HBO bij de gemeente Almelo.
1.2
Verweerder heeft bij brief van 14 september 2020 aan eiser meegedeeld voornemens te zijn om de aanvraag af te wijzen. Eiser is in de gelegenheid gesteld zijn een zienswijze naar voren te brengen. Eiser heeft zijn zienswijze gegeven.
Besluitvorming
2.1
In het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag om afgifte van een VOG afgewezen. Verweerder heeft aan deze besluitvorming het navolgende ten grondslag gelegd.
2.1.1
In het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) zijn op naam van eiser, binnen de terugkijktermijn van vier jaren, de navolgende relevante justitiële gegevens geregistreerd:
Een veroordeling in eerste aanleg op 2 september 2020 tot een werkstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, en een gevangenisstraf van 30 dagen, waarvan 26 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met bijzondere voorwaarden, wegens:
- mishandeling onder strafverzwarende omstandigheden (artikel 304 ahf/sub 3 juncto
artikel 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht) en
- het niet voldoen aan een ambtelijk bevel (artikel 184 lid 1 Wetboek van Strafrecht).
Tegen deze uitspraak heeft eiser op 3 september 2020 hoger beroep ingesteld.
In de periode voorafgaande aan de terugkijktermijn (meer specifiek tussen 2004 en 2014) is eiser met justitie in aanraking gekomen vanwege het overtreden van de Wet wapens en munitie en opium- en geweldsdelicten.
2.1.2
Voor wat betreft de beoordeling of aan het objectieve criterium wordt voldaan, heeft verweerder zich beperkt tot de twee ten aanzien van eiser geregistreerde justitiële gegevens in de terugkijktermijn.
Verweerder heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat het feit dat eiser hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak in eerste aanleg door de strafrechter, waardoor deze nog niet onherroepelijk is, niet betekent dat hij deze justitiële gegevens niet aan zijn besluitvorming ten grondslag zou mogen leggen.
Verweerder heeft zich, samengevat weergegeven, op de navolgende standpunten gesteld.
- Eiser is als ervaringsdeskundige HBO bij de gemeente Almelo belast met de zorg en veiligheid van (hulpbehoevende) personen. De werkzaamheden zijn met name gericht op het helpen van minderjarigen / jongvolwassenen. Hierbij kunnen zich één op één relaties voordoen waarbij sprake is van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Daarnaast gaat eiser in deze functie om met gevoelige/vertrouwelijke informatie.
- Uit het JDS blijkt dat eiser met justitie in aanraking is gekomen voor een geweldsdelict. Indien herhaald in de functie van ervaringsdeskundige, bestaat een risico voor het welzijn en de veiligheid van de aan eisers zorg toevertrouwde personen. De mogelijkheid bestaat dat zij in aanraking komen met geweld en hiervan het slachtoffer worden.
- Verder is eiser met justitie in aanraking gekomen voor het niet voldoen aan een ambtelijk bevel. Indien herhaald in de functie van ervaringsdeskundige, bestaat een risico dat aanwijzingen en bevelen van ambtenaren die zijn belast met openbaar gezag niet worden opgevolgd. Bovendien getuigt dit strafbaar feit van ondermijnend gedrag jegens personen met openbaar gezag bekleed en dit voldoet niet aan de norm die aan een ervaringsdeskundige, die een voorbeeldfunctie voor minderjarigen vervult, kan worden gesteld. Door deze voorbeeldfunctie bestaat het risico dat, als de strafbare feiten worden herhaald, minderjarigen dit gedrag gaan volgen dan wel kopiëren.
- Vanwege voornoemde risico’s vormen deze strafbare feiten volgens verweerder een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd.
Verweerder heeft geconcludeerd dat aan het objectieve criterium is voldaan.
2.1.3
Wat betreft de beoordeling aan het subjectieve criterium heeft verweerder zich, samengevat weergegeven, op het standpunt gesteld dat - gelet op het beperkte tijdsverloop sinds het laatste justitiecontact op 2 september 2020 in relatie tot de terugkijktermijn van vier jaren, de zwaarte van de opgelegde straf (zowel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf als een werkstraf; proeftijd van twee jaren met daaraan verbonden voorwaarden) en de hoeveelheid strafbare feiten buiten de terugkijktermijn, waaronder meermalen het plegen van geweldsdelicten - het belang van de beperking van de risico’s voor de samenleving zwaarder weegt dan het belang van eiser bij afgifte van een VOG.
