10.1.Ter zitting is gebleken dat in de door eiser vergelijkbaar genoemde gevallen (die overigens geen senior functie bekleedden) een voorwaardelijke straf is opgelegd omdat de betrokkenen, in tegenstelling tot eiser, hebben toegegeven dat ze fout waren geweest en daarmee zelfinzicht hebben getoond nadat zij waren geconfronteerd met de foutieve urenregistratie. Eiser heeft in zijn stelling, dat de door hem gehanteerde urenregistratie algemeen gebruikelijk was en dat bij geen enkele van zijn collega’s de dagrapportages zouden kloppen, volhard maar hij heeft deze stelling niet onderbouwd. Er is dus naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van gelijke gevallen ook omdat eiser met de eerder opgelegde disciplinaire maatregel al is gewaarschuwd dat hij zich diende te houden aan de dienstvoorschriften. Dat hem geen voorwaardelijke straf was opgelegd, doet daaraan niet af. Het plichtsverzuim waaraan eiser zich schuldig heeft gemaakt, is dusdanig ernstig dat het opleggen van de maatregel van ontslag niet onevenredig is. Verweerder mag aan medewerkers van DV&O hoge eisen stellen. Eiser heeft gehandeld in strijd met de eisen van integriteit en betrouwbaarheid en heeft daardoor het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate geschaad. Verweerder heeft aan het belang van de dienst meer gewicht mogen toekennen dan aan het lange dienstverband van eiser en zijn persoonlijke belangen bij het behoud van zijn baan.
11. Tot slot overweegt de rechtbank dat in verband met het voorgaande het bestreden besluit ook ten aanzien van de overige onderdelen (schorsing, ontzegging tot de werkplek en inhouding salaris) in stand kan blijven.
12. Het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 is ongegrond.
13. Nu verweerder erkent dat hij niet tijdig op het bezwaar tegen primair besluit 2 heeft beslist en het beroep aanvankelijk daartegen was gericht, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 256,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 0,5). Voor het overige bestaat er voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Jurgens, voorzitter, en mr. M. Munsterman en mr. L.A.C. van Nifterick, leden, in aanwezigheid van mr. J. Nieuwstraten, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan op 29 mei 2019.
De griffier is buiten staat. voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: