ECLI:NL:RBROT:2021:12696

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
ROT 21/2938
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.C.W. van der Feltz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-rijgeschiktheid verklaring door CBR na alcoholmisbruik

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 december 2021 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de beslissing van de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om hem niet rijgeschikt te verklaren voor het besturen van motorrijtuigen. Eiser had eerder een gezondheidsverklaring ingediend, maar na een onderzoek door psychiater dr. [naam psychiater 1] op 7 april 2020, werd vastgesteld dat hij een verhoogde Carbohydraat Deficiënt Transferrine (CDT)-waarde had, wat duidt op recent en overmatig alcoholgebruik. Eiser verzocht om een herkeuring, maar het CBR handhaafde zijn beslissing op basis van rapportages van twee psychiaters die alcoholmisbruik concludeerden.

De rechtbank oordeelde dat het CBR zich terecht had gebaseerd op de rapportages van de psychiaters en dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van deze rapporten. Eiser voerde aan dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat de vastgestelde CDT-waarde niet overeenkwam met zijn alcoholgebruik, maar de rechtbank oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om deze claims te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de rapporten van de psychiaters voldoende waren om de beslissing van het CBR te rechtvaardigen en verklaarde het beroep ongegrond.

De rechtbank benadrukte dat bij een verhoogde CDT-waarde in combinatie met een voorgeschiedenis van alcoholmisbruik, de conclusie van alcoholmisbruik gerechtvaardigd is, tenzij de betrokkene een andere oorzaak kan aantonen. Eiser slaagde hier niet in, waardoor de rechtbank de beslissing van het CBR bevestigde en het beroep ongegrond verklaarde.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/2938

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser

gemachtigde: mr. D. Vermaat,
en
De algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder
gemachtigde: mr. E. van Pernis-van de Wal.

