ECLI:NL:RBROT:2019:4384

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
AWB-18_3286 en AWB-18_3720
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ernstig plichtsverzuim van ambtenaar met onjuiste urenregistratie en ongeoorloofde afwezigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen een ontslagbesluit van de Minister van Justitie en Veiligheid. Eiser, werkzaam bij de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O), werd ontslagen wegens zeer ernstig plichtsverzuim, waaronder ongeoorloofde afwezigheid en onjuiste urenregistratie. De rechtbank oordeelde dat de Minister terecht had besloten tot ontslag, gezien de ernst van de feiten. Eiser had zich schuldig gemaakt aan het niet naleven van dienstvoorschriften, wat leidde tot de ontsnapping van een gedetineerde tijdens een ziekenhuisbezoek. Daarnaast had hij in 2016 en 2017 structureel te weinig gewerkt, terwijl hij wel bezoldiging ontving. Eiser had bovendien frauduleuze handelingen verricht door tijd te rekken en onterecht declaraties in te dienen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de disciplinaire maatregel van ontslag. Eiser had eerder al een disciplinaire maatregel opgelegd gekregen, wat zijn situatie verergerde. De rechtbank oordeelde dat het ontslag niet onevenredig was, gezien de ernst van het plichtsverzuim en het gebrek aan zelfreflectie van eiser. Tevens werd het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard, maar werd de Minister wel veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 18/3286 en ROT 18/3720

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 mei 2019 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. J.W.C. van Kleef,
en

de Minister van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. R.M. Koene.

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2017 (primair besluit 1) is eiser geschorst, heeft verweerder aan eiser de toegang ontzegd tot de werkplek en heeft verweerder 1/3e van de bezoldiging van eiser ingehouden gedurende de eerste zes weken nadien.
Bij besluit van 21 november 2017 (primair besluit 2) heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang primair wegens zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd op grond van artikel 81, eerste lid, onder l, juncto artikel 84 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en subsidiair ontslagen met toepassing van artikel 98, eerste lid en onder g van het ARAR vanwege ongeschiktheid voor zijn functie anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
Bij besluit van 18 mei 2018 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 juli 2018 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit 2 ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 12 juli 2018 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift tegen primair besluit 2.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 10 augustus 2018 is het beroep van eiser tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser het griffierecht niet tijdig zou hebben voldaan.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 14 november 2018 is het verzet van eiser tegen de uitspraak van 10 augustus 2018 gegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift met aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2019. De zaken zijn gevoegd behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door [naam 1] en
[naam 2] .

Overwegingen

1. Verweerder heeft op 10 juli 2018 beslist op het bezwaar van eiser tegen primair besluit 2 en op 12 juli 2018 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar. Ter zitting heeft eiser gemeld dat verweerder aan hem een dwangsom heeft betaald wegens overschrijding van de wettelijke beslistermijn. Nu verweerder alsnog heeft beslist op het bezwaar en over de hoogte van de toegekende dwangsom geen discussie bestaat, heeft eiser geen belang meer bij zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank zal daarom het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaren.
2. Gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het door eiser ingestelde beroep tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar tegen primair besluit 2 mede betrekking op bestreden besluit 2.
3. Eiser werkte sinds 11 september 2000 bij de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O) van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, laatstelijk in de functie van [naam functie] bij de vervoersunit te [plaats] .
3.1.
Bij besluit van 22 mei 2017 is aan eiser de disciplinaire maatregel opgelegd van het inhouden van een periodiek op zijn salaris voor de periode van een jaar wegens ernstig plichtsverzuim. Eiser had niet voldaan aan de dienstvoorschriften waardoor een gedetineerde tijdens een ziekenhuisbezoek was ontsnapt. Dit besluit staat in rechte vast want er zijn geen rechtsmiddelen tegen aangewend.
3.2.
Op 21 augustus 2017 vond er door [naam 1] ( [naam 1] ), plaatsvervangend divisiemanager bij de DV&O, en [naam 2] ( [naam 2] ), afdelingshoofd, een gesprek plaats met eiser over zijn vermeende frauduleuze handelingen met betrekking tot het niet correct registreren van uren op 11 juli 2017 en het onterecht indienen van een declaratie. In de door eiser ondertekende verklaring gaf eiser toe willens en wetens tijd te hebben gerekt en rond te hebben gereden op het industrieterrein om zo laat mogelijk binnen te komen om een declaratie te kunnen schrijven. Ook bekende hij eerder naar huis te zijn gegaan zonder toestemming of uren daarvoor te hebben ingeleverd. Eiser betichtte [naam 1] en [naam 2] ervan niet integer te zijn.
