Rechtbank Rotterdam
Parketnummer: 11/993009-11
Datum uitspraak: 9 april 2014
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige economische kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte 1],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres 1],
raadslieden mr.[advocaat 1], advocaat te [adres advocaat 1], en mr. [advocaat 2], advocaat te [adres advocaat 2].
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 12 maart, 13 maart en 9 april 2014.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, waarbij de oorspronkelijke opgave van de feiten als bedoeld in artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering op vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de nader omschreven tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officieren van justitie mrs. [officier van justitie 1] en[officier van justitie 2] hebben gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9, ten aanzien van alle feiten primair, ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar met aftrek van voorarrest.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
De verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging op grond van de volgende punten.
1. Er waren onvoldoende aanwijzingen om de onderliggende verdenking tegen de verdachte te rechtvaardigen en daardoor is de start van het onderzoek onrechtmatig. Hiertoe is, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
De grondslag van de verdenking tegen de verdachte is de gedachte dat het bedrijf waar de verdachte directeur van is, tevens medeverdachte, [verdachte 2], zich zou bezig houden met het vervoeren van dierlijk vet, waartoe zij niet bevoegd was. Deze gedachte berust op informatie uit het onderzoek “[politie onderzoek]”. In december 2009 zijn tijdens een doorzoeking bij het bedrijf [rechtspersoon 1] (hierna “[rechtspersoon 1]”) tien transportformulieren (CMR’s) aangetroffen ziende op de levering van vet door [verdachte 2] aan [rechtspersoon 1]. Op één van de CMR’s was vermeld dat het zou gaan om categorie 3 vet (dierlijk vet). Deze CMR is vermoedelijk foutief ingevuld door [verdachte 2] want [verdachte 2] houdt zich niet bezig met dierlijk vet.
Een tweede grond voor de verdenking betreft een controle van [verdachte 2] door de KLPD in april 2010. Een persoon op het terrein van [verdachte 2] zou hebben gezegd dat in het daar aangemeerde schip, de [Schip]. dierlijk vet zou zitten. Niet geverbaliseerd is wie die persoon was, noch is enige test gedaan om vast te stellen welk materiaal daadwerkelijk in het schip aanwezig was.
Het opsporingsteam had verder onderzoek moeten doen voordat de verregaande conclusie werd getrokken dat het daadwerkelijk om de levering van dierlijk vet zou zijn gegaan. Door dat niet te doen - en gezien de ook overigens onzorgvuldige loop van het onderzoek - moet het openbaar ministerie primair niet-ontvankelijk worden verklaard.
2. De verdachte heeft in oktober 2010 een omgevingsvergunning aangevraagd voor onder meer [verdachte 2] De toezichthoudende instanties hebben toegezegd dat [verdachte 2] gedurende deze procedure door mocht gaan met haar bedrijfsactiviteiten. Er is nimmer strafrechtelijk of bestuursrechtelijk opgetreden tegen [verdachte 2] Hierdoor is het vertrouwen gewekt dat de bestaande bedrijfsactiviteiten feitelijk werden gedoogd. Ook dit moet volgens de verdediging - primair - leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ad 1:
Uit het proces-verbaal “Document restinformatie” en het algemeen overzicht van het opsporingsonderzoek Tipai 1 blijkt het volgende. In het onderzoek [politie onderzoek] is onderzoek gedaan naar de afgifte van bedrijfsafvalstoffen en het in ontvangst nemen van bedrijfsafvalstoffen in strijd met de Wet Milieubeheer (hierna “Wm”) en het niet voldoen aan de regels gesteld bij de verordening EG nr. 17741 2002 met betrekking tot de opslag en het vervoer van categorie 3-materiaal.
Zoals de raadsvrouw heeft geschetst, heeft de politie bij [rechtspersoon 1] een CMR met daarop vermeld de levering van “categorie 3 materiaal, niet voor menselijke consumptie” door [verdachte 2] aangetroffen. [rechtspersoon 1] was echter niet erkend om categorie 3 materiaal te hanteren of tijdelijk op te slaan. Daardoor bestond het vermoeden dat [verdachte 2] had gehandeld in strijd met artikel 10.37 van de Wm, ziende op het afgeven van afvalstoffen aan een bedrijf dat niet bevoegd was die afvalstoffen in te nemen.
De politie heeft daarom nader onderzoek naar [verdachte 2] gedaan en daaruit bleek dat ook [verdachte 2] geen erkenning of registratie had voor het opslaan of vervoeren van dergelijk materiaal en voorts dat geen van de tien genoemde afvaltransporten naar [rechtspersoon 1] door [verdachte 2] waren gemeld in het landelijke meldsysteem AMICE. Voor beide bestaat een wettelijk verplichting.
