ECLI:NL:RBROT:2021:10277

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
ROT 20/3593
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening AOW-pensioen wegens verblijf in Suriname voor onafhankelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar verzoek om herziening van de toekenningsbeslissing van haar AOW-pensioen. Eiseres, die in Suriname woonde vóór de onafhankelijkheid, heeft geen AOW-pensioen opgebouwd voor de jaren dat zij daar verbleef. De rechtbank oordeelt dat onder het begrip 'het Rijk', zoals dat in de AOW was opgenomen tot 1990, Suriname niet valt, aangezien de AOW enkel van toepassing is op het deel van het Koninkrijk dat in Europa ligt, te weten Nederland. Eiseres heeft in haar bezwaar aangevoerd dat er sprake is van een niet gerechtvaardigde ongelijke behandeling naar woonplaats, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. De rechtbank stelt vast dat het besluit van 30 mei 2007, waarbij eiseres een AOW-pensioen met een korting van 10% is toegekend, in rechte vaststaat omdat daartegen geen bezwaar is gemaakt. De rechtbank concludeert dat verweerder op goede gronden het verzoek om herziening heeft afgewezen, omdat eiseres geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven tot een andere beslissing. De rechtbank wijst het beroep van eiseres ongegrond en verklaart dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/3593

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [woonplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: [naam],
en

de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder,

gemachtigde: mr. P. Stahl-de Bruijn.

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd terug te komen van zijn besluit van 30 mei 2007, waarbij verweerder eiseres op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) met ingang van november 2007 een pensioen heeft toegekend met een korting van 10%.
Bij besluit van 29 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Wat voorafging aan de procedure bij de rechtbank
1. Aan eiseres, geboren [geboortedatum eiseres], is bij besluit van 30 mei 2007 per november 2007 een AOW-pensioen toegekend onder toepassing van een korting met 10%. Deze korting is toegepast, omdat eiseres van 17 november 1957 tot en met 30 december 1962 - en dus gedurende 5 jaar - niet verzekerd is geweest (omdat zij in deze periode woonachtig was in Suriname). Eiseres heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
2. Bij brief van 4 maart 2020 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de korting op haar AOW-pensioen. Verweerder heeft dit bezwaar (in overleg met de gemachtigde van eiseres) opgevat als een verzoek om herziening van het besluit van 30 mei 2007. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen waarbij aan eiseres is meegedeeld dat niet wordt teruggekomen van het besluit van 30 mei 2007, omdat verweerder geen informatie heeft gevonden voor een nieuwe AOW-beslissing. Verweerder heeft dit standpunt gehandhaafd in het bestreden besluit. Volgens verweerder heeft eiseres geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 30 mei 2007 en is dat besluit ook niet onmiskenbaar onjuist.
Standpunt van eiseres
3. Eiseres voert aan dat onder het begrip ‘het Rijk’, zoals dat in de AOW was opgenomen tot 1990, met betrekking tot de periode 17 november 1957 tot en met 30 december 1962 mede Suriname moet worden begrepen. In de uitspraken van de Hoge Raad (BNB 1959/162), het voormalig college Gelijke Behandeling (oordeel 2007-4) en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (ECLI:NL: CRVB:2016:1225) is alleen getoetst of het onderscheid tussen ingezetenen van het Europese deel van ‘het Rijk’ en niet-ingezetenen geoorloofd is bij toepassing van het sociale zekerheidsrecht en daarmede de AOW-opbouw. Deze uitspraken leiden volgens eiseres niet per definitie tot de constatering dat er onderscheid kan worden gemaakt tussen mensen binnen en buiten Europa voor ‘het Rijk’. Een dergelijk onderscheid is in strijd met de grondwet.
De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond zo dat eiseres stelt dat sprake is van een niet gerechtvaardigde ongelijke behandeling naar woonplaats. Eiseres stelt dat zij tot de kring van verzekerden behoort en dat daarvoor geen afzonderlijk Koninklijk Besluit ter uitbreiding (van de kring van verzekerden) is vereist. Zij is van mening dat verweerder niet als motivering kan verwijzen naar onbeantwoorde vragen in de Tweede Kamer die misschien nooit inhoudelijk beantwoord gaan worden. Tot slot voert eiseres aan dat verweerder haar heeft benadeeld door haar er van 1962 tot 2007 ten onrechte niet op te wijzen dat zij geen AOW opbouwde en daarom AOW-jaren in had moeten kopen om onverzekerde jaren te voorkomen. Verweerder heeft dit volgens eiseres niet weerlegd in het bestreden besluit.
Beoordeling door de rechtbank
4. Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
5. De rechtbank stelt vast dat het besluit van 30 mei 2007, waarbij eiseres een AOW-pensioen onder toepassing van een korting met 10% is toegekend, in rechte vast staat, omdat daartegen geen bezwaar is gemaakt. Verweerder heeft dan ook op goede gronden de brief van eiseres van 4 maart 2020 opgevat als een verzoek om terug te komen van het onaantastbaar geworden besluit.
6. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 8 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:31) is op een dergelijk verzoek artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten en omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze niet eerder konden worden overgelegd.
7.1.
Verweerder heeft in deze zaak toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of verweerder zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Als verweerder op dit punt beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid (zie de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:791).
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die tot een herziening van het eerdere besluit zouden moeten leiden.
7.3.
In hetgeen door eiseres is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Op grond van beleidsregel SB1076 acht verweerder het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit indien dit besluit onmiskenbaar onjuist is. In dit geval heeft verweerder geen aanleiding gezien het besluit van 30 mei 2007 onmiskenbaar onjuist te achten. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank ook geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit van 30 mei 2007 onmiskenbaar onjuist is. Dit betekent dat verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid.
Waarom geen recht op AOW voor de periode dat eiseres in Suriname woonde?
8.1.
In de voorgaande overwegingen is de rechtbank - samengevat - tot het oordeel gekomen dat verweerder het herzieningsverzoek van eiseres terecht heeft afgewezen onder verwijzing naar het eerdere besluit van 30 mei 2007, omdat eiseres geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
8.2.
De rechtbank begrijpt dat met voornoemde oordeel nog geen inhoudelijk antwoord wordt gegeven op de vraag van eiseres waarom zij geen recht heeft op AOW-pensioen, ondanks dat zij in de periode 17 november 1957 tot en met 30 december 1962 in Suriname heeft gewoond. Ter informatie van eiseres zal de rechtbank hieronder uitleggen waarom dat zo is.
8.3.
Voor het begrip ‘verzekerde’ in de AOW is niet de nationaliteit van belang, maar het ingezetenschap.
Tot 1 januari 1990 was in artikel 2 van de AOW opgenomen dat ‘ingezetene’ in de zin van de AOW degene is die in het Rijk woont.
Artikel 6, eerste lid, van de AOW bepaalde tot 1 januari 1990 dat verzekerd overeenkomstig de bepalingen van de AOW degene is ‘die de leeftijd van 15 jaar, doch nog niet die van 65 jaar heeft bereikt, en ingezetene is, of degene die geen ingezetene is, doch terzake van binnen het Rijk in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.’
Vanaf 1 januari 1990 zijn in alle artikelen van de AOW, waaronder de twee voornoemde, de woorden ‘het Rijk’ vervangen door ‘Nederland’.
8.4.
Uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter in pensioenzaken, de CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 1 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1225, blijkt dat onder het begrip ‘het Rijk’, zoals dat in de AOW was opgenomen tot 1990, niet mede moet worden begrepen Suriname voordat dit land in 1975 onafhankelijk werd. De AOW is namelijk geen Rijkswet en is slechts van toepassing op het deel van het Koninkrijk dat gelegen is in Europa, te weten Nederland. Bij de uitleg van de AOW moet onder het begrip ‘het Rijk’ dus worden verstaan ‘het Rijk in Europa’ (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 17 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD8827).
8.5.
Nu vaststaat dat eiseres in de periode 17 november 1957 tot en met 30 december 1962 niet in Nederland heeft gewoond en zij in die periode evenmin in Nederland aan de loonbelasting onderworpen arbeid verrichtte, heeft verweerder eiseres terecht voor deze periode niet verzekerd geacht.
8.6.
De rechtbank verwijst verder, wat betreft de verhouding en taakverdeling tussen Nederland en Suriname, naar onder meer de uitspraak van de CRvB van 1 april 2016. Daarin is - onder verwijzing naar parlementaire behandeling van de positie van ingezetenen van Suriname voorafgaand aan de onafhankelijkheid van dit land - overwogen dat de staatkundige relatie tussen Nederland en Suriname tot gevolg heeft gehad dat Suriname steeds verantwoordelijk is geweest voor zijn eigen socialezekerheidsstelsel (zie de eerder genoemde uitspraak van de CRvB van 1 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1225). De Nederlandse overheid is daarom voor de jaren dat personen in Suriname hebben gewoond niet verantwoordelijk voor het pensioen. Ook de toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in haar brief van 5 oktober 2017 (kenmerk 2017-0000157748) in reactie op vragen uit de Tweede Kamer geantwoord geen mogelijkheid te zien voor een speciale regeling voor de niet volledige AOW-opbouw van Nederlandse (voormalig) ingezetenen van Surinaamse herkomst.
De rechtbank merkt ten overvloede nog op dat op 1 juli jongstleden de Minister een advies naar de Tweede Kamer heeft gezonden. Daarin wordt geadviseerd om een regeling te treffen waardoor – materieel gezien – de jaren van ingezetenschap in Suriname (voorafgaand aan de onafhankelijkheid en hun komst naar Nederland) per 1 juli 2021 (en naar de toekomst toe) voor de AOW worden meegeteld alsof dit jaren van ingezetenschap in Nederland zijn. Voor het AOW tekort over het verleden dat hiermee niet wordt gerepareerd acht de commissie een eenmalig financieel en belastingvrij gebaar op zijn plaats met het oog op de erkenning en herkenning van de bijzondere situatie waarin deze groep al lange tijd verkeert. De rechtbank kan echter niet vooruitlopen op eventuele politieke besluitvorming.
8.7.
Het beroep van eiseres op de Grondwet slaagt niet nu de rechtbank niet bevoegd is de bepalingen van de AOW aan deze regeling te toetsen. Hierbij verwijst de rechtbank naar artikel 120 van de Grondwet en het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, LJN AD5725 (Harmonisatiewet).
8.8.
Voor zover eiseres heeft gesteld dat sprake is van een niet gerechtvaardigde ongelijke behandeling naar woonplaats, oordeelt de rechtbank dat in het midden kan worden gelaten of gesproken kan worden van gelijke gevallen nu, zo dit het geval zou zijn, de ongelijke behandeling in ieder geval gerechtvaardigd is. Voor het begrip verzekerde in de AOW is niet de nationaliteit van belang, maar het ingezetenschap. Nederlanders, niet woonachtig in Nederland, kunnen in principe niet op grond van ingezetenschap verzekerd zijn voor de AOW. Daarbij is niet van belang in welk ander land dan Nederland betrokkenen woonachtig zijn. In die zin wordt iedere Nederlander woonachtig buiten Nederland gelijk behandeld (zie de uitspraken van de CRvB van 17 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD8827 en van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4720).
Overige gronden
9. De rechtbank wijst erop dat verweerder het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd met een verwijzing naar onbeantwoorde vragen in de Tweede Kamer, maar slechts - terecht - heeft opgemerkt dat nu de gestelde kamervragen tot op heden nog onbeantwoord zijn gebleven zij op dit moment geen aanleiding geven tot een andere beslissing inzake de toegepaste korting op het AOW-pensioen van eiseres. Voorts heeft verweerder opgemerkt dat als de gestelde kamervragen uiteindelijk leiden tot een wetswijziging of wijziging in het beleid van de SVB waarbij ruimte is voor een terugwerkende kracht, rekening gehouden zal worden met het herzieningsverzoek van eiseres. Uit een telefoonrapport 26 mei 2020 blijkt voorts dat (de gemachtigde van) eiseres er, nadat verweerder telefonisch het vorenstaande had meegedeeld, mee heeft ingestemd dat verweerder zou gaan beslissen op het bezwaar van eiseres tegen het besluit op het herzieningsverzoek inzake de toegepaste korting op het AOW-pensioen.
10. De stelling van eiseres dat verweerder haar heeft benadeeld door haar er van 1962 tot 2007 ten onrechte niet op te wijzen dat zij geen AOW opbouwde en daarom AOW-jaren in had moeten kopen om onverzekerde jaren te voorkomen, treft geen doel. Er bestond voor verweerder geen plicht personen die in Nederland kwamen wonen te wijzen op de mogelijkheid van vrijwillige verzekering (zie ook de uitspraak van de CRvB van 11 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1212).
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van mr. Y.W. Geerts, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
De griffier en rechter zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.