ECLI:NL:RBOVE:2025:3979

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
ak_23_1170
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag eenmalige energietoeslag 2022 op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Overijssel het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een eenmalige energietoeslag voor het jaar 2022 op basis van de Participatiewet. Eiser had op 22 augustus 2022 de energietoeslag aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft deze aanvraag afgewezen. Na een herbeoordeling bleef de afwijzing in stand. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat op 21 juni 2023 naar een meervoudige kamer werd verwezen, maar later weer terugverwezen naar een enkelvoudige kamer. De rechtbank heeft op 19 maart 2025 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van het college aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat het college ten onrechte het normbedrag van de studiefinanciering van € 932,87 als inkomen heeft aangemerkt, terwijl eiser geen gebruik maakt van studiefinanciering. De rechtbank stelt vast dat het college de ouderbijdrage van € 600,- van de vader van eiser ook ten onrechte heeft meegeteld als inkomen. Dit leidt tot een onevenredig nadelige situatie voor eiser, omdat het college de ouderbijdrage dubbel meetelt. De rechtbank vernietigt het besluit van het college en draagt het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het griffierecht en proceskosten aan eiser vergoed moeten worden.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/1170

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser,

(gemachtigde: mr. M.J. Smaling),
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder (het college),
(gemachtigde: [gemachtigde]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen afwijzing van zijn aanvraag voor een eenmalige energietoeslag voor het jaar 2022 op grond van de Participatiewet (PW).
1.1.
Eiser heeft op 22 augustus 2022 de eenmalige energietoeslag voor het jaar 2022 aangevraagd. Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 24 augustus 2022 afgewezen. Na een herbeoordeling heeft het college met het besluit van 21 december 2022 het besluit van 24 augustus 2022 laten vervallen en de aanvraag van eiser opnieuw afgewezen. Met het bestreden besluit van 12 april 2023 op de bezwaren van eiser is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
1.3.
Het beroep is op 21 juni 2023 verwezen naar een meervoudige kamer en op
16 april 2024 weer terugverwezen naar een enkelvoudige kamer.
1.4.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 19 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het college aan eiser terecht geen eenmalige energietoeslag 2022 heeft toegekend. Zij doet dat aan de hand van de argumenten van eiser, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Standpunten van partijen

Standpunt college
4. Het college heeft het bestreden besluit gebaseerd op het advies van 22 maart 2023 van de Commissie Bezwaarschriften.
4.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat eiser geen recht heeft op de eenmalige energietoeslag 2022, omdat zijn totale netto inkomen hoger is dan de inkomensgrens van €1.256,08 per maand, die in de situatie van eiser van toepassing is. Het college is uitgegaan van de referteperiode juli 2022, omdat eiser de aanvraag in augustus 2022 heeft gedaan en ook van de referteperiode november 2022, omdat de herbeoordeling van eisers aanvraag heeft plaatsgevonden in december 2022. Voor de maand juli 2022 heeft het college inkomen uit arbeid van € 406,30, een maandelijkse bijdrage van € 600,- van eisers vader en het normbedrag van € 932,87 aan studiefinanciering als inkomen aangemerkt. Het totale inkomen in juli 2022 was daardoor € 1.939,17. In november 2022 was geen sprake van inkomen uit arbeid en heeft het college naast het normbedrag aan studiefinanciering alleen de bijdrage van eisers vader als inkomen aangemerkt. Volgens het college was het totale inkomen van eiser in die maand €1.532,87.
4.2.
Voor het inkomen van eiser in de refertemaanden juli en november 2022 moet ervan worden uitgegaan dat eiser het normbedrag van € 932,87 aan studiefinanciering ontving. Dit is het normbedrag dat in het jaar 2022 gold voor uitwonende studenten die hoger beroepsonderwijs of wetenschappelijk onderwijs volgden. Ondanks het feit dat eiser geen gebruik maakte van studiefinanciering, moet toch van dit normbedrag worden uitgegaan. Er bestaat namelijk geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (zoals bijvoorbeeld studiefinanciering). Volgens het college kon eiser redelijkerwijs over dit bedrag beschikken en dient dit daarom als inkomen gerekend te worden.
4.3.
Verder is volgens het college geen harde toezegging gedaan of informatie achtergehouden, waardoor eiser wel recht zou hebben op de eenmalige energietoeslag 2022.
4.4.
Daarnaast is het college van mening dat in de situatie van eiser geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een beroep op de hardheidsclausule kunnen rechtvaardigen.
Standpunt eiser
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op de eenmalige energietoeslag 2022.
5.1.
Eiser is het er niet mee eens dat het college een bedrag van € 932,87 aan studiefinanciering tot zijn inkomen rekent. Het college ziet de maximale leencapaciteit bij Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) ten onrechte als inkomen. Eiser heeft welbewust besloten geen aanspraak te maken op studiefinanciering, omdat hij anders na zijn studie start met een af te betalen (hoge) studieschuld die negatieve gevolgen zal hebben. Volgens eiser is de studiefinanciering geen voorliggende voorziening waarvan hij redelijkerwijs gebruik zou moeten maken. Eiser verwijst naar een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. [1]
5.2.
Verder voert eiser aan dat studiefinanciering niet kan zijn bedoeld voor het opvangen van onevenredig hoge energiekosten. Eiser merkt op dat bij het berekenen van andere toeslagen, zoals de zorg- en huurtoeslag, ook geen rekening wordt gehouden met het normbedrag aan studiefinanciering. Eiser wijst er verder op dat de toch al hoge energielasten feitelijk extra zullen worden verhoogd met de rentekosten die in de toekomst over een DUO-lening zouden moeten worden betaald.
5.3.
Eiser is voorts van mening dat het college studenten op deze manier ten onrechte buiten spel zet. Eiser wijst erop dat het college erkent dat het studenten eerder ten onrechte als groep had uitgesloten voor de categoriale eenmalige energietoeslag. Eiser stelt dat het college met het hanteren van een bedrag van € 932,87 op basis van het enkele feit dat hij aanspraak kan maken op studiefinanciering, nog altijd een ongerechtvaardigd onderscheid maakt. Volgens eiser wordt bij de toepassing van de regeling voor de eenmalige energietoeslag bij geen enkele andere bevolkingsgroep gekeken naar de (potentiële) leencapaciteit.
5.4.
Tijdens de zitting heeft eiser erop gewezen dat studenten die geen bijbaan hebben en maximaal lenen wel recht hebben op de eenmalige energietoeslag. Eiser werkt erbij, doet zijn best om inkomsten te verwerven en dat wordt hem tegengeworpen. Daarmee wordt een onderscheid gemaakt tussen studenten. Dat vindt hij niet redelijk.
5.5.
Eiser stelt daarnaast dat het college de ouderbijdrage ook ten onrechte meetelt als inkomen bij de vraag of recht bestaat op de eenmalige energietoeslag 2022. Hij wijst erop dat het college van de gemeente Groningen dit niet doet. Daarnaast vindt eiser van belang dat hij vanwege de hoogte van de inkomsten van zijn ouders sowieso geen aanspraak zou kunnen maken op een aanvullende lening bij DUO. Eiser vindt het niet redelijk dat het college de ouderbijdrage en de studiefinanciering vervolgens wel als twee onafhankelijke bronnen van inkomsten aanmerkt. Eiser heeft tijdens de zitting opgemerkt dat voor de vraag of recht op bijstand bestaat, ook niet van belang is of ouders kunnen bijdragen.
Reactie college
6. Uit het verweerschrift blijkt dat het college bij zijn standpunt blijft.
6.1.
Volgens het college is geen sprake van categoriale uitsluiting van studenten, strijd met het gelijkheidsbeginsel of de rechtspraak.
6.2.
Het college wijst er verder op dat de bijschrijvingen van de vader van eiser periodieke inkomsten zijn. Deze moeten volgens het college als inkomen worden aangemerkt.
6.3.
Verder stelt het college dat geen sprake is van een marginale overschrijding van de toepasselijke bijstandsnorm. Het college vindt dat het met het oog op het gelijkheidsbeginsel één lijn moet trekken.
Overwegingen van de rechtbank
Beoordelingskader
7.1.
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW heeft iemand recht op bijzondere bijstand voor zover de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd zich voordoen, de kosten voor de aanvrager noodzakelijk zijn, de kosten het gevolg zijn van bijzondere omstandigheden en de kosten niet betaald kunnen worden uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
7.2.
Om categoriale verstrekking van de energietoeslag mogelijk te maken is artikel 35 van de PW gewijzigd. Deze wijziging is in werking getreden op 26 augustus 2022. [2] Op grond van het vierde lid kan, in afwijking van het eerste lid, tot en met 30 juni 2023 bijzondere bijstand ook worden verleend in de vorm van een eenmalige energietoeslag, zonder dat wordt nagegaan of de aanvrager in dat jaar een sterk gestegen energierekening had. Op grond van het vijfde lid kan de in het vierde lid bedoelde toeslag in afwijking van artikel 43, eerste lid, van de PW ambtshalve worden vastgesteld.
Artikel 33, tweede lid, van de PW bepaalt dat het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) in aanmerking wordt genomen naar het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wsf 2000 (hierna te noemen: het normbedrag).
7.3.
Het college heeft ten behoeve van de toekenning van de eenmalige energietoeslag op
8 november 2022 de Beleidsregels eenmalige energietoeslag gemeente Enschede 2022 (hierna: de Beleidsregels) vastgesteld.
Artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels bepaalt dat de eenmalige energietoeslag 2022 van € 1.300,- bedoeld is voor zelfstandige huishoudens met een laag inkomen en ambtshalve of op aanvraag als bijzondere bijstand wordt verleend.
Artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels bepaalt, voor zover hier van belang, dat een zelfstandig huishouden een laag inkomen heeft als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 120% van de toepasselijke bijstandsnorm.
Artikel 7, eerste lid van de Beleidsregels bepaalt dat het in aanmerking te nemen inkomen wordt bepaald aan de hand van het netto inkomen over de referteperiode.
Artikel 1, aanhef en onder f en j, van de Beleidsregels definieert het begrip inkomen als: het netto maandinkomen, exclusief vakantietoeslag als bedoeld in de PW met uitzondering van de inkomensbestanddelen genoemd in artikel 31, tweede lid en artikel 36 van de PW. [3]
Artikel 9 van de Beleidsregels bepaalt dat als de aanvrager niet in aanmerking komt voor een eenmalige energietoeslag het college, gelet op alle omstandigheden, in het individuele geval kan beoordelen of de aanvrager in afwijking van de beleidsregels alsnog in aanmerking komt voor een eenmalige energietoeslag, indien dringende redenen hiertoe noodzaken.
7.4.
Het toekennen van een energietoeslag is een discretionaire bevoegdheid van het college. Uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij de wijziging van de PW in verband met het eenmalig categoriaal verstrekken van een energietoeslag aan huishoudens met een laag inkomen [4] volgt dat het college bij de uitoefening van deze bevoegdheid relatief veel beleidsruimte heeft. Dit betekent dat het college met beleidsregels invulling kan geven aan deze bevoegdheid. Het college heeft dat ook gedaan.
7.5.
In de genoemde MvT staat onder andere het volgende over de beleidsvrijheid voor gemeenten:
‘Met het wetsvoorstel krijgen gemeenten de bevoegdheid om in het jaar 2022 een eenmalige energietoeslag toe te kennen aan huishoudens met een laag inkomen. Het feit dat de eenmalige energietoeslag onderdeel zal uitmaken van de categoriale bijzondere bijstand, betekent dat gemeenten beleidsvrijheid hebben ten aanzien van de vormgeving:
– het college bepaalt binnen het wettelijke kader de doelgroep van de eenmalige energietoeslag, hetgeen betekent dat het college bepaalt wat er onder een «laag inkomen» moet worden verstaan;
– het college bepaalt bij de formulering van de doelgroep of er groepen moeten worden uitgesloten van het recht op een eenmalige energie toeslag (bijvoorbeeld groepen waarvan vaststaat dat zij geen energierekening hebben, zoals personen die in een inrichting verblijven en dak- en thuislozen);
– het college bepaalt welk inkomen in aanmerking wordt genomen (waarbij de inkomsten bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Participatiewet in ieder geval buiten beschouwing worden gelaten);
– het college bepaalt de periode waarover het inkomen in aanmerking wordt genomen;
– het college bepaalt óf en welk vermogen in aanmerking wordt genomen;
– het college bepaalt de hoogte van het bedrag van de toe te kennen eenmalige energietoeslag, eventueel gedifferentieerd naar leefsituatie.’
Het inkomen in de referteperiode
8.1.
Het college heeft in de Beleidsregels bepaald dat het in aanmerking te nemen inkomen wordt vastgesteld aan de hand van het netto inkomen over de referteperiode. Het inkomen is het netto maandinkomen, exclusief vakantietoeslag als bedoeld in de PW met uitzondering van de inkomensbestanddelen genoemd in artikel 31, tweede lid en artikel 36 van de PW. Het geschil gaat over de vraag of het college in verband met de studie van eiser terecht het normbedrag van € 932,87 als inkomen in aanmerking heeft genomen. Partijen verschillen ook van mening over of het bedrag van € 600,-, dat eiser elke maand van zijn vader ontvangt, bij het inkomen moet worden geteld.
Normbedrag in verband met studie van eiser
8.2.
De PW voorziet in een vangnet voor wie niet in staat is zelf in de kosten van levensonderhoud te voorzien door een gebrek aan middelen van bestaan. Bijstand op grond van de PW heeft een aanvullend karakter. Dat betekent dat het uitgangspunt is dat ieder in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan en dat voor bijstand pas plaats is als de betrokkene alle voor hem/haar beschikbare mogelijkheden om daarin te voorzien heeft benut. Tot de middelen van bestaan worden onder meer alle inkomensbestanddelen gerekend waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dat volgt uit artikel 31, eerste lid, van de PW. Voor het antwoord op de vraag met betrekking tot het in aanmerking te nemen bedrag van de studiefinanciering verwijst de rechtbank naar rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Daaruit volgt dat, gelet op het aanvullend karakter van de PW, van een studerende, die bijstand vraagt, mag worden gevergd dat die een basislening bij DUO aangaat, ook al bouwt hij daarmee een schuld op. [5]
8.3.
De rechtbank stelt vast dat het normbedrag van € 932,87 geen inkomensbestanddeel is, zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid en artikel 36 van de PW en dus niet om die reden buiten beschouwing moet worden gelaten. Het college mag bij de beantwoording van de vraag of een betrokkene recht heeft op bijzondere bijstand het normbedrag zoals bedoeld in artikel 3.18 van de Wsf 2000 in aanmerking nemen als inkomen. Dit geldt ook als die betrokkene feitelijk geen gebruik maakt van alle studiefinancieringsmogelijkheden. Dit blijkt uit de genoemde rechtspraak [6] en volgt uit het aanvullend karakter van de PW. Dat de betrokkene hiermee schulden opbouwt maakt dit niet anders.
8.4.
Het college heeft, zo blijkt uit de hiervoor onder 7.5. genoemde MvT bij de PW, beleidsvrijheid bij het bepalen welk inkomen in aanmerking wordt genomen voor de vraag of de eenmalige energietoeslag kan worden verstrekt. Niet in geschil is dat eiser in de referteperiode juli en november 2022 studeerde en daarom aanspraak kon maken op studiefinanciering. Gelet op de genoemde rechtspraak is de rechtbank van oordeel dat het college er ook bij deze categoriale bijzondere bijstand vanuit mocht gaan dat eiser aanspraak kon maken op het normbedrag van € 932,87.
8.5.
De rechtbank stelt verder vast dat het normbedrag van € 932,87, genoemd in artikel 3.18 van de Wsf 2000, bedoeld is voor de kosten voor levensonderhoud. Hieronder vallen, anders dan eiser meent, ook (hoge) energiekosten. Volgens eiser zou het bedoelde normbedrag niet van belang zijn om in aanmerking te komen voor andere toeslagen. Dit betekent – wat daar ook van zij – echter niet dat dit bij de bijzondere bijstand in de vorm van de eenmalige energietoeslag evenmin relevant mag zijn. Juist vanwege het aanvullende karakter van de bijstand mag van eiser worden verwacht dat hij eerst een beroep doet op de voorliggende voorziening die de studiefinanciering biedt, ook al bestaat deze uit een lening en bouwt hij hiermee schulden op.
8.6.
Verder is de rechtbank het niet met eiser eens dat het college studenten buiten spel zet, door het normbedrag van de studiefinanciering tot het inkomen te rekenen. Het normbedrag alleen is immers lager dan de toepasselijke inkomensgrens. Dit betekent dat studenten die aanspraak maken op het normbedrag in aanmerking kunnen komen voor de eenmalige energietoeslag, als dit normbedrag plus hun overige inkomsten de inkomensgrens niet overschrijden. Dan is sprake van een zodanig laag inkomen dat de studenten, als ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan, in aanmerking kunnen komen voor de eenmalige energietoeslag.
8.7.
Verder verwijst de rechtbank naar een uitspraak van de CRvB. [7] Hierin heeft de CRvB, anders dan de rechtbank Den Haag in haar uitspraak van 26 november 2024, geoordeeld dat de ongelijke behandeling van studenten in vergelijking met andere minima met betrekking tot het recht op energietoeslag objectief gerechtvaardigd is. De rechtbank leidt hieruit af dat het ook gerechtvaardigd is om studenten die aanspraak maken op het normbedrag voor de studiefinanciering in dit kader anders te behandelen dan andere minima. Door het normbedrag voor de studiefinanciering in aanmerking te nemen bij het inkomen kan het college voor het toekennen van de energietoeslag de groep studenten immers afbakenen tot een groep, die een te laag inkomen heeft om de gestegen energiekosten te kunnen dragen.
Periodieke bijdrage van vader
8.8.
Over de ouderlijke bijdrage die eiser in juli en november 2022 van zijn vader ontving overweegt de rechtbank als volgt.
8.9.
Stortingen en bijschrijvingen van derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, gaat het om middelen in de vorm van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak. [8]
8.10.
Verder is van belang dat een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet is uitgezonderd van het middelenbegrip. Periodieke betalingen van derden aan bijstandontvangers waarover de betrokkene vrij kan beschikken worden daarom als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt, ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt. Dit volgt ook uit vaste rechtspraak. [9] Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van de betrokkene toeneemt, is niet relevant, omdat geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel, maar van een als inkomen aan te merken middel. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
8.11.
Uit het advies van de Commissie Bezwaarschriften blijkt dat eiser maandelijks € 600,- van zijn vader krijgt. Eiser kan steeds vrij over dit bedrag beschikken. Hij kan zelf kiezen waaraan hij de bedragen uitgeeft. In beginsel kan het bedrag van € 600,- dan ook als inkomen van eiser worden aangemerkt.
8.12.
Toch is de rechtbank van oordeel dat het besluit van het college om zowel rekening te houden met het normbedrag van de studiefinanciering, als met het bedrag van € 600,- dat eiser maandelijks van zijn vader ontvangt, in dit geval voor eiser onevenredig nadelig kan uitpakken. Daarbij overweegt de rechtbank dat volgens artikel 3.18 van de Wsf 2000 het normbedrag is opgebouwd uit de volgende drie financieringsbronnen: een basisbeurs, een basislening en een maximale aanvullende beurs dan wel lening of een veronderstelde ouderlijke bijdrage. En in artikel 3.8 van de Wsf 2000 staat, dat de hoogte van de aanvullende beurs bepaald wordt door het maximumbedrag van de aanvullende beurs, genoemd in artikel 3.18 Wsf 2000, minus de veronderstelde ouderlijke bijdrage die wordt berekend ingevolge de artikelen 3.9 tot en met 3.13 van de Wsf 2000. Dat betekent dus, dat er in het normbedrag van de studiefinanciering een ouderlijke bijdrage verdisconteerd is, indien – kort gezegd – het inkomen van de ouders volgens de Wsf 2000 daarvoor toereikend is. Eiser heeft ervoor gekozen om alleen te leven van de bijdrage van zijn vader en eigen inkomsten, zonder een beroep te doen op de studiefinanciering. Doordat het college nu naast die ouderlijke bijdrage fictief ook rekening houdt met het normbedrag van de studiefinanciering, telt het college die ouderlijke bijdrage in feite (al dan niet volledig) dubbel mee, namelijk als de in werkelijkheid door de vader betaalde bijdrage en als onderdeel van het fictief meegerekende normbedrag van de studiefinanciering, terwijl het helemaal niet zeker is dat eiser, als hij wel gebruik had gemaakt van zijn recht op studiefinanciering, daarnaast ook nog volledig had kunnen rekenen op deze extra bijdrage van zijn vader. Door deze wijze van berekening van het inkomen komt het inkomen van eiser in de maand november 2022 boven de inkomensgrens om nog in aanmerking te komen voor de energietoeslag. Dat pakt onevenredig nadelig voor eiser uit voor zover de bijdrage van vader uitstijgt boven de veronderstelde ouderlijke bijdrage op grond van artikel 3.9 tot en met 3.13 Wsf 2000. Voor de refertemaand juli 2022 geldt dit niet. Met het inkomen uit arbeid van € 406,30 en het normbedrag van € 932,87 aan studiefinanciering was eisers inkomen in die maand immers al € 1.339,17 en dus hoger dan de toepasselijke inkomensgrens van €1.256,08.
8.13.
Verder merkt de rechtbank op dat uit de toelichting van het college niet is gebleken dat het een vergelijkbare inkomensberekening ook toepast bij studenten mét studiefinanciering, die een beroep doen op de energietoeslag voor het jaar 2022. De vraag is dan namelijk of het college ook steeds onderzoekt of en in hoeverre de ouders in staat zijn om, bovenop de ouderlijke bijdrage ingevolge artikel 3.8 Wsf 2000, ook nog een extra financiële bijdrage te leveren om te voorzien in de gestegen energielasten. Indien juist is dat het college een dergelijk onderzoek niet doet bij studenten met studiefinanciering, betekent dat een verschil in benadering van het in aanmerking te nemen inkomen tussen enerzijds het inkomen van studenten met studiefinanciering en anderzijds het inkomen van studenten die leven van een ouderlijke bijdrage en geen beroep op studiefinanciering doen. Het college heeft niet gemotiveerd waarom dit verschil in benadering gerechtvaardigd zou zijn.
8.14.
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het college aan de afwijzing van de eenmalige energietoeslag 2022 ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat het inkomen van eiser in de refertemaand november 2022 te hoog was. Het bestreden besluit is strijdig met het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel en daarom niet deugdelijk gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

9.1.
Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Omdat het college nog moet beoordelen of eiser voldoet aan de overige voorwaarden om in aanmerking te komen voor de eenmalige energietoeslag 2022 kan de rechtbank het geschil niet definitief beslechten.
9.2.
Daarom bepaalt de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor zes weken. Deze termijn gaat op grond van artikel 8:106 van de Awb pas lopen als de termijn om hoger beroep in te stellen is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, als daarop is beslist.
9.3.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. Het totale bedrag aan proceskostenvergoeding bedraagt € 1.814,-, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 april 2023;
- draagt het college op binnen zes weken na de dag nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken, of als hoger beroep wordt ingesteld, na de dag nadat daarop is beslist, een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Koster, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.A.H. Beenen-Oskam, griffier. Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hoger beroepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hoger beroepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op . Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Participatiewet
Artikel 31. Middelen
2 Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:
a. de middelen die deze ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon;
b. kinderbijslag ontvangen ten behoeve van zijn in of buiten Nederland woonachtige kinderen;
c. de jonggehandicaptenkorting;
d. tegemoetkomingen in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;
e. eigenwoningbijdrage of een bijzondere bijdrage ontvangen op grond van de Wet bevordering eigenwoningbezit;
f. vergoedingen en tegemoetkomingen, waaronder begrepen de tegemoetkoming ontvangen op grond van artikel 19 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, voor, alsmede de vermindering of teruggave van, loonbelasting of inkomstenbelasting en van premies volksverzekeringen op grond van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, tenzij voor deze kosten bijstand wordt verleend;
g. vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij voor deze vergoedingen en verstrekkingen bijstand wordt verleend;
h. inkomsten uit arbeid van de tot zijn last komende kinderen, alsmede door hen ontvangen uitkeringen inzake werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, tenzij het de verlening van bijzondere bijstand betreft voor bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan van die kinderen;
i. rente ontvangen over op grond van artikel 34, tweede lid, onderdelen b en c, niet in aanmerking genomen vermogen en spaargelden;
j. een een- of tweemalige premie van ten hoogste € 2.979,00 per kalenderjaar, voor zover dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling;
k. een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk van ten hoogste een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag;
l. bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen en vergoedingen voor materiële en immateriële schade;
m. giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn;
n. inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 249,00 per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling;
o. de eenmalige energietoeslag, bedoeld in artikel 35, vierde lid;
p. een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 29a van de Algemene nabestaandenwet;
q. een uitkering als bedoeld in artikel 118a, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet of een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2:52 of 3:10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;
r. inkomsten uit arbeid van een alleenstaande ouder tot 12,5 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 155,74 per maand, gedurende een aaneengesloten periode van maximaal 30 maanden, voor zover hij algemene bijstand ontvangt en onderdeel y, z of aa niet van toepassing is, ingeval:
1°.hij de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind tot 12 jaar,
2°.de periode van zes maanden, bedoeld in onderdeel n, is verstreken, en
3°.dit volgens het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling;
s. een vergoeding als bedoeld in artikel 18 van de Wet inburgering zoals dit luidde voor de inwerkingtreding van het bij koninklijke boodschap van 14 november 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet inburgering en enkele andere wetten in verband met de versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige (33 086), nadat dat voorstel tot wet is verheven voorzover deze niet een vergoeding is als bedoeld in onderdeel f;
t. tegemoetkomingen op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, artikel 63a van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, artikel 65l van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 67i van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 3:75 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten of artikel 24 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, zoals dat op 31 december 2013 luidde;
u. hetgeen een mantelzorger op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 als blijk van waardering ontvangt;
v. een uitkering tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek die de belanghebbende jonger dan 21 jaar van zijn ouder of ouders ontvangt, voor zover deze uitkering op grond van artikel 12 reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand;
w. het vrijgelaten deel van de toeslag, uitkering, kinderbijslag of ouderdomspensioen op grond van de artikelen 14h, vijfde lid, van de Toeslagenwet, 27h, vijfde lid, van de Werkloosheidswet, 54a, vijfde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, 24a, vijfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, 29h,vijfde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, 97, vijfde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, 45h, vijfde lid, van de Ziektewet, 17h, vijfde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet, 45a, vijfde lid, van de Algemene nabestaandenwet, 17j, vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, 29, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, en 29, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
x. een inkomensondersteuning als bedoeld in artikel 33a van de Algemene Ouderdomswet;
y. inkomsten uit arbeid van een persoon die medisch urenbeperkt is tot 15 procent van deze inkomsten uit arbeid, met een maximum van € 157,96 per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, tenzij onderdeel n van toepassing is;
z. inkomsten uit een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 10d, eerste of tweede lid, van een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, tot 15 procent van deze inkomsten uit arbeid, met een maximum van € 157,96 per maand, gedurende een periode van twaalf maanden nadat de periode van zes maanden, bedoeld in onderdeel n, is verstreken, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, tenzij onderdeel y van toepassing is;
aa. inkomsten uit een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 10d, eerste of tweede lid, van een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, tot 15 procent van deze inkomsten uit arbeid, met een maximum van € 157,96 per maand, nadat de periode van twaalf maanden, bedoeld in onderdeel z, is verstreken, voor zover hij algemene bijstand ontvangt en het college gelet op de in de persoon gelegen omstandigheden een uitbreiding van zijn arbeidsomvang niet mogelijk acht.
Artikel 36. Individuele inkomenstoeslag
1. Op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, kan het college, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.

Voetnoten

1.Zie rechtbank Den Haag 26 november 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:19638.
2.Staatsblad 2022, 321.
3.Zie bijlage.
4.Kamerstukken II 2021/2022, 36057, nr. 3
5.Zie ook de uitspraken van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:331 en 12 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2523.
6.zie CRvB26 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2327
7.Zie CRvB 29 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:304.
8.Zie CRvB 27 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:363 en CRvB 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
9.Zie de eerder genoemde uitspraak ECLI:NL:CRVB:2023:363 en CRvB 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138.