Op 8 april 2010 hebben verbalisanten van de KLPD en Douane een controle bezoek aan [verdachte 2] gebracht. Naast het feit dat ter plaatse hun vermoeden dat [verdachte 2] handelde in dierlijk vet werd versterkt door een aldaar aanwezig persoon die hen vertelde dat in het schip de [Schip]. dierlijk vet lag opgeslagen, hebben de verbalisanten waargenomen dat op het terrein een inrichting werd gedreven waar afvalstoffen werden ingenomen en oliën en vetten werden opgeslagen. Uit verder onderzoek bleek dat de toen vigerende Hinderwetvergunning die aan [verdachte 2] was afgegeven niet de bedrijfsactiviteiten dekte waar [verdachte 2] zich mee bezig hield. Voorts stond [verdachte 2] in het register van de NIWO slechts vermeld als vervoerder en handelaar van afvalstoffen en niet als inzamelaar, terwijl geconstateerd was dat zij zich daar wel mee bezig hield. Beide feiten zijn strafbaar.
Gezien vorenstaande feiten en omstandigheden waren er voor de verbalisanten voldoende concrete aanwijzingen dat [verdachte 2] handelde in strijd met milieu wet- en regelgeving. Op basis daarvan mochten zij het redelijk vermoeden hebben dat [verdachte 2] zich schuldig maakte aan het plegen van strafbare feiten en een strafrechtelijk onderzoek naar haar instellen. De grondslag van de verdenking noch de start van het onderzoek zijn derhalve onrechtmatig.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat aan de zijde van de politie gedurende het opsporingsonderzoek sprake is geweest van onzorgvuldig of onrechtmatig handelen dan wel handelen in strijd met het bepaalde in artikel 6 EVRM.
Het verweer wordt verworpen.
Ad 2:
In oktober 2007 heeft een medewerker van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid tijdens een bezoek aan [verdachte 2] geconstateerd dat [verdachte 2] activiteiten ondernam die niet werden gedekt door de op dat moment vigerende Hinderwetvergunning.
[verdachte 2] heeft in oktober 2010 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. De heer [getuige 1], werkzaam bij de Omgevingsdient Zuid-Holland Zuid, heeft tijdens een bezoek aan [verdachte 2] op 10 maart 2011 aan de verdachte medegedeeld, dat er in de vergunningaanvraag niets werd vermeld over de opslag van afvalstoffen. Hij had de verdachte toen geadviseerd dit alsnog te doen. Verder zijn er meerdere mailwisselingen geweest tussen [getuige 1] en [verdachte 2], aangezien de vergunningaanvraag en de aanvullingen die daarop kwamen telkens niet volledig waren.
[verdachte 2] is er daarmee meerdere keren op gewezen dat zij niet in het bezit was van de juiste vergunning voor het uitoefenen van haar bedrijfsactiviteiten en zij heeft het advies gehad dat in orde te maken. Reeds om die reden kan niet worden geconcludeerd dat de toezichthoudende instanties het vertrouwen hebben gewekt dat de bedrijfsactiviteiten werden gedoogd. Het feit dat hiervoor geen sancties zijn opgelegd aan [verdachte 2] of de verdachte doet daaraan niet af.
De mailwisseling van 9 december 2011 tussen de heer [getuige 1] en de heer [getuige 2] (die namens [verdachte 2] betrokken was bij het aanvragen van de vergunning), waarin wordt gesproken over het gedogen van de bestaande activiteiten indien een nieuwe aanvraag namens [verdachte 2] zou worden ingediend, is hier niet relevant, omdat deze correspondentie plaats vond na de ten laste gelegde periode. Voorts is niet gebleken dat namens het openbaar ministerie op enig moment vertrouwen is gewekt dat de bestaande situatie bij [verdachte 2] werd gedoogd.
Ook dit verweer wordt verworpen.
MOTIVERING VRIJSPRAAK
Ten aanzien van het onder 7 en 8 ten laste gelegde.
Het openbaar ministerie heeft, ter onderbouwing van zijn vordering de feiten 7 en 8 (zaak Opslag dierlijk vet) bewezen te verklaren, naast de verklaring van de verdachte bij de politie, een aantal belastende getuigenverklaringen aangehaald en gewezen op het NFI rapport van 7 september 2012. In dit rapport wordt geconcludeerd dat één van de monsters die op 8 juni 2011 zijn genomen uit het schip [Schip], dierlijk materiaal bevatte.
De verdediging heeft - kort samengevat - aangevoerd dat de getuigenverklaringen noch de verklaringen van de verdachte ten aanzien van dierlijk vet, bewijs opleveren voor het tenlastegelegde. Ten aanzien van het aantreffen van spierweefsel van landdieren of vissen in één van de genomen monsters, merkt de verdediging op dat dat niet verrassend is, nu schippers over het algemeen rivierwater gebruiken om hun tanks te wassen.