Beoordeling van het beroep
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser op goede gronden heeft afgewezen. De rechtbank licht dat toe en betrekt daarbij het standpunt van eiser.
Het objectieve criterium
4.1
Eiser stelt dat hij tegen de strafrechtelijke veroordeling van 2 september 2020 onmiddellijk hoger beroep heeft ingesteld. Volgens eiser heeft de strafrechter de feiten onjuist geduid en hem daarom ten onrechte veroordeeld. Eiser meent dat er geen ambtelijk bevel is gegeven zodat van het niet voldoen aan een dergelijk bevel geen sprake kan zijn. Verder voelde hij zich bedreigd door de agente, is hij geslagen en is hij vervolgens in paniek weggerend. Eiser verwacht dat hij in hoger beroep wordt vrijgesproken. Verweerder had deze strafrechtelijke veroordeling daarom niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
4.2
De rechtbank overweegt hierover dat de door eiser geschetste omstandigheden waaronder hij dit strafbare feit heeft gepleegd, al zijn verdisconteerd in de veroordeling door de strafrechter en de strafmaat die daarbij is bepaald. Eiser heeft hiertegen hoger beroep ingesteld zodat deze veroordeling in eerste aanleg nog niet onherroepelijk is. Volgens vaste rechtspraak mogen de in het JDS voorkomende justitiële gegevens bij de beoordeling van de aanvraag om een VOG worden betrokken. Daarbij mogen ook feiten worden betrokken waarvoor een aanvrager nog niet onherroepelijk is veroordeeld. [1] Het enkele feit dat eiser het niet eens is met het oordeel in eerste aanleg en hij hiertegen hoger beroep heeft ingesteld, betekent dan ook niet dat verweerder deze justitiële gegevens niet had mogen meenemen bij zijn beoordeling.
De rechtbank voegt hieraan toe dat de nu voorliggende bestuursrechtelijke procedure geen verkapt hoger beroep tegen het oordeel van de strafrechter in eerste aanleg is en ook niet kan zijn. In deze bestuursrechtelijke procedure is zowel verweerder als de rechtbank gebonden aan het oordeel van de strafrechter.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.1
Eiser stelt dat verweerder bij de beoordeling van het objectieve criterium is uitgegaan van onjuiste risicoprofielen, wat heeft geresulteerd in de onjuiste aanname dat de veroordeling voor het strafbare feit ‘het niet voldoen aan een ambtelijk bevel’ een relevant justitieel gegeven is. Verweerder had moeten uitgaan van het algemene screeningsprofiel met het risicogebied ‘personen’ en het specifieke screeningsprofiel ‘maatschappelijk werker’. Het risico voor de samenleving betreft, kort gezegd, het risico op misbruik van de hulpbehoevende minderjarige. Het niet voldoen aan een ambtelijk bevel heeft niets te maken met een dergelijk risico. Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat de werkgever aan een ervaringsdeskundige / zorgverlener geen instructies geeft. Het niet opvolgen van een (ambtelijk) bevel is in een dergelijke functie niet aan de orde.
Er resteert daarom volgens eiser slechts één justitieel gegeven (veroordeling voor een geweldsdelict) en dat is te weinig om te kunnen spreken over een risico/gevaar van herhaling. De reclassering schat het risico op herhaling bovendien laag in.
5.2
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
5.2.1
In de aanvraag heeft de werkgever (in dit geval: de gemeente Almelo) aangegeven dat het algemene screeningsprofiel van toepassing is en daarbij heeft de werkgever de risicogebieden ‘informatie’, ‘diensten’ en ‘personen’ aangekruist. Uit vaste rechtspraak volgt dat verweerder hier dan in principe vanuit mag gaan. De werkgever heeft immers het beste zicht op de risico’s die kunnen optreden in de uitoefening van de taak of werkzaamheden waarvoor de VOG wordt aangevraagd. De aanvraag wordt op dat onderdeel daarom alleen door verweerder gecorrigeerd als blijkt dat de gemaakte keuze door de werkgever evident onjuist is. [2] Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat van een dergelijke evidente onjuistheid sprake is. Verweerder heeft daarom terecht voornoemde risicoprofielen aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd.