3.3.
Op 30 augustus 2017 maakte verweerder het voornemen bekend om een disciplinaire straf van voorwaardelijk strafontslag op te leggen met een proeftijd van twee jaar. Dit voornemen werd in een gesprek op 4 september 2017 aan eiser uitgereikt en besproken. In een gesprek van 20 september 2017 werd het feit besproken dat eiser herhaaldelijk in gesprekken [naam 1] en [naam 2] niet integer had genoemd. Voor verweerder was dit aanleiding om eiser over te willen plaatsen naar Schiphol, een andere locatie, waaraan geen uitvoering is gegeven.
3.4.
Bij besluit van 21 september 2017 werd eiser met ingang van
18 (lees 19) september 2017 buitengewoon verlof verleend met behoud van bezoldiging voor de duur van twee maanden.
3.5.
Verweerder verrichtte op 18 en 20 oktober 2017 nader onderzoek naar de werktijden van eiser en legde de resultaten daarvan in primair besluit 1 mede ten grondslag aan het gewijzigd voornemen om over te gaan tot het opleggen van een disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag en het terugvorderen van de bezoldiging over niet gewerkte uren. Tevens werd bij primair besluit 1 besloten eiser te schorsen, de toegang tot de werkplek te ontzeggen en 1/3e van eisers bezoldiging gedurende de eerste zes weken in te houden.
3.6.
Nadat eiser zijn zienswijze had gegeven werd primair besluit 2 genomen. Daaraan ligt ten grondslag dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim als bedoeld in artikel 80, tweede lid, van het ARAR eruit bestaande dat eiser:
a. a) willens en wetens in 2016 in totaal 40 uur en 27 minuten en in 2017 in totaal 27 uur en 58 minuten te weinig heeft gewerkt, terwijl hij wel bezoldiging heeft ontvangen;
b) willens en wetens de dagrapportages niet conform de waarheid heeft ondertekend;
c) willens en wetens frauduleuze handelingen heeft verricht door op 11 juli 2017 tijd te rekken en rondjes op een industrieterrein te rijden met als doel zo laat mogelijk binnen te komen om een declaratie te kunnen schrijven;
d) willens en wetens op 11 juli 2017 eerder naar huis is gegaan zonder daarvoor uren in te leveren;
e) gezagsondermijnend gedrag heeft vertoond door zijn leidinggevenden bij herhaling niet integer te noemen;
f) reputatie- en imagoschade heeft toegebracht aan de Dienst Justitiële Inrichtingen in het algemeen en de DV&O in het bijzonder.
4. Verweerder legt aan de ordemaatregelen van schorsing en ontzegging van de toegang tot de werkplek in bestreden besluit 1 ten grondslag de verklaring van eiser van 11 juli 2017, het te weinig hebben gewerkt in 2016 en 2017 terwijl er wel bezoldiging is ontvangen en het vertonen van gezagsondermijnend gedrag door leidinggevenden bij herhaling niet integer te noemen. Het dienstbelang verzette zich volgens verweerder, gelet op het ernstig plichtsverzuim van eiser, tegen voortzetting van de uitoefening van de functie van bezwaarde. In de ernst van de situatie en van het plichtsverzuim ziet verweerder voldoende aanleiding om 1/3e van de bezoldiging in te houden. Verweerder vindt het niet redelijk dat eiser zijn volledige bezoldiging zou houden omdat hij door eigen toedoen niet in staat is om te werken.
4.1.
Aan bestreden besluit 2 legt verweerder de in primair besluit 2 onder c en d, e en f genoemde verwijten ten grondslag. Ten aanzien van de in primair besluit 2 onder a en b genoemde verwijten legt verweerder, in afwijking van het advies van de adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, ten grondslag dat uit gegevens van het aanwezigheidregistratiesysteem IOLAN, de alarminstallatie van de G45 Alarmcentrale en de door eiser ingevulde dagrapportages blijkt dat eiser in de jaren 2016 en 2017 structureel veel eerder uit de dienst is vertrokken dan hij in de dagrapportages heeft aangegeven waardoor eiser bijna 70 uur ongeoorloofd afwezig was en te weinig had gewerkt. Doordat eiser ter hoorzitting had verklaard dat het regelmatig voorkomt dat een collega met het toegangspasje van een ander ook voor de ander in- of uitlogt en de garagedeuren bij de DV&O vaak open staan zodat men direct naar binnen kon rijden, had eiser volgens verweerder niet naar waarheid gesproken. De gedragingen op 11 juli 2017 en de bijna 70 niet gewerkte uren ziet verweerder als frauduleuze handelingen die te kwalificeren zijn als ernstig plichtsverzuim waaraan de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is. Verweerder acht ook van belang dat eiser eerder al op 22 mei 2017 disciplinair is bestraft waardoor hij een gewaarschuwd man was en dat eiser zijn leidinggevenden herhaaldelijk niet integer heeft genoemd. Verweerder ziet, gezien het ontbreken van zelfreflectie en zelfkritiek bij eiser, zoals dat is gebleken uit zijn gedrag en houding, geen mogelijkheid om eiser elders binnen de organisatie te plaatsen.
5. Eiser stelt dat er geen sprake is van plichtsverzuim dat aan hem kan worden toegerekend en voert daartoe aan dat hij op 11 juli 2017 een voertuig heeft gevolgd waarvan de inzittenden verdacht gedrag vertoonden. Eiser had dat gedaan omdat in 2016 in de omgeving een grootschalige roofoverval had plaatsgevonden. Hij had dus niet willens en wetens tijd gerekt. De verklaring die eiser daarover heeft afgelegd en heeft ondertekend op
21 augustus 2017 zou onder druk en intimidatie tot stand zijn gekomen.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.1.
In artikel 50, eerste lid, van het ARAR is bepaald dat de ambtenaar is gehouden de plichten die uit zijn functie voortvloeien nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen, zoals een goed ambtenaar betaamt.
In artikel 80, eerste lid, van het ARAR is bepaald dat de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair kan worden gestraft. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift omvat als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR kan ontslag als disciplinaire straf worden opgelegd.
5.2.
Verweerder is bevoegd een ambtenaar disciplinair te straffen, indien deze de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich schuldig maakt aan plichtsverzuim. Plichtsverzuim kan echter pas leiden tot een disciplinaire straf indien er sprake is van verwijtbaar plichtsverzuim.
5.3.
Eiser heeft op 21 augustus 2017 tegenover [naam 1] en [naam 2] , nadat hij in de gelegenheid was gesteld om gegevens van het i-traffic systeem te bekijken, het volgende verklaard:
“De door mij bestudeerde i-traffic lijsten laten zien dat wij geruime tijd in de buurt van het pand van de afdeling [naam afdeling] hebben rondgereden. Ons doel hierbij was verkennen van het industrieterrein”….
“Wij wilden bedrijven in de buurt verkennen, met als doel….geen doel”….
“Ik zal er kort over zijn, willens en wetens hebben wij de tijd gerekt en zijn rond gaan rijden op het industrieterrein, dit met als doel zo laat mogelijk binnen te komen om een declaratie te kunnen schrijven. Ook ben ik willens en wetens eerder naar huis gegaan zonder toestemming of daarvoor uren te hebben ingeleverd”….
“Wel wil ik nog wel toevoegen aan mijn verklaring is dat dit de eerste keer is dat ik frauduleuze handelingen heb gepleegd”.
Eiser heeft deze verklaring op ambtseed ondertekend waarbij hij heeft aangegeven dat hij in alle vrijheid en zonder enige drang of dwang had kunnen verklaren.
5.4.
Vervolgens heeft eiser op 4 september 2017 en 15 september 2017 nog gesproken met [naam 1] en [naam 2] en is op 19 september 2017 zijn zienswijze ingediend waarbij is toegegeven dat eiser in strijd met de regels had gehandeld. Pas bij het bezwaarschrift van 26 februari 2018 heeft eiser een andersluidende verklaring gegeven voor zijn rondrijden en heeft hij gesteld dat hij op 21 augustus 2017 door de intimiderende sfeer en de dwangmatige situatie het gespreksverslag had ondertekend. De rechtbank acht de veel later gegeven verklaring van eiser voor zijn gedrag niet geloofwaardig. Niet valt in te zien waarom eiser niet eerder daarmee is gekomen. Ook al zou deze verklaring juist zijn, dan wil dit nog niet zeggen dat eiser ten opzichte van verweerder daarmee juist heeft gehandeld. Het werk van eiser betreft immers transportbegeleider van gedetineerden en niet het surveilleren in de omgeving van de werklocatie. Het had dan voor de hand gelegen dat eiser van verdacht gedrag melding had gemaakt bij de politie. Ook uit een verklaring van een collega transportbegeleider van 10 oktober 2017 blijkt dat eiser had voorgesteld om na de dienst een rondje te rijden om later dan 21.00 uur te arriveren. Hierdoor zou eiser een declaratie hebben kunnen indienen.
Naar het oordeel van de rechtbank mag aan de verklaring van eiser van 21 augustus 2017 daarom grote waarde worden gehecht en is het gedrag op 11 juli 2017 te kwalificeren als plichtsverzuim.
6. Verder betoogt eiser dat het IOLAN-systeem geen tijdsregistratiesysteem is zodat aan de hand daarvan niet kan worden bepaald of eiser te weinig uren heeft gewerkt. Alhoewel eiser volgens het IOLAN-systeem had uitgeklokt en het pand had verlaten, werd zijn werk volgens eiser voortgezet in een ander deel van het gebouw. Het zou ook gebruikelijk zijn dat collega’s met elkaar meelopen naar andere ruimtes zonder steeds in- en uit te klokken. Volgens eiser is er daarom geen sprake van toerekenbaar plichtsverzuim, temeer omdat verweerder eiser niet eerder heeft aangesproken op zijn ongeoorloofde aanwezigheid.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8687,
wordt een aan een ambtenaar gegeven ontslag wegens ongeoorloofde afwezigheid van enige omvang in het algemeen houdbaar geacht. In verband met de aard en ernst van dergelijk plichtsverzuim is voor de houdbaarheid van een opgelegd ontslag niet vereist dat de ambtenaar voorafgaand is gewaarschuwd.
6.2.
Alhoewel het IOLAN-systeem in beginsel geen tijdsregistatiesysteem is maar een systeem waarmee de in- en uitloggegevens worden vastgelegd om zo te weten of er bij een calamiteit nog mensen in het pand zijn, is de rechtbank van oordeel dat verweerder wel gegevens uit dit systeem heeft mogen gebruiken omdat er een gerechtvaardigd vermoeden bestond van niet gewerkte uren ten opzichte van wat eiser op de dagrapportages had vermeld. De Raad heeft in een uitspraak van 6 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM6039
eveneens geoordeeld dat gegevens uit het IOLAN-systeem gebruikt mogen worden om te kunnen constateren of er sprake was van ongeoorloofde afwezigheid. Verweerder is bovendien niet alleen op de gegevens uit het IOLAN-systeem afgegaan maar heeft ook nog nader onderzoek gedaan aan de hand van de gegevens van de alarminstallatie. Daaruit is gebleken dat het alarm in het pand was ingeschakeld op een moment dat eiser volgens de dagrapportage nog aan het werk was. Ter zitting heeft eiser toegegeven dat het klopt dat er niemand in het pand kan zijn als het alarm is ingeschakeld. Verweerder heeft voldoende onderbouwd dat eiser een substantieel aantal uren ongeoorloofd afwezig is geweest.
6.3.
Dat eiser niet eerder is gewaarschuwd voor zijn ongeoorloofde afwezigheid maakt niet dat er geen sprake is van plichtsverzuim. De rechtbank merkt in dit kader op dat volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2274, medewerkers een eigen verantwoordelijkheid jegens hun werkgever hebben en een gebrek aan controle op zichzelf niet af doet aan de ernst van geconstateerd plichtsverzuim. Eiser vervulde een deels ambulante functie, die zich niet steeds binnen het zicht van de leidinggevenden afspeelde en waardoor eiser vrijheid had. Eiser heeft het in hem gestelde vertrouwen als medewerker met een ambulante functie beschaamd. Dat bij eerdere controle de onjuistheid van de tijdregistraties en van de declaraties wellicht eerder had kunnen worden ontdekt, vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Bovendien was eiser senior met een voorbeeldfunctie en was hij gelet op de eerder bij besluit van 22 mei 2017 opgelegde maatregel, een gewaarschuwd man. De ongeoorloofde afwezigheid van circa 70 uur in 2016 en 2017, levert daarom plichtsverzuim op.
7. Eiser ziet niet wat de aan hem verweten reputatie- en imagoschade is die hij volgens verweerder toegebracht zou hebben aan DJI en DV&O omdat niemand anders dan eiser en zijn leidinggevende op de hoogte waren van zijn opmerkingen over het niet integer zijn.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
7.1.
Verweerder stelt dat door het stelselmatig diensttijd en bezoldiging stelen afbreuk is gedaan aan de reputatie van de DJI als integere organisatie (externe integriteit) in zijn algemeenheid en in het bijzonder aan de reputatie van de DV&O en dat er intern veel onrust is ontstaan waardoor de interne integriteit in diskrediet is gebracht. De beschadiging van het in eiser gestelde en noodzakelijkerwijs te stellen vertrouwen is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf reeds een aantasting van de (interne) integriteit van de DV&O hetgeen als plichtsverzuim gezien moet worden.
8. Eiser betoogt dat hij geen gezagsondermijnend gedrag heeft getoond door [naam 1] en [naam 2] niet integer te noemen. Eiser noemt het niet integer van verweerder dat [naam 3] , de melder van de urenregistratie, bij het gesprek op 21 augustus 2017 was en dat de procedure door verweerder niet goed is doorlopen.
Deze beroepsgrond slaagt.
8.1.
Het niet integer noemen van zijn leidinggevenden op 21 augustus 2017 en
4 september 2017 is onacceptabel en verre van betamelijk, maar dit moet naar het oordeel van de rechtbank gezien worden als reactie op de aanwezigheid van [naam 3] bij het gesprek op 21 augustus 2017. Verder heeft eiser volgens een e-mail van 12 oktober 2017 zijn excuses voor zijn uitlatingen aangeboden. De rechtbank acht daarbij ook van belang dat eiser die uitlatingen alleen heeft gedaan in contacten met zijn leidinggevenden en niet naar andere derden en ziet daarom de opmerkingen van eiser niet als gezagsondermijnend gedrag
Dit levert dus op zichzelf geen plichtsverzuim op.
8.2
Gelet op het feit dat de andere gedragingen ieder afzonderlijk wel plichtsverzuim opleveren en bij elkaar genomen kunnen worden bestempeld als zeer ernstig plichtsverzuim, doet de conclusie in 8.1 geen afbreuk aan het bestreden besluit.
9. Bij de vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3238), van belang of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de ambtenaar aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Redenen om het plichtsverzuim niet toerekenbaar te achten zijn de rechtbank niet gebleken.
10. Eiser voert aan dat het strafontslag niet evenredig is omdat aan hem een zwaardere straf is opgelegd dan aan drie vergelijkbare gevallen en omdat hij twintig jaar onberispelijk met goede tot zeer goede personeelsbeoordelingen heeft gewerkt. Aan de eerder opgelegde disciplinaire straf mag geen gewicht worden toegekend, nu dat incident daarmee was afgehandeld en er destijds uitdrukkelijk voor is gekozen geen voorwaardelijke straf op te leggen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10.1.
Ter zitting is gebleken dat in de door eiser vergelijkbaar genoemde gevallen (die overigens geen senior functie bekleedden) een voorwaardelijke straf is opgelegd omdat de betrokkenen, in tegenstelling tot eiser, hebben toegegeven dat ze fout waren geweest en daarmee zelfinzicht hebben getoond nadat zij waren geconfronteerd met de foutieve urenregistratie. Eiser heeft in zijn stelling, dat de door hem gehanteerde urenregistratie algemeen gebruikelijk was en dat bij geen enkele van zijn collega’s de dagrapportages zouden kloppen, volhard maar hij heeft deze stelling niet onderbouwd. Er is dus naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van gelijke gevallen ook omdat eiser met de eerder opgelegde disciplinaire maatregel al is gewaarschuwd dat hij zich diende te houden aan de dienstvoorschriften. Dat hem geen voorwaardelijke straf was opgelegd, doet daaraan niet af. Het plichtsverzuim waaraan eiser zich schuldig heeft gemaakt, is dusdanig ernstig dat het opleggen van de maatregel van ontslag niet onevenredig is. Verweerder mag aan medewerkers van DV&O hoge eisen stellen. Eiser heeft gehandeld in strijd met de eisen van integriteit en betrouwbaarheid en heeft daardoor het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate geschaad. Verweerder heeft aan het belang van de dienst meer gewicht mogen toekennen dan aan het lange dienstverband van eiser en zijn persoonlijke belangen bij het behoud van zijn baan.
11. Tot slot overweegt de rechtbank dat in verband met het voorgaande het bestreden besluit ook ten aanzien van de overige onderdelen (schorsing, ontzegging tot de werkplek en inhouding salaris) in stand kan blijven.
12. Het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 is ongegrond.
13. Nu verweerder erkent dat hij niet tijdig op het bezwaar tegen primair besluit 2 heeft beslist en het beroep aanvankelijk daartegen was gericht, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 256,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 0,5). Voor het overige bestaat er voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Jurgens, voorzitter, en mr. M. Munsterman en mr. L.A.C. van Nifterick, leden, in aanwezigheid van mr. J. Nieuwstraten, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan op 29 mei 2019.
De griffier is buiten staat. voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.