Procesverloop

Met het besluit van 2 juni 2020 heeft verweerder eiser niet rijgeschikt verklaard voor het besturen van personenauto’s, bestelauto’s en bepaalde driewielers en landbouw- of bosbouwtrekkers en motorrijtuigen met beperkte snelheid (T-rijbewijs).
Eiser heeft verweerder op 20 juni 2020 verzocht om een herkeuring.
Verweerder heeft het besluit van 2 juni 2020 ingetrokken.
Met het besluit van 14 december 2020 (primair besluit) heeft verweerder eiser niet rijgeschikt verklaard voor het besturen het besturen van personenauto’s, bestelauto’s en bepaalde driewielers en landbouw- of bosbouwtrekkers en motorrijtuigen met beperkte snelheid (T-rijbewijs).
Met het besluit van 20 april 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft partijen gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord. Partijen hebben verklaard daar geen gebruik van te willen maken. Daarop heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Op 15 februari 2017 heeft eiser een onderzoek ondergaan in het kader van de Gezondheidsverklaring-procedure. De conclusie van dat onderzoek was alcoholmisbruik in langdurige en volledige remissie. Er werd geschiktheid met een termijnbeperking van drie jaar geadviseerd. Eiser heeft opnieuw een gezondheidsverklaring ingediend om een verklaring van geschiktheid te verkrijgen. Verweerder heeft eiser verwezen voor een keuring bij een psychiater.
1.2.
Op 7 april 2020 heeft eiser het onderzoek ondergaan, uitgevoerd door psychiater dr. [naam psychiater 1] (psychiater). De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 mei 2020. Hierin is – voor zover hier van belang – vermeld dat uit het onderzoek afwijkende bevindingen naar voren zijn gekomen. Bij laboratoriumonderzoek is een verhoogde Carbohydraat Deficiënt Transferrine (CDT)-waarde vastgesteld. De waarde bevindt zich boven het afkappunt, wat met een hoge mate van waarschijnlijkheid impliceert dat bij eiser sprake is van recent en overmatig alcoholgebruik. De discrepantie tussen het CDT en de algemene alcoholanamnese is vermoedelijk verklaarbaar uit onderrapportage van het alcoholgebruik in het afgelopen jaar. Voor de verhoogde CDT-waarde is verder van belang dat eiser wist dat er een alcoholonderzoek moet worden ondergaan en dat een consequentie hiervan kan zijn dat hij geen rijbewijs kan verkrijgen bij aanwijzingen voor overmatig alcoholgebruik. Eiser kon het alcoholgebruik desondanks niet reduceren, wat wijst in de richting van alcoholproblematiek. De aanwezigheid van alcoholproblematiek binnen de afgelopen twaalf maanden is aannemelijk. Dit geldt temeer gezien de voorgeschiedenis, waarin sprake is van alcohol gerelateerde problematiek. De psychiater heeft de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld en hierbij nadrukkelijk gewezen op de strenge opstelling die van hem als keurend psychiater wordt verwacht. De psychiater heeft verweerder geadviseerd om eiser ongeschikt te verklaren voor beide categorieën. Omdat geen sprake is van relevante psychiatrische problematiek, adviseert de psychiater verweerder op dat vlak om eiser geschikt te verklaren voor beide categorieën.
1.3.
Op 20 juni 2020 heeft eiser een herkeuring aangevraagd. Eiser is vervolgens op 10 oktober 2020 onderzocht door psychiater [naam psychiater 2] die zijn bevindingen heeft neergelegd in een rapport van 10 oktober 2020. Hierin is – voor zover hier van belang – vermeld dat alcoholproblematiek neigt tot recidiveren en dat eiser nog niet een jaar recidiefvrij is. Het lijkt aannemelijk dat eiser met het alcoholmisbruik in ruime zin is gestopt. De stopdatum – d.w.z. de ingangsdatum van de recidiefvrije periode zoals omschreven in par. 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 – is september 2020. De psychiater heeft de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in kortdurige en volledige remissie gesteld en verweerder geadviseerd om eiser ongeschikt te verklaren.
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder eiser niet rijgeschikt verklaard voor het besturen van personenauto’s, bestelauto’s en bepaalde driewielers en landbouw- of bosbouwtrekkers en motorrijtuigen met beperkte snelheid (T-rijbewijs). Verweerder heeft de rapportages van de psychiaters daaraan ten grondslag gelegd. Volgens verweerder betreft de door psychiater [naam psychiater 2] vermelde stopdatum een kennelijke misslag en dient te worden uitgegaan van 8 april 2020 als ingangsdatum van de recidiefvrije periode.
3. Het toepasselijke wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4. Eiser voert aan dat het onderzoek dat psychiater [naam psychiater 2] heeft verricht onzorgvuldig was. Eisers reactie op het rapport is niet op juiste wijze verwerkt. Ook voert eiser aan dat de uitslag van het in het kader van het onderzoek van [naam psychiater 1] verrichte bloedonderzoek van 8 april 2020 waarschijnlijk foutief was. De vastgestelde CDT-waarde van 2,8, komt namelijk niet overeen met zijn matige alcoholgebruik sinds 2017. Bij twee latere bloedonderzoeken werden normale CDT-waardes vastgesteld, namelijk 1,5 op 20 augustus 2020 en 1,6 op 15 oktober 2020. Hieruit blijkt dat er geen sprake meer is van alcoholmisbruik. Eiser heeft verzocht om het op 8 april 2020 afgenomen bloed opnieuw te laten onderzoeken, zodra hij ontdekte dat het sprake was van onzorgvuldig onderzoek. Het monster werd echter niet langer bewaard en moest bovendien door verweerder worden opgevraagd. Eiser betoogt dat hem daarom niet kan worden tegengeworpen dat uit onderzoek is gebleken dat sprake is van excessief alcoholmisbruik, omdat er een fout is gemaakt in de procedure en uit alle andere onderzoeksresultaten blijkt dat er al lange tijd geen sprake meer is van excessief alcoholmisbruik.
5. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) mag verweerder afgaan op het psychiatrisch rapport dat aan hem is uitgebracht, nadat hij is nagegaan of dit rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een belanghebbende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het rapport, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag verweerder niet zonder nadere motivering op het rapport afgaan. Zo nodig vraagt verweerder de adviseur een reactie op wat de belanghebbende over het advies heeft aangevoerd. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling van 18 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1834 en 8 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2019.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser in het bestreden besluit heeft gevolgd in zijn standpunt dat [naam psychiater 2] een onjuiste stopdatum heeft genoemd in zijn rapport. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat hierbij sprake was van een kennelijke misslag en heeft verweerder dit in de bezwaarprocedure kunnen herstellen.
5.2.
Ten aanzien van eisers standpunt dat de op basis van het bloedonderzoek van 8 april 2020 vastgestelde CDT-waarde onjuist is en dat om die reden ook de door verweerder genoemde stopdatum niet klopt, overweegt de rechtbank als volgt.
5.2.1.
De rechtbank stelt vast dat Star-SHL op 13 april 2020 een dagrapport heeft gemaakt waarin staat dat de CDT-waarde van het op 8 april 2020 bij eiser afgenomen bloed 2,8 was. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat Star-SHL geaccrediteerd is door de Coördinatie Commissie ter bevordering van de Kwaliteitsbeheersing op het gebied van Laboratoriumonderzoek in de Gezondheidszorg (CCKL) en dat dergelijke laboratoria een goed functionerend kwaliteitssysteem hebben, onderzoek verrichten conform afspraken en dat zij voldoen aan diverse eisen. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat één van de eisen is dat bloedmonsters na de analyse één jaar bewaard worden bij -20˚C op het laboratorium waar de analyse werd uitgevoerd en dat monsters opvraagbaar zijn door de opdrachtgever (keurend psychiater), eiser of zijn advocaat. De eisen zijn op de website van verweerder te raadplegen en bijgevoegd door verweerder bij het verweerschrift.
5.2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser voldoende gelegenheid gehad om het onderzoek van Star-SHL aan een contra-expertise te onderwerpen. Dat het bloedmonster maar een half jaar werd bewaard en door verweerder moest worden opgevraagd heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft eiser bij brief van 2 februari 2021 in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken een contra-expertise over te leggen. Eiser heeft daar geen gebruik van gemaakt. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 29 augustus 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB2523, 29 april 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD0778 en 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2888 blijven de gevolgen daarvan voor risico van eiser. Voorts valt niet in te zien dat eiser pas langer dan een jaar na het laboratoriumonderzoek reden had om te denken dat de vastgestelde CDT-waarde onjuist zou zijn. Dat de CDT-waarde van eiser bij de laboratoriumonderzoeken op 14 augustus 2020, 15 oktober 2020 en 13 oktober 2020 normaal was kan niet aan de waarde van het onderzoek van maart 2020 afdoen gezien het tijdsverloop en het tempo waarin de CDT-waarde bij niet-bovenmatig alcoholgebruik normaliseert. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het in de lijn der verwachting had gelegen dat het CDT ook bij de latere metingen verhoogd zou zijn wanneer het door een andere oorzaak dan alcoholmisbruik zou zijn verhoogd. Voorts heeft eiser zijn stelling dat de CDT-waarde niet overeenkomt met zijn zeer matige alcoholgebruik sinds 2017 niet met objectief verifieerbare gegevens onderbouwd. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat eiser onvoldoende aanknopingspunten heeft gegeven die aanleiding vormen om te twijfelen aan de juistheid van de in maart 2020 vastgestelde CDT-waarde.
5.2.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4155) moet bij een verhoogde CDT-waarde in combinatie met een voorgeschiedenis van alcoholmisbruik worden aangenomen, dat de verhoogde waarde gevolg is van alcoholmisbruik, tenzij betrokkene een andere oorzaak aannemelijk maakt. Eiser is daarin niet geslaagd. Verder heeft eiser niet betwist dat in zijn geval sprake is van een voorgeschiedenis van alcoholmisbruik. Nu de voorgeschiedenis van alcoholmisbruik tezamen met de verhoogde CDT-waarde voldoende is voor de diagnose alcoholmisbruik, leiden latere onderzoeksresultaten niet tot een ander oordeel.
5.3.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat de rapporten van beide keurend psychiaters op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, de redenering daarin niet begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop niet aansluiten. Verweerder is dus terecht op basis van de rapportages in het bestreden besluit uitgegaan van alcoholmisbruik, nog niet een jaar in remissie, met 8 april 2020 als stopdatum. Verweerder mocht de rapporten dus ten grondslag leggen aan de weigering om eiser geschikt te verklaren voor het besturen van personenauto’s, bestelauto’s en bepaalde driewielers en landbouw- of bosbouwtrekkers en motorrijtuigen met beperkte snelheid (T-rijbewijs).
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.C.W. van der Feltz, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. de Vries, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2021.
De griffier is verhinderd deze uitspraak
te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Bijlage – wettelijk kader
Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt:
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:9 van de Awb luidt:
Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Artikel 7:11 van de Awb luidt:
1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2 Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Op grond van artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (Reglement) worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
Op grond van artikel 101, eerste lid, aanhef en onder b, van het Reglement is het CBR bevoegd om te vorderen de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen of andere deskundigen dan wel dat de aanvrager zich onderwerpt aan een technisch onderzoek, verricht door een door het CBR aangewezen deskundige, of aan een rijproef, afgenomen door een door het CBR aangewezen deskundige, indien het CBR beschikt over gegevens met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager, die het vermoeden rechtvaardigen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft.
Op grond van artikel 102, eerste lid, van het Reglement wordt door de aangewezen arts of artsen zo spoedig mogelijk doch uiterlijk acht weken na de aanvang van de keuring, bedoeld in artikel 101, eerste lid aan het CBR schriftelijk medegedeeld voor welke rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën de aanvrager naar zijn of naar hun oordeel voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid en voor welke rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën hij aan die eisen niet voldoet.
Artikel 104 van het Reglement luidt:
1. Indien de aanvrager van een verklaring van geschiktheid een mededeling heeft ontvangen dat geen verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister wordt geregistreerd, dat een verklaring van geschiktheid wordt geregistreerd voor minder categorieën dan waarop de aanvraag betrekking heeft, of dat in het rijbewijzenregister een termijn als bedoeld in artikel 103, derde lid, dan wel een gecodeerde aanduiding als bedoeld in artikel 103, vijfde, zesde of zevende lid, is geregistreerd, kan hij binnen vier weken na ontvangst daarvan het CBR verzoeken een of meer artsen aan te wijzen voor een keuring of herkeuring op zijn eigen kosten.
2 Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vier weken na ontvangst van het in het eerste lid bedoelde