5.2.2
De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat het strafbare feit ‘niet voldoen aan een ambtelijk bevel’ getuigt van ondermijnend gedrag jegens personen bekleed met openbaar gezag en dat dit gedrag zich niet verdraagt met de functie van ervaringsdeskundige (die immers een voorbeeldfunctie voor minderjarigen vervult). De rechtbank kan zich ook vinden in het standpunt van verweerder dat dit strafbare gedrag, indien herhaald in de functie van ervaringsdeskundige, resulteert in het risico dat dit strafbare gedrag wordt gekopieerd door minderjarigen. Verweerder heeft daarom de veroordeling in eerste aanleg voor het niet voldoen aan een ambtelijk bevel als relevant justitieel gegeven (ook) aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
5.2.3
Ten slotte overweegt de rechtbank dat de beoordeling of aan het objectieve criterium wordt voldaan een objectieve toets is. Verweerder moet beoordelen of de strafbare feiten, op zichzelf en los staande van de persoon van de aanvrager, een behoorlijke uitoefening van de functie ervaringsdeskundige zouden verhinderen. Deze beoordeling staat dus los van de persoon van de aanvrager, in dit geval eiser. De inschatting van het risico op recidive door de reclassering ziet op eiser als persoon. Deze inschatting is bij de beoordeling of aan het objectieve criterium wordt voldaan, daarom niet relevant.
5.3
Gelet op vorenstaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat aan het objectieve criterium wordt voldaan.
Het subjectieve criterium
6.1
Eiser stelt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het (ruime) tijdsverloop tussen de laatste en voorlaatste strafrechtelijke veroordeling. In die tussenliggende periode heeft hij zijn criminele verleden afgezworen en heeft hij een positieve wending aan zijn leven gegeven. Hij heeft de benodigde diploma’s en certificaten behaald om als ervaringsdeskundige HBO aan het werk te gaan en hij heeft positieve referenties over zijn kwaliteiten als ervaringsdeskundige. Verweerder heeft te weinig waarde gehecht aan die ruime periode waarin hij zich positief heeft ontwikkeld en te veel waarde gehecht aan het ‘akkefietje’ met een agente. Ter zitting heeft eiser rechtspraak genoemd die volgens hem zijn betoog over het tijdsverloop en de daaraan te verbinden consequenties, onderschrijft. [3]
Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. Als hij de gevraagde VOG niet krijgt, kan hij geen baan vinden om in het onderhoud van hemzelf en zijn gezin te voorzien. Verweerder stelt ten onrechte dat hij ander werk kan doen. Hij is afgekeurd voor het doen van ongeschoold c.q. fysiek werk. Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat het verkrijgen van een bijstandsuitkering problematisch is omdat hij zelfstandige is.
Eiser stelt verder dat de functie van ervaringsdeskundige impliceert dat hij een strafrechtelijk verleden heeft. Een ervaringsdeskundige is immers een persoon die anderen, met name jongeren, laat inzien dat het mogelijk is om uit een crimineel leven te stappen en een normaal leven te gaan leiden. Dit strafrechtelijk verleden mag hem dan ook niet onverkort worden tegengeworpen. Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat hij geen probleem met autoriteit heeft. Hij werkt mee met de reclassering en die is positief over hem.
6.2
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
6.2.1
De rechtbank overweegt allereerst dat de door eiser ter zitting genoemde rechtspraak ziet op situaties waarbij, bij de vaststelling van het tijdsverloop, niet uitgegaan moet worden van de datum van veroordeling maar van de pleegdatum. Deze rechtspraak ziet niet op het tijdsverloop tussen een voorlaatste veroordeling en de laatste veroordeling. In deze zaak liggen de datum van de voorlaatste veroordeling en de hierbij behorende pleegdatum vlak bij elkaar, te weten 2 september 2020 en 18 augustus 2020. Gelet hierop maakt het voor het vaststellen van het tijdsverloop niet uit of er wordt uitgegaan van de pleegdatum of de datum veroordeling.
6.2.2
Uit de stukken blijkt dat eiser een positieve draai aan zijn leven heeft gegeven na de voorlaatste strafrechtelijke veroordeling en dat eiser sindsdien (gedurende een periode van ongeveer zes jaren) niet in aanraking is geweest met justitie. Desondanks is eiser recent, op 18 augustus 2020, opnieuw veroordeeld voor een geweldsdelict. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder van eiser mogen verlangen dat hij over een langere periode laat zien dat zijn gedrag op de genoemde pleegdatum een ‘incident’ betrof en dat hij de ingezette opgaande lijn verder doorzet door zich te onthouden van strafbare gedragingen alvorens hij in aanmerking komt voor een VOG.
6.2.3
Verder overweegt de rechtbank dat de strafrechter eiser de strafbare feiten, begaan op 18 augustus 2020, zwaar heeft aangerekend. Hij is immers veroordeeld tot een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van 2 jaren en een werkstraf. De stelling van eiser dat er enkel sprake is van ‘een akkefietje’ waarbij de kans op herhaling nihil is, is door de strafrechter dan ook niet onderschreven.
6.2.4
Eiser heeft zijn stelling dat hij niet in staat is om zijn gezin te onderhouden als hij de gevraagde VOG niet krijgt en dat het verkrijgen van een bijstandsuitkering problematisch is, niet onderbouwd. Dat eiser is afgekeurd voor fysiek werk betekent niet zonder meer dat hij en/of zijn echtgenote/partner geen enkele betaalde baan zouden kunnen vinden. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde verweerder deze gestelde omstandigheden niet zwaarder te laten wegen dan het belang de samenleving te beschermen tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico. Dit gelet op de ernst van de strafbare feiten, de hoogte van de opgelegde straf en de hoeveelheid en de aard van de justitiële gegevens buiten de terugkijktermijn.
6.2.5
Het feit dat de functie van ervaringsdeskundige impliceert dat er een strafrechtelijk verleden is, betekent niet dat verweerder de hoeveelheid en aard van de justitiële gegevens buiten de terugkijktermijn niet bij de beoordeling van het subjectieve criterium zou mogen betrekken of dat verweerder de laatste veroordeling buiten beschouwing moet laten. De rechtbank laat hierbij meewegen dat de laatste strafrechtelijke veroordeling onder meer ziet op het strafbare feit ‘mishandeling’ en dat eiser hiervoor in het verleden ook strafrechtelijk is veroordeeld. De rechtbank begrijpt dat de functie van ervaringsdeskundige in het geval van eiser juist inhoudt dat hij een strafrechtelijk verleden heeft. De rechtbank is alleen wel van oordeel dat verweerder mag verlangen dat eiser laat zien dat de strafrechtelijke veroordelingen ook daadwerkelijk tot het verleden behoren. De rechtbank kan er niet omheen dat eiser relatief recent is veroordeeld voor een geweldsmisdrijf onder strafverzwarende omstandigheden. Gelet op de ernst van dit misdrijf en de recente veroordeling heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden kunnen concluderen dat het belang van bescherming van de samenleving in dit geval zwaarder moet wegen dan het belang van eiser.
6.2.6
Verweerder hoefde naar het oordeel van de rechtbank geen nader onderzoek te doen naar de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd omdat hiervoor, volgens paragraaf 3.3.1 van de Beleidsregels, alleen aanleiding bestaat in gevallen waarin, na afweging van de omstandigheden van het geval, nog twijfel bestaat of een VOG kan worden afgegeven. Verweerder kon zich in deze zaak op het standpunt stellen dat die twijfel er niet was gelet op wat hiervoor is overwogen.
Ter zitting heeft verweerder nog opgemerkt dat, als hij de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd wel had laten meewegen, dit niet zou hebben geresulteerd in een ander besluit. De reden hiervoor is dat de strafbare feiten zijn begaan terwijl eiser aan het werk was als ervaringsdeskundige.
6.3
De rechtbank oordeelt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het subjectieve criterium geen aanleiding geeft om tot afgifte van een VOG over te gaan.
Overig
7.1
Eiser stelt dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden.
7.2
De rechtbank acht het onderzoek niet onzorgvuldig. Eiser is in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze te geven voordat het primaire besluit werd genomen, hij is gehoord in bezwaar en verweerder heeft wat eiser heeft aangevoerd meegenomen en kenbaar meegewogen in zijn besluitvorming. Dat de belangenafweging niet in het voordeel van eiser is uitgevallen, betekent niet dat de belangenafweging onzorgvuldig is geweest.
Conclusie
8. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan. Voorts oordeelt de rechtbank dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de afweging van belangen in het kader van het subjectieve criterium een zwaarder gewicht toekomt aan het beperken van het risico voor de samenleving dan aan het belang van eiser bij afgifte van een VOG.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Scheeper, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Lever, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage: juridisch kader

Artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) bepaalt dat een verklaring omtrent het gedrag een verklaring is van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35, eerste lid, van de Wjsg bepaalt dat de minister de afgifte van een VOG weigert als in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van de VOG zijn de criteria toegepast die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (Stcrt. 1 december 2017, nr. 68620; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels ontvangt het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: COVOG) ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS). Wanneer de aanvrager voorkomt in het JDS wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium (paragraaf 3.2) en een subjectief criterium (paragraaf 3.3).
Volgens paragraaf 3.1 van de Beleidsregels wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen. De terugkijktermijn is in deze zaak vier jaren.
Volgens paragraaf 3.1.1 van de Beleidsregels betrekt het COVOG bij de beoordeling van de aanvraag, als in de voor de aanvraag van toepassing zijnde terugkijktermijn relevante justitiële gegevens zijn aangetroffen, ook alle overige voor de aanvraag relevante justitiële gegevens die buiten de terugkijktermijn liggen in de beoordeling van de aanvraag. Aan deze strafbare feiten komt, nu deze buiten de terugkijktermijn hebben plaatsgevonden, onvoldoende gewicht toe om zelfstandig te worden betrokken bij de beoordeling van de VOG-aanvraag. Deze strafbare feiten worden echter wel betrokken bij de subjectieve criteria en zullen daarom een rol spelen bij de belangenafweging. Op grond van de zowel binnen als buiten de termijn aangetroffen strafbare feiten wordt een inschatting gemaakt van het risico dat de aanvrager opnieuw met justitie in aanraking komt.
Volgens paragraaf 3.2 van de Beleidsregels wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd als wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is
aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.1 van de Beleidsregels worden de relevante justitiële gegevens die voorkomen in het JDS op naam van de aanvrager, meegewogen bij de beoordeling.
Volgens paragraaf 3.2.2 van de Beleidsregels toetst het COVOG of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat. Toepassing van het objectieve criterium ziet slechts op de vraag of er sprake zou zijn van een risico voor de samenleving wanneer dit of een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon in de uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG wordt aangevraagd. Bij de beoordeling van het objectieve criterium is niet relevant of er sprake is van een reëel recidivegevaar.
Volgens paragraaf 3.2.3 van de Beleidsregels wordt bij de vaststelling van het risico voor de samenleving een onderverdeling gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
In deze zaak is op het aanvraagformulier aangegeven dat het algemene screeningsprofiel met de risicogebieden ‘informatie’, ‘diensten’ en ‘personen’ van toepassing is.
Volgens paragraaf 3.2.4. bepaalt de relatie tussen het justitiële gegeven en de functie/taak/bezigheid die de aanvrager gaat vervullen of een justitieel gegeven, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
Volgens paragraaf 3.3 van de Beleidsregels kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.1 van de Beleidsregels ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG. Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn: de afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
In het geval dat het COVOG na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:128.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1094, r.o. 5.3, en 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3426, r.o. 3.1.
3.Dit betreft de uitspraken van de Afdeling van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1025, 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1600, en 11 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1114.