De rechtbank constateert dat er zich in het dossier aanwijzingen - waaronder enkele belastende verklaringen - bevinden voor de aanwezigheid van dierlijk vet in het bedrijf [verdachte 2] in de tenlastegelegde perioden. Echter bij weging van die verklaringen, waarbij is betrokken het feit dat de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] bij de rechter commissaris zijn teruggekomen op hun eerder bij de politie afgelegde verklaringen, en gegeven het feit dat pas na herhaald laboratoriumonderzoek er slechts in één monster een geringe hoeveelheid dierlijk materiaal is aangetroffen, van welk materiaal bovendien niet is vastgesteld dat het vet betrof, komt de rechtbank tot het oordeel dat de feiten 7 en 8 niet wettig en overtuigend bewezen zijn.
De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De inhoud van de wettige bewijsmiddelen is als bijlage II aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
NADERE BEWIJSOVERWEGINGEN
Ten aanzien van het zo genoemde “Vidgen-verweer” overweegt de rechtbank als volgt.
De verdediging heeft aangevoerd dat zij de personen [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7] en de medeverdachte [verdachte 3] niet heeft kunnen bevragen. [getuige 5] was onvindbaar en [getuige 6], [verdachte 3] en [getuige 7] hebben zich bij het verhoor door de rechter-commissaris op hun verschoningsrecht beroepen. Omdat de verdediging haar ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen en ander zwaarwegend bewijs voor het ten laste gelegde witwassen en valsheid in geschrift ontbreekt, dienen de verklaringen die eerder bij de politie door de voornoemde personen zijn afgelegd van het bewijs te worden uitgesloten, zo betoogt de verdediging.
Dit verweer wordt verworpen. Er is geen sprake van een situatie die vergelijkbaar is met de zaak “Vidgen” waarin de verklaringen van getuigen worden gebruikt als ‘sole and decisive’ bewijs.
Zoals uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt, berust de bewezenverklaring van het ten laste gelegde witwassen en valsheid in geschrift weliswaar mede, maar niet hoofdzakelijk of uitsluitend op de verklaringen van [getuige 7] en [getuige 6].
Ten aanzien van de verklaringen die medeverdachte [verdachte 3] heeft afgelegd geldt dat deze niet belastend zijn voor de verdachte en niet als bewijs worden gebezigd, terwijl [getuige 5] in het geheel geen verklaring heeft afgelegd. Reeds hierom kan het verweer niet slagen.
Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde
Aan de verdachte is onder feit 1 - kort weergegeven - ten laste gelegd dat hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 november 2011 opdracht, dan wel feitelijke leiding, heeft gegeven aan het witwassen van € 7.381.863,00, althans € 3.543.331,00 door [verdachte 2], tezamen en in vereniging met een ander of anderen.
Ten aanzien van dit verwijt is op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende komen vast te staan.
Medeverdachte [verdachte 2] handelt onder meer in oliën en vetten. In dat kader kocht zij restladingen (slobs) op die al dan niet na bewerking en het laten aflopen van water, werden doorverkocht aan [rechtspersoon 2]. Blijkens de administratie van [verdachte 2] is in de tenlastegelegde periode totaal 9.752.072 kg product ingekocht. Hiervan is, volgens in de administratie aangetroffen begeleidingsbrieven, ongeveer 349.450 kg product geleverd door diverse schippers. De resterende 9.402.622 kg product is, volgens de in de administratie aanwezige facturen, afkomstig van de bedrijven [derdebedrijf 4], [derdebedrijf 3], [derdebedrijf 2] en [derdebedrijf 1] (hierna gezamenlijk te noemen: de derde bedrijven). Er is 9.636.978 kg product verkocht aan [rechtspersoon 2], waarvoor [verdachte 2] een bedrag heeft ontvangen van € 7.499.695,46 inclusief BTW. Van dit bedrag is € 3.543.331,24 rechtstreeks doorbetaald aan de derde bedrijven.
Gebleken is echter dat binnen de derde bedrijven geen bedrijfsactiviteiten hebben plaatsgevonden; door hen is geen product aan [verdachte 2] geleverd, en de onderliggende facturen op basis waarvan de betalingen zijn verricht, zijn vals. Deze valse facturen werden opgemaakt in opdracht van (een medewerker van) [verdachte 2]
Nu de levering van het op de valse facturen van de derde bedrijven vermelde vet niet heeft plaatsgevonden, kan evenmin doorlevering van dat vet aan [rechtspersoon 2] hebben plaatsgevonden. Wat er dan wel aan [rechtspersoon 2] is geleverd – naast het vet afkomstig van het door genoemde schippers geleverde product – en waar dit vandaan kwam is niet komen vast te staan. De enkele verklaring van de verdachte ter zitting dat er vet is geleverd dat aan [rechtspersoon 2] is doorgeleverd, brengt de rechtbank, zonder nadere onderbouwing van die verklaring, niet tot een ander oordeel.
