ECLI:NL:RBOVE:2025:1840

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
ak_25_816
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Enschede inzake omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op het verzoek om een voorlopige voorziening van [eiseres] B.V. tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede van 21 januari 2025. Dit besluit verbond voorschriften aan de aan [eiseres] B.V. verleende omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar van verzoekster. De voorzieningenrechter oordeelt dat er een spoedeisend belang is, omdat de inwerkingtreding van de voorschriften verstrekkende en onomkeerbare gevolgen kan hebben voor [eiseres] B.V. en haar leidinggevenden. De voorzieningenrechter concludeert dat het bestreden besluit mogelijk niet rechtmatig is, omdat de motivering van het college tekortschiet en de voorschriften niet evenwichtig zijn. De voorzieningenrechter oordeelt dat het belang van verzoekster zwaarder weegt dan het belang van het college bij onmiddellijke uitvoering van het besluit.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 25/816

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiseres] B.V., uit [vestigingsplaats] , verzoekster,

(gemachtigde: mr. J.L. Baar),
en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, het college.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen het besluit van het college van 21 januari 2025 tot het verbinden van voorschriften aan de aan verzoekster verleende omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten.
1.1.
Verzoekster heeft tegen dit besluit op 25 februari 2025 bezwaar gemaakt en het verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
1.2
Bij besluit van 21 maart 2025 heeft het college besloten tot wijziging van de bij besluit van 21 januari 2025 opgelegde vergunningvoorschriften. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het bezwaar gericht tegen het besluit van 21 januari 2025 mede geacht gericht te zijn tegen het besluit van 21 maart 2025. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening ook connex aan het bezwaar gericht tegen het gewijzigde vergunningvoorschriften behandelen.
1.3
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 25 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens verzoekster, haar gemachtigde in het bijzijn van mr. [naam 1] en [naam 2] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 3] en [naam 4] .

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Relevante feiten
2. Bij de beoordeling van het verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1
[eiseres] B.V. ( [eiseres] B.V.) is gevestigd aan de [adres 1] tot en met [adres 2] en [adres 3] . [naam 5] en [naam 2] zijn sinds 30 oktober 2020 zeggenschaphebbende van [eiseres] B.V. Sinds 18 januari 2021 is [naam 5] leidinggevende en sinds 13 juli 2023 is [naam 2] dat ook. [naam 6] is als controller in dienst bij [eiseres] B.V.
2.2
Bij besluit van 12 mei 2017 heeft het college aan verzoekster een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) verleend voor de opslag van schroot. De OBM kwalificeert sinds 1 januari 2024 (gelet op het bepaalde in artikel 4.13 eerste lid van de Invoeringswet Omgevingswet) als een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit (mba) zoals bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder b van de Omgevingswet (hierna: de omgevingsvergunning).
2.3
Omdat het college signalen kreeg dat er mogelijk ernstig gevaar bestaat dat de omgevingsvergunning mede zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet Bibob) of strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet Bibob) heeft het college het Landelijk Bureau Bibob (LBB) verzocht om advies uit te brengen ten aanzien van de verleende omgevingsvergunning vanwege vermoedelijke door [naam 2] gepleegde strafbare feiten, de mogelijke betrokkenheid daarbij van [naam 5] en
[naam 6] en de negatieve berichtgeving over een politieactie bij [eiseres] B.V.
2.4
Op 28 februari 2024 heeft het LBB advies uitgebracht. De conclusie van het advies van het LBB is dat niet gebleken is dat er gevaar is dat de omgevingsvergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen voordelen te benutten (a-grond). Naar het oordeel van het LBB bestaat er wèl ernstig gevaar dat de omgevingsvergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (b-grond). Uit onderzoek van het LBB zijn namelijk feiten en omstandigheden naar voren gekomen die erop wijzen dat [eiseres] B.V. een drietal strafbare feiten heeft gepleegd en dat [naam 2] een tweetal strafbare feiten heeft gepleegd. De door [naam 2] gepleegde strafbare feiten betreffen het op 3 februari 2023 in strijd met artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie (Wwm) voorhanden hebben van een wapen van categorie III, onder I van de Wwm respectievelijk van munitie. [naam 2] is hiervoor op 12 oktober 2023 strafrechtelijk veroordeeld door de rechtbank Rotterdam (het vonnis is nog niet onherroepelijk).
Vergunningvoorschriften
3.1
Het college heeft in het besluit van 21 januari 2025 het advies van het LBB deels overgenomen.
3.2
Het college heeft het advies van het LBB niet overgenomen, voor zover daarin feiten en omstandigheden zijn genoemd die erop wijzen dat [eiseres] B.V. een drietal strafbare feiten heeft gepleegd. Volgens het college dragen deze feiten en omstandigheden niet bij aan de conclusie dat er sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet Bibob.
Volgens het college leveren de door [naam 2] op 3 februari 2023 gepleegde strafbare feiten echter reeds op zichzelf een ernstig gevaar op als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet Bibob. Daarbij weegt het college mee dat het tijdsverloop niet dermate lang is dat het afbreuk doet aan de conclusie dat er sprake is van ernstig gevaar.
3.3
Het college stelt zich op het standpunt dat aan het samenhangcriterium wordt voldaan. Het college meent dat de omgevingsvergunning het handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wwm kan faciliteren. Het feit dat het wapen en de munitie op het kantoor van [naam 2] zijn aangetroffen, duidt erop dat het wapen en de munitie gebruikt werd/kon worden tijdens bedrijfsmatige, met de omgevingsvergunning mogelijk gemaakte activiteiten.
3.4
Het college heeft in het besluit van 21 januari 2025, op grond van artikel 5.40 van de Omgevingswet, in samenhang met artikel 3, zevende lid van de Wet Bibob, voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden die (samengevat) inhouden dat het verzoekster, vanaf 1 april 2025 gedurende drie jaren (tot 1 april 2028) niet is toegestaan de dagelijkse leiding, het bepalen van beleid, het bestuur van [eiseres] B.V. en/of op andere wijze dragen van verantwoordelijkheid voor de vennootschap op en/of over te dragen aan [naam 2] . Bij besluit van 21 maart 2025 heeft het college besloten tot wijziging van de bij besluit van 21 januari 2025 opgelegde vergunningvoorschriften, in die zin dat de begin- en einddatum van de voorschriften zijn gewijzigd in 1 juni 2025 respectievelijk 1 juni 2028. De toepasselijke voorschriften zijn integraal opgenomen in bijlage I bij deze uitspraak.
Spoedeisend belang
4.1
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in een eventuele beroepsprocedure, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2
De vergunningvoorschriften treden op 1 juni 2025 in werking en het college is niet bereid de inwerkingtreding daarvan voor onbepaalde tijd op te schorten. Het college verwacht niet vóór 1 juni 2025 een beslissing op bezwaar te nemen en bestrijdt daarom niet dat sprake is van een spoedeisend belang. Omdat uitvoering geven aan de voorschriften verstrekkend is en tot onomkeerbare gevolgen kan leiden, is ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een spoedeisend belang.
De beoordeling
5. De voorzieningenrechter verricht een voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit en daarmee van de kans van slagen van het bezwaarschrift en hij weegt de belangen van de partijen bij een schorsing. Daarbij geldt dat hoe zekerder de voorzieningenrechter is over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, hoe minder ruimte er is om gewicht toe te kennen aan de belangen bij een schorsing. De beoordeling door de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventuele beroepsprocedure niet.
Wet- en regelgeving
6. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in bijlage II bij deze uitspraak.
De beoordeling
7.1
Het geschil spitst zich toe op twee vragen: a) mocht het college concluderen dat sprake is van ernstig gevaar, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet Bibob en (b) is het verbinden van de voorschriften aan de omgevingsvergunning geschikt, noodzakelijk en evenredig?
De voorzieningenrechter beoordeelt deze vragen hieronder achtereenvolgens.
Mocht het college concluderen dat sprake is van een ernstig gevaar?
7.2
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij de toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet Bibob moet worden beoordeeld of ernstig gevaar bestaat dat de omgevingsvergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Volgens de Wet Bibob mogen voor de beoordeling van het ernstige gevaar alleen strafbare feiten worden meegenomen die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven. [1] Dit wordt ook wel het samenhangcriterium genoemd. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat van activiteiten die samenhangen met de activiteiten waarvoor de beschikking is aangevraagd of verleend, kan worden gesproken als het gaat om activiteiten die in elkaars verlengde liggen. [2] Voldoende samenhang kan worden aangenomen tussen de activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning is gevraagd dan wel is gegeven en de strafbare feiten waarmee de betrokkene in verband wordt gebracht, als de omgevingsvergunning het plegen van deze strafbare feiten kan faciliteren. [3] Verder volgt uit rechtspraak van de Afdeling dat de samenhang voldoende concreet moet zijn om het ‘ernstig gevaar’ als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet Bibob aan te nemen. [4]
7.3
In dit geval, waarin sprake is van een verleende omgevingsvergunning voor de opslag van schroot, dient er dus een verband te bestaan tussen de opslag van schroot en de strafbare feiten (het voorhanden hebben van een wapen en munitie).
7.4
Ter zitting heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat tussen partijen het volgende niet (meer) in geschil is:
- In het advies van het LBB, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, is niet gemotiveerd dat sprake is van een (zelfstandig) verband tussen de omgevingsvergunning en de strafbare feiten die het college verzoekster/ [naam 2] tegenwerpt (het voorhanden hebben van een wapen en munitie).
- Voor zover het college in het bestreden besluit heeft gesteld dat sprake is van ernstige strafbare feiten, die op zichzelf een ernstig gevaar zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet Bibob opleveren, is deze stelling ontoereikend. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder een nadere toelichting gegeven.
7.5
Volgens verzoekster is niet voldaan aan het samenhangcriterium. Van een verband tussen de opslag van schroot en de strafbare feiten is niet gebleken. Dat het wapen en de munitie op het kantoor van [naam 2] zijn aangetroffen, doet daar niet aan af.
7.6
In het verweerschrift en ter zitting heeft het college nader toegelicht dat wel aan het samenhangcriterium wordt voldaan, om een aantal redenen.
- Het wapen en de munitie zijn op het kantoor van [naam 2] aangetroffen en dit duidt erop dat het wapen en de munitie gebruikt werd/kon worden tijdens bedrijfsmatige, met de omgevingsvergunning mogelijk gemaakte activiteiten.
- Daarnaast is sprake van een metaalrecyclingbedrijf en in de metaalrecyclingbranche gaat veel contant geld om. Dit maakt de metaalrecyclingbranche kwetsbaar voor (o.a.) overvallen, wapendelicten en witwassen.
- Dat sprake is van een risicocategorie, blijkt volgens het college uit artikel 1.3. sub j van de Beleidsregel Wet Bibob gemeente Enschede waarin recyclingbedrijven worden aangemerkt als risicocategorie (wat onder meer meebrengt dat bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit standaard een Bibob-onderzoek wordt uitgevoerd). Ook wijst het college naar het document ‘Landelijk beeld van ondermijnende criminaliteit’ van het Landelijk Expertise centrum, waarin staat dat een aantal bedrijven fungeert als dekmantel voor bovenlokale of internationale drugshandel. Als voorbeeld wordt genoemd oud-ijzerhandel bedrijven.
7.7
De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat de motivering van het bestreden besluit tekortschiet, maar dat dit hersteld kan worden in het nog te nemen besluit op bezwaar. Daarbij is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat het college met de nadere toelichting voldoende heeft gemotiveerd dat aan het samenhangcriterium is voldaan, in die zin dat de omgevingsvergunning kan worden gebruikt om strafbare feiten te faciliteren. Hiervoor vindt de voorzieningenrechter bepalend dat in de metaalrecyclingbranche veel contact geld omgaat, dit de metaalrecyclingbranche kwetsbaar maakt en dat sprake is van een risicocategorie. Deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, verhogen bij het (verboden) bezit van wapens en munitie de kans op geweldsdelicten. Dit brengt mee dat de omgevingsvergunning dus kan worden gebruikt om geweldsdelicten met wapens en munitie te faciliteren.
De voorzieningenrechter is ook voorlopig van oordeel dat deze samenhang voldoende concreet is om het ‘ernstig gevaar’ als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet Bibob aan te nemen. Daarbij acht de voorzieningenrechter, naast de al genoemde feiten en omstandigheden, van belang dat [naam 2] leidinggevende van [eiseres] B.V. is, het wapen en de munitie op het kantoor van [naam 2] zijn aangetroffen en deze dus gebruikt konden worden tijdens bedrijfsmatige, met de omgevingsvergunning mogelijk gemaakte activiteiten.
Is het verbinden van de voorschriften aan de omgevingsvergunning geschikt, noodzakelijk en evenredig?
7.8
Op grond van artikel 3, vijfde lid van de Wet Bibob vindt intrekking of weigering, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met: a) de mate van het gevaar en b) voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Op grond van artikel 3, zevende lid van de Wet Bibob geldt dat voor zover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften kan verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. Het bestuursorgaan heeft eenzelfde bevoegdheid indien sprake is van een ernstig gevaar waarbij de ernst van de strafbare feiten weigering of intrekking van de beschikking niet rechtvaardigt.
Op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [5] moet het bestreden besluit geschikt en noodzakelijk zijn om het beoogde doel te bereiken en moet de genomen maatregel evenwichtig zijn.
7.9
Het college stelt dat het ernstige gevaar voldoende kan worden weggenomen door het stellen van voorschriften waarmee [naam 2] , die voor de strafbare feiten is veroordeeld, voorlopig geen zeggenschap meer heeft in de onderneming. Deze voorschriften luiden – voor zover hier relevant – als volgt:
Het is vergunninghouder de komende drie jaren niet toegestaan de dagelijkse leiding, het bepalen van beleid, het bestuur van [eiseres] B.V. (hierna: de vennootschap) en/of op andere wijze dragen van verantwoordelijkheid voor de vennootschap op en/of over te dragen aan de heer [naam 2] , geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats] . Hieronder verstaan wij tevens:
1.1.1.
het uitoefenen van de functie van algemeen directeur;
1.1.2.
het (laten) uitoefenen van toezicht op de vennootschap door de heer [naam 2] ;
1.1.3.
het (in)direct leiding (laten) geven aan de vennootschap door de heer [naam 2] ;
1.1.4.
het (laten) houden en/of storten van aandelen in de vennootschap door de heer [naam 2] of door de ondernemingen waarvan hij zeggenschaphebbende is.
Het college acht het stellen van deze voorschriften noodzakelijk. Het college laat het belang van veiligheid van de samenleving en het terugdringen van de schadelijke effecten vuurwapens prevaleren boven het belang van [naam 2] om op dit moment zeggenschap te (blijven) houden in de onderneming. Door te kiezen voor het stellen van voorschriften in plaats van over te gaan tot intrekking van de omgevingsvergunning zijn de belangen van [eiseres] B.V. nadrukkelijk en voldoende meegewogen.
7.1
Verzoekster stelt dat door deze voorschriften verzoekster en [naam 2] onevenredig in hun belangen worden geschaad. De beide leidinggevenden van [eiseres] B.V. hebben hun eigen handel en klantenkring. De rol van [naam 2] kan daarom niet zomaar worden overgenomen. Verzoekster is voor de inkomsten en het klantencontact afhankelijk van [naam 2] . Bovendien is [naam 2] voor zijn inkomsten afhankelijk van zijn werkzaamheden voor [eiseres] B.V. Hij heeft zich ook niet schuldig gemaakt aan andere strafbare feiten. Deze voorschriften krijgen daarom een punitief karakter. Dit geldt in het bijzonder voor voorschrift 1.1.4 op grond waarvan [naam 2] verplicht wordt zijn aandelen in [eiseres] B.V. over te dragen. De gevolgen daarvan zijn verstrekkend en dienen geen doel, omdat [naam 2] wel in dienst van [eiseres] B.V. mag (blijven) werken.
7.11
De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het bestreden besluit geschikt en noodzakelijk is om het ernstige gevaar dat de omgevingsvergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te faciliteren, te voorkomen of te beperken. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat de voorschriften wel meebrengen dat [naam 2] gedurende drie jaren geen leidinggevende functie mag vervullen of toezicht of zeggenschap mag houden, maar hij – zoals het college ter zitting ook heeft erkend – wel in dienst van [eiseres] B.V. mag blijven werken. De voorzieningenrechter kan uit de motivering van het college niet opmaken waarom zijn formele functie kennelijk bepalend is voor het ernstige gevaar, dat concreet gekoppeld is aan het voorhanden hebben van een wapen en munitie, maar zijn feitelijke aanwezigheid en werkzaamheden dat niet zijn. De voorzieningenrechter ziet bij het ontbreken van een nadere motivering van het college ook niet zonder meer in waarom voor het voorkomen of beperken van het ernstige gevaar dat de omgevingsvergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te faciliteren, het geschikt en noodzakelijk is om [naam 2] te verplichten zijn aandelen in [eiseres] B.V. over te dragen. Als het college daarmee beoogt om [naam 2] iedere vorm van (mogelijke) zeggenschap te ontnemen, kan de voorzieningenrechter dat niet rijmen met de ruimte die het college aan [naam 2] laat om in dienst van [eiseres] B.V. te blijven werken en rijst bovendien de – door het college nog onbeantwoorde – vraag waarom dit doel niet door een ander, minder verstrekkend voorschrift kan worden bereikt. De voorzieningenrechter is daarom ook voorlopig van oordeel dat de voorschriften niet evenwichtig zijn.
7.12
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat er twijfel mogelijk is over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, voor zover het de geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van de voorschriften betreft. Gelet daarop is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
Belangenafweging
7.13
Het staat niet ter discussie dat uitvoering van de voorschriften voor verzoekster en [naam 2] vergaande gevolgen heeft. Voor de voorzieningenrechter is voldoende vast komen te staan dat die gevolgen deels ook onomkeerbaar kunnen blijken te zijn, in het bijzonder voor zover [naam 2] wordt verplicht zijn aandelen in [eiseres] B.V. over te dragen.
7.14
Omdat de voorzieningenrechter verwacht dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand kan houden, althans niet zonder verbetering van de motivering, weegt het belang van verzoekster zwaarder dan het belang van het college bij onmiddellijke uitvoering, zodat er aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen.

Conclusies

8.1
De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit daarom schorsen tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist.
8.2
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt hij dat het college aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8.3
De voorzieningenrechter veroordeelt het college verder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar van verzoekster;
- draagt het college op het door verzoekster betaalde griffierecht van € 385,- te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Landstra, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage I

Zeggenschap
1.1
Het is vergunninghouder de komende drie jaren niet toegestaan de dagelijkse leiding, het bepalen van beleid, het bestuur van [eiseres] B. V. (hierna: de vennootschap) en/ofop andere wijze dragen van verantwoordelijkheid voor de vennootschap op en/of over te dragen aan de heer [naam 2] , geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats] . Hieronder verstaan wij tevens:
1.1.1.
het uitoefenen van de functie van algemeen directeur;
1.1.2.
het (laten) uitoefenen van toezicht op de vennootschap door de heer [naam 2] ;
1.1.3.
het (in)direct leiding (laten) geven aan de vennootschap door de heer [naam 2] ;
1.1.4.
het (laten) houden en/of storten van aandelen in de vennootschap door de heer [naam 2] of door de ondernemingen waarvan hij zeggenschaphebbende is.
1.2
De peildatum voor het voorschrift zoals geformuleerd onder punt 1.1 is vastgesteld op
1 juni 2025. Dit houdt in dat het voorschrift tot 1 juni 2028 van kracht is.
De einddatum (1 juni 2028) kan telkens met drie jaren door het college worden verlengd, indien bij het college nieuwe aanwijzingen voor of het vermoeden van gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob bekend zijn op grond van:
1.2.1informatie die bij de gemeente bekend is;
1.2.2informatie verkregen van het Landelijke Bureau Bibob (LBB), zoals een tip als bedoeld in artikel 11a van de Wet Bibob;
1.2.3informatie verkregen van één van de partners uit het samenwerkingsverband RIEC;
1.2.4informatie verkregen op grond van artikel 26 van de Wet Bibob;
1.2.5een bestuurlijke rapportage;
1.2.6een hennepbericht;
1.2.7nieuwe veroordelingen (inclusief buitenlandse veroordelingen), die niet bekend waren ten tijde van het nemen van dit besluit, te weten op 21 januari 2025.
1.2.8informatie van andere bestuursorganen;
1.2.9informatie uit openbare bronnen
Vergunninghouder overlegt aan het einde van elk boekjaar, in ieder geval vóór 31 december van dat betreffende jaar, het meest recente aandeelhoudersregister aan het college van B&W. Dit gelet op het bepaalde in voorschrift 1.1.4.
1.4
Vergunninghouder overlegt vóór 1 juni 2025 het aandeelhoudersbesluit aan het college van B&W, waaruit volgt dat de heer [naam 2] en [bedrijf 1] B. V. als statutair bestuurder is ontslagen en het verlenen van de titel van 'algemeen directeur’ is verleend aan de heer [naam 5] en/of [bedrijf 2] B.V.
1.5
Vergunninghouder overlegt vóór 1 juni 2025 een recent uittreksel van de Kamer van Koophandel aan het college van B&W, waaruit volgt dat de heer [naam 2] en/of de ondernemingen waarvan hij zeggenschaphebbende is, geen zeggenschap meer uitoefenen op de onderneming [eiseres] B.V..
1.6
Vergunninghouder vraagt schriftelijk toestemming aan het college van B&W alvorens zij de heer [naam 2] (weer) enige zeggenschap en/of verantwoordelijkheid zoals genoemd in het voorschrift onder punt 1.1 wil geven.
1.7
Alvorens het college van B&W toestemming geeft, vindt er wederom een Bibob-onderzoek plaats informatie uit openbare bronnen.
1.8
Het college van B&W kan de omgevingsvergunning voor een MBA d.d. 12 mei 2017 intrekken als één of meerdere van de bovenstaande voorschriften niet (tijdig) worden nageleefd.

Bijlage II

Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur
Artikel 3
1.Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a.uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b.strafbare feiten te plegen.
….
7. Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. Het bestuursorgaan heeft eenzelfde bevoegdheid indien sprake is van een ernstig gevaar waarbij de ernst van de strafbare feiten weigering of intrekking van de beschikking niet rechtvaardigt. Het bestuursorgaan kan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift wijzigen. Indien niet wordt voldaan aan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift, kan het bestuursorgaan de beschikking intrekken.
Omgevingswet
5.31
1. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, voor zover de aanvraag betrekking heeft op:
a. …,
b. …,
c.een milieubelastende activiteit,
d. …
2.Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder betrokkene als bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur ook verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning kan worden gelijkgesteld.
3.Voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, kan het bevoegd gezag het bureau, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, vragen om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet.
5.4
Het bevoegd gezag kan de voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen:
a. …,
b. voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.31, eerste lid: als het gaat om het wegnemen of beperken van gevaar, bedoeld in artikel 3, zevende lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, waarbij artikel 5.31, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing is,

Voetnoten

1.Artikel 3, derde lid, aanhef en onder a van de Wet Bibob.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:350 en de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4327.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1218.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1207 en 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2450.
5.Zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.