Op grond van het voorgaande is de conclusie gerechtvaardigd dat [verdachte 2] is betrokken bij illegale handelsactiviteiten, waarvan de aard en omvang zorgvuldig uit het zicht zijn gehouden. Evenmin is een volledig beeld verkregen van de inkomsten die [verdachte 2] uit deze illegale activiteiten heeft gegenereerd. Gelet echter op het feit dat, blijkens de analyse van de administratie van [verdachte 2], bijna de helft van haar inkomsten rechtstreeks werd doorbetaald aan de derde bedrijven, zonder dat daar een vetlevering tegenover stond, kan worden gesteld dat in ieder geval dat deel van het vermogen is voortgekomen uit misdrijf.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578, kan in deze situatie het volledig vermogen van [verdachte 2] worden aangemerkt als “besmet” vermogen, en daarmee als vermogen dat geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – uit misdrijf afkomstig is, terwijl alle daaruit verrichtte betalingen zijn aan te merken als witwashandelingen. Blijkens de analyse van de bankrekening van [verdachte 2] met rekeningnummer 3153.84.905, over de periode van 1 januari 2010 tot en met 9 november 2011, zijn door [verdachte 2] betalingen verricht tot een bedrag van totaal € 7.301.574,69.
Het aan de verdachte tenlastegelegde witwassen door [verdachte 2], waarvoor de verdachte steeds feitelijk de opdrachtgever was, is op grond van het voorgaande dan ook wettig en overtuigend bewezen tot een bedrag van € 7.301.574,69.
Ten aanzien van het onder 2 primair en 3 primair ten laste gelegde
Uit het zaaksdossier “Valsheid in geschrift” blijkt dat [verdachte 2] facturen heeft ontvangen van de eenmanszaken [derdebedrijf 1], [derdebedrijf 2], [derdebedrijf 3]en [derdebedrijf 4]. Tevens blijkt uit het dossier dat de gefactureerde bedragen steeds door [verdachte 2] aan genoemde ondernemingen zijn voldaan.
Onder andere uit de verklaringen van degenen voor wiens rekening [derdebedrijf 1], [derdebedrijf 2] en [derdebedrijf 3]werden gedreven blijkt dat de door die ondernemingen uitgegeven facturen aan [verdachte 2] vals waren. De betreffende personen hebben onder andere verklaard dat er door hun ondernemingen geen vet is geleverd aan [verdachte 2]
Uit genoemde verklaringen, tezamen met de overige in het dossier opgenomen bevindingen, komt voorts een patroon naar voren waarbij steeds binnen enkele dagen nadat er door [verdachte 2] geld werd gestort op de rekening van het eenmansbedrijf, (nagenoeg) het gehele bedrag contant werd opgenomen.
De heer [getuige 8], op wiens naam [derdebedrijf 4] stond geregistreerd, heeft verklaard volledig verantwoordelijk te zijn geweest voor die eenmanszaak. Met betrekking tot de geconstateerde geldopnames en de aangetroffen facturen voor de levering van vet, heeft [getuige 8] zich beroepen op zijn zwijgrecht. Ten aanzien van [derdebedrijf 4] kan echter een patroon van het gebruik van facturen en contante opnames worden vastgesteld, dat overeenkomt met de hiervoor beschreven handelswijze ten aanzien van de andere drie eenmansbedrijven. De bankafschriften van [derdebedrijf 4] in 2010 laten vele contante geldopnamen zien telkens binnen enkele dagen na een betaling door [verdachte 2] en voor (nagenoeg) het gehele door [verdachte 2] overgemaakte bedrag.
Voorts is komen vast te staan dat de heer [getuige 8] gedurende de gehele tenlastegelegde periode gedetineerd was, hetgeen het zeer onwaarschijnlijk maakt dat hij in staat was vet te leveren en te factureren, laat staan dat hij zelf geldopnames heeft verricht.
Bovengenoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, leiden de rechtbank tot het oordeel dat ook de door [derdebedrijf 4] uitgegeven facturen vals waren.
Ten aanzien van het onder 4 primair ten laste gelegde
De verdediging heeft in het licht van de vergunningplicht van [verdachte 2] onder meer aangevoerd dat ieder bewijs ontbreekt van het feit dat er in de periode van 1 augustus 2009 tot en met 30 september 2010 en daarna, in het motortankschip [Schip]., meer dan 35 m3 afvalstoffen zouden zijn opgeslagen geweest. De verdediging legt daaraan ten grondslag dat er in november 2011 een controle van het schip heeft plaatsgevonden waarbij gebleken is dat alle tanks schoon en leeg waren. Daarnaast heeft de betreffende verbalisant over de aangetroffen CMR formulieren van 17 juni 2011 met nummer 175423, opgemerkt dat deze vermoedelijk zien op de afvoer van 31.700 kg lading uit het schip, hetgeen bij lange na geen 35 m3 is.
Volgens de ten tijde van het tenlastegelegde feit geldende bepalingen - artikel 8.1 Wet Milieubeheer, in verbinding met bijlage 1 onder ll van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer - geldt een vergunningplicht voor inrichtingen voor het opslaan van meer dan 35 m3 van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen. Gelet hierop is de capaciteit van de inrichting bepalend voor de vergunningplicht en niet de hoeveelheid al dan niet aangetroffen m3 afvalstoffen in de inrichting. De vraag of zich bij [verdachte 2] op enig moment daadwerkelijk 35 m3 of meer van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen in de [Schip]. hebben bevonden, is dan ook niet relevant voor de beoordeling van de vergunningplicht. Het verweer treft geen doel.
Door de verdediging is voorts aangevoerd dat geen sprake is geweest van bewerken of verwerken in de zin van het Besluit omgevingsrecht. Het natuurlijk proces van scheiding waarbij olie op water gaat drijven kan niet gezien worden als bewerken of verwerken. De verdediging heeft daarbij verwezen naar een publicatie van het kenniscentrum Infomil, waaruit blijkt dat onder het begrip “bewerken” begrepen dient te worden; het uitvoeren van fysische of chemische handelingen met een (grond)stof, halffabricaat of product om de eigenschappen of samenstelling daarvan te veranderen. Door het natuurlijk proces van scheiding is van het uitvoeren van handelingen volgens de verdediging geen sprake.
Voorop wordt gesteld dat ten tijde van het tenlastegelegde feit het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) van toepassing was, met de daarbij behorende bijlagen. De termen "bewerken" en "verwerken" zijn in het Ivb niet gedefinieerd, maar de oorspronkelijke nota van toelichting bij het Ivb geeft in paragraaf 4.1.8.2 onder c aan hoe enkele veel voorkomende termen gelezen dienen te worden. Onder c.6 is opgenomen dat onder bewerken en verwerken van afvalstoffen dient te worden verstaan; elke behandeling van een afvalstof, waarbij deze een zekere verandering ondergaat. Daarbij is tevens opgemerkt dat in het algemeen bij "bewerken" de afvalstof chemisch gezien niet zal veranderen, terwijl dat bij “verwerken” in beginsel wel het geval is.
Binnen de inrichting van [verdachte 2] vindt via een natuurlijk proces scheiding van water, oliën en vetten plaats. De ingenomen slobs ondergaan hiermee een zekere verandering, zodat sprake is van bewerking overeenkomstig de hiervoor weergegeven toelichting op dit begrip. Van een chemische verandering van de slobs is echter geen sprake, zodat niet bewezen is dat de genoemde afvalstoffen daadwerkelijk verwerkt zijn. Voor het overige wordt het verweer verworpen.
Ten aanzien van het onder 4 primair en 5 primair ten laste gelegde
Wettig en overtuigd is bewezen dat [verdachte 2] in de ten laste gelegde periode, van
1 augustus 2009 tot en met 14 november 2011, zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking heeft gehad, waarin afvalstoffen werden opgeslagen, bewerkt en van schip naar schip overgeslagen en dat de verdachte hiertoe opdracht heeft gegeven.
Voorts kan op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende worden vastgesteld.
Op het bedrijventerrein aan de [adres 2] is behalve [verdachte 2] en [verdachte 4]ook de rechtspersoon [verdachte 5] gevestigd (hierna “[verdachte 5]”).
[verdachte 5] is opgericht in december 1984. Niet kan worden vastgesteld dat op dat moment aan haar enige vergunning is verleend. In 1987 heeft de rechtsvoorganger van [verdachte 2], [rechtspersoon 3], een Hinderwetvergunning aangevraagd bij het College van B&W te Dordrecht. In 1988 is de Hinderwetvergunning verleend aan [rechtspersoon 3]
De vergunning is afgegeven voor het verrichten van las- en montage werkzaamheden van staal- en pijpconstructies, alsook voor het repareren van schepen op kleine schaal.
In 1992 is het bedrijf [rechtspersoon 3] voorgezet onder de naam [verdachte 2], waarbij de Hinderwetvergunning van rechtswege is overgegaan op [verdachte 2]
De Hinderwetvergunning was in de ten laste gelegde periode nog steeds vigerend.
Vast is komen te staan dat [verdachte 5] zich bezig hield met het repareren van schepen. Uit vorenstaande feiten blijkt dat er weliswaar een Hinderwetvergunning was verleend voor deze activiteiten, maar níet aan [verdachte 5], doch aan (de rechtsvoorganger van) [verdachte 2] Niet gebleken is dat [verdachte 2] zich bezig hield met het repareren van schepen.
[verdachte 5] heeft pas in oktober 2010 een (omgevings)vergunning aangevraagd voor de door haar uitgeoefende bedrijfsactiviteiten, maar die vergunning was op 14 november 2011 nog niet aan haar verleend. Uit het voorgaande volgt dat [verdachte 5] vóór 14 november 2011 geen vergunning had om haar activiteiten te mogen uitoefenen.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte 5], zonder daartoe verleende vergunning, een inrichting in werking heeft gehad voor het repareren van schepen, en dat de verdachte hiertoe opdracht heeft gegeven.
Ten aanzien van het onder 5 primair ten laste gelegde
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de inrichting niet vergunningplichtig is. Zij beroept zich daarbij op de uitzondering genoemd in categorie 28.10 onder 2, in bijlage 1 bij het Besluit omgevingsrecht; volgens welke geen vergunningplicht wordt aangenomen voor de opslag van ten hoogste 10.000 ton afvalwater dat wat biologische afbreekbaarheid betreft met huishoudelijk afvalwater overeenkomt.
Met betrekking tot de biologische afbreekbaarheid van de oliën en vetten in de zogenoemde slobs, is gerapporteerd door respectievelijk het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), StAB Gerechtelijk Omgevingsdeskundigen(StAB) en advies- en ingenieursbureau Tauw (Tauw). Op grond van de conclusies uit deze rapportages kan worden vastgesteld dat de oliën en vetten aangetroffen in de slobs wat biologische afbreekbaarheid betreft vergelijkbaar zijn met de afbreekbaarheid van stoffen die voorkomen in huishoudelijk afvalwater. Daarmee staat echter, anders dan door de verdediging bepleit, niet tevens vast dat de biologische afbreekbaarheid van de slobs als geheel, vergelijkbaar is met de afbreekbaarheid van huishoudelijk afvalwater, zoals bedoeld in de uitzondering genoemd in categorie 28.10 onder 2, in bijlage 1 bij het Besluit omgevingsrecht. Immers, de aard en de samenstelling van de slobs wijkt wezenlijk af van huishoudelijk afvalwater zo blijkt uit de rapportages van het NFI en StAB. Het vetgehalte van de slobs (+/- 300 gram vet per liter) is vele malen hoger dan het vetgehalte van huishoudelijk afvalwater (+/- 1 gram per liter). Nog afgezien van de vraag of op basis van dit aanzienlijke verschil nog wel gesproken kan worden van afvalwater - temeer nu ook door de bij de handel in slobs betrokken partijen veelal niet wordt gesproken over afvalwater, maar over restproduct of restlading - is het hoge vetgehalte in de slobs mede bepalend voor het afbraakproces. Immers het biologische zuurstofverbruik tijdens de afbraak van slobs is veel hoger dan bij de afbraak van huishoudelijk afvalwater. Pas bij zeer grote verdunning, dan wel intensieve beluchting, is de snelheid en volledigheid van de afbraak van de slobs vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater, aldus de rapportage van StAB. Ook uit de rapportage van het NFI volgt dat de hoeveelheid biologisch afbreekbaar materiaal van invloed is op het afbraakproces, terwijl de rapportage van Tauw zich over deze vraagstelling niet heeft gebogen. De biologische afbreekbaarheid van de slobs als geheel komt derhalve, gelet op het voorgaande, niet overeen met de biologische afbreekbaarheid van huishoudelijk afvalwater, zodat het beroep op de uitzondering genoemd in categorie 28.10 onder 2, in bijlage 1 bij het Besluit omgevingsrecht niet slaagt.
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4 primair, 5 primair, 6 primair en 9 primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1. primair
[verdachte 2] op tijdstippen in de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 november 2011 (telkens) te Dordrecht en/of Rotterdam en/of elders in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen(telkens) van voorwerpen, te weten (girale en contante geldbedragen tot een totaal van Euro 7.301.574,69), de werkelijke herkomst heeft verhuld en (telkens) die voorwerpen heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en/of heeft omgezet, terwijl die [verdachte 2] en haar mededaders (telkens) wisten dat bovenomschreven geldbedragen (telkens) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, hebbende die [verdachte 2] en haar mededaders van het plegen van witwassen een gewoonte gemaakt, terwijl hij, verdachte, (telkens) opdracht heeft gegeven tot bovenomschreven feit(en);
2. primair
[verdachte 2] op tijdstippen gelegen in de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 november 2011 (telkens) te Dordrecht en/of Rotterdam, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen,
(a)
186 facturen van [derdebedrijf 1] aan [verdachte 2], waaronder:
-factuur nummer 11287, datum 22-09-2011, factuurbedrag Euro 11.281,20 en
-factuur nummer 11290, datum 05-10-2011, factuurbedrag Euro 14.731,36 en
-factuur nummer 11291, datum 10-10-2011, factuurbedrag Euro 12.381,12 en
-factuur nummer 11292, datum 18-10-2011, factuurbedrag Euro 14.553,34 en
-factuur nummer 11288, datum 26-11-2011, factuurbedrag Euro 14.376,98 en
179 facturen van [derdebedrijf 2] aan [verdachte 2], waaronder:
-factuur nummer 11095, datum 27-09-2011, factuurbedrag Euro 14.842,28 en
-factuur nummer 11104, datum 10-10-2011, factuurbedrag Euro 15.972,30 en
13 facturen van [derdebedrijf 3] aan [verdachte 2], waaronder:
-factuur nummer 2010-21, datum 11 januari 2010, factuurbedrag Euro 12.283,18 en
-factuur nummer 2010-24, datum 25 januari 2010, factuurbedrag Euro 10.079,30 en
-factuur nummer 2010-33, datum 16 februari 2010, factuurbedrag Euro 10.192,35 en
72 facturen van [derdebedrijf 4] aan [verdachte 2], waaronder:
-factuur nummer 100221, datum 09.03.2010, factuurbedrag Euro 9.022,10 en
-factuur nummer 100252, datum 20.04.2010, factuurbedrag Euro 1.547,00 en
-factuur nummer 100272, datum 17.05.2010, factuurbedrag Euro 12.631,85
- zijnde die facturen geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen - en
(b)
de (bedrijfs)administratie van [verdachte 2] - zijnde die (bedrijfs)administratie eensamenstel van geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen -
valselijk heeft opgemaakt
immers hebben die [verdachte 2] en haar mededaders (telkens) valselijk - in strijd met de waarheid -
(a)
in die facturen vermeld of doen vermelden, dat die [derdebedrijf 1] en die [derdebedrijf 2] en die [derdebedrijf 3] en die [derdebedrijf 4] (telkens) aan [verdachte 2] de in de betreffende facturen vermelde hoeveelheid vet geleverd hebben (telkens) op de in die facturen vermelde datum tegen de in die facturen vermelde prijs, en
(b)
die valse facturen opgenomen en verwerkt in die (bedrijfs)administratie, zulks (telkens) met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken ,
terwijl hij, verdachte, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen;
3. primair
[verdachte 2] op tijdstippen gelegen in de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 november 2011 (telkens) te Dordrecht en/of elders in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen, (telkens) opzettelijk voorhanden heeft gehad
(a)
186 facturen van [derdebedrijf 1] aan [verdachte 2], waaronder:
-factuur nummer 11287, datum 22-09-2011, factuurbedrag Euro 11.281,20 en
-factuur nummer 11290, datum 05-10-2011, factuurbedrag Euro 14.731,36 en
-factuur nummer 11291, datum 10-10-2011, factuurbedrag Euro 12.381,12 en
-factuur nummer 11292, datum 18-10-2011, factuurbedrag Euro 14.553,34 en
-factuur nummer 11288, datum 26-11-2011, factuurbedrag Euro 14.376,98 en
179 facturen van [derdebedrijf 2] aan [verdachte 2], waaronder:
-factuur nummer 11095, datum 27-09-2011, factuurbedrag Euro 14.842,28 en
-factuur nummer 11104, datum 10-10-2011, factuurbedrag Euro 15.972,30 en
13 facturen van [derdebedrijf 3] aan [verdachte 2], waaronder:
-factuur nummer 2010-21, datum 11 januari 2010, factuurbedrag Euro 12.283,18 en
-factuur nummer 2010-24, datum 25 januari 2010, factuurbedrag Euro 10.079,30 en
-factuur nummer 2010-33, datum 16 februari 2010, factuurbedrag Euro 10.192,35 en
72 facturen van [derdebedrijf 4] aan [verdachte 2], waaronder:
-factuur nummer 100221, datum 09.03.2010, factuurbedrag Euro 9.022,10 en
-factuur nummer 100252, datum 20.04.2010, factuurbedrag Euro 1.547,00 en
-factuur nummer 100272, datum 17.05.2010, factuurbedrag Euro 12.631,85
- zijnde die facturen geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen - en
(b)
de valse (bedrijfs)administratie van [verdachte 2] - zijnde die (bedrijfs)administratie eensamenstel van geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen –, terwijl die [verdachte 2] en haar mededaders (telkens) wisten dat die geschriften en/of dat samenstel van geschriften bestemd was/waren voor gebruik als ware(n) het/zij (telkens) echt en onvervalst,
bestaande die valsheid (telkens) hierin dat
(a)
in die facturen was vermeld, dat die [derdebedrijf 1] en die [derdebedrijf 2] en die [derdebedrijf 3] en die [derdebedrijf 4] (telkens) aan [verdachte 2] de in de betreffende facturen vermelde hoeveelheid vet geleverd hebben (telkens) op de in die facturen vermelde datum tegen de in die facturen vermelde prijs, en
(b)
die valse facturen waren opgenomen en verwerkt in die (bedrijfs) administratie,
terwijl hij, verdachte, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen;
4. primair
[verdachte 2] en [verdachte 5] in de periode van 1 augustus 2009 tot en met 30 september 2010 te Dordrecht, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een inrichting, gelegen op de [adres 2], voor
- het opslaan van meer dan 35 kubieke meter van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen; en
- het bewerken van afvalstoffen; en
- het overslaan van schip naar schip; en
- het opslaan van plantaardige oliën en/of vetten in opslagtanks met een gezamenlijke inhoud groter dan 150 kubieke meter; en
- het repareren van schepen voor de beroepsvaart, als genoemd in Bijlage 1 onder 11 en onder q en onder w van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer,
in werking hebben gehad,
door slobs, vetwater, waswater, restlading oliën, vetten en water, plantaardige oliën en/ mengsels van oliën en/ vetten en/ water afkomstig van schepen op te slaan, te bewerken en over te slaan /of door het repareren van schepen voor de beroepsvaart,
terwijl hij, verdachte, opdracht heeft gegeven tot bovenomschreven feiten;
5. primair
[verdachte 2] en [verdachte 5] in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 14 november 2011 te Dordrecht, opzettelijk, zonder omgevingsvergunning een project hebben uitgevoerd dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het in werking hebben van een inrichting, te weten een inrichting, gelegen op de[adres 2], voor
- nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen; en
- het opslaan van plantaardige oliën en/of vetten in opslagtanks met een gezamenlijke inhoud groter dan 150 m3, en
- het overslaan van schip naar schip, en
- het repareren van schepen anders dan pleziervaartuigen, genoemd in Bijlage I onderdeel C categorie 28.10 en categorie 6.3 en categorie 13.4 van het Besluit omgevingsrecht,
door slobs, vetwater, waswater, restlading oliën, vetten en water, plantaardige oliën en mengsels van oliën en vetten en water afkomstig van schepen op te slaan, te bewerken, en over te slaan of door het repareren van schepen anders dan pleziervaartuigen,
terwijl hij, verdachte, opdracht heeft gegeven tot bovenomschreven feiten;
6. primair
[verdachte 2] in de periode van 1 augustus 2009 tot en met 14 november 2011 te Dordrecht en/of Schiedam en/of Vlaardingen en/of Houten en/of Nijmegen en/of Rotterdam en/of Utrecht en/of Sas van Gent en/of Wijk bij Duurstede en/of Amsterdam opzettelijk,
bedrijfsafvalstoffen, te weten slobs, vetwater, waswater, restlading oliën, vetten en water en/of mengsels van oliën, vetten en/of water, heeft ingezameld zonder vermelding op een lijst van inzamelaars,
terwijl hij, verdachte, opdracht heeft gegeven tot bovenomschreven feiten;
9. primair
[verdachte 2] op tijdstippen gelegen in de periode van 1 juli 2010 tot en met 7 november 2011 te Dordrecht en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt en/of gebruik heeft doen maken van valse geschriften, te weten begeleidingsbrieven, - zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen als waren die geschriften (telkens) echt en onvervalst,
en
die valse geschriften heeft afgeleverd en/of heeft doen afleveren en voorhanden heeft gehad en/of voorhanden heeft doen hebben, terwijl hij, verdachte wist dat die geschriften bestemd waren voor gebruik als waren zij (telkens) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken en/of dat doen gebruikmaken en dat afleveren en/of dat doen afleveren en dat voorhanden hebben en/of dat doen voorhanden hebben (telkens) hierin dat hij, verdachte, ervoor heeft gezorgd en/of doen zorgen dat de volgende begeleidingsbrieven en anderebegeleidingsbrieven aanwezig waren voor schippers van motortankschepen
en
die begeleidingsbrieven heeft afgegeven en/of doen afgeven en/of doen toekomen aan schippers van motortankschepen:
-een begeleidingsbrief gedateerd 6 augustus 2010 voor de schipper van het motortankschip [schip 2] en
-een begeleidingsbrief gedateerd 11 januari 2011 voor de schipper van het motortankschip [schip 3] en
-een begeleidingsbrief gedateerd 18 februari 2011 voor de schipper van het motortankschip [schip 4] en
-een begeleidingsbrief gedateerd 23 februari 2011 voor de schipper van het motortankschip[schip 5] en
-een begeleidingsbrief gedateerd 2 maart 2011 voor de schipper van het motortankschip[schip 6] en
-een begeleidingsbrief gedateerd 19 oktober 2011 voor de schipper van het motortankschip [schip 7] en
-een begeleidingsbrief voor de schipper van het motortankschip [schip 8],
welke voornoemde schippers bedrijfsafvalstoffen kwamen afgeven aan [verdachte 2],
en bestaande die valsheid hierin dat op die begeleidingsbrieven (telkens) een afvalstroomnummer stond vermeld dat (telkens) niet aan [verdachte 2] was afgegeven,
terwijl hij, verdachte, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
De bewezen feiten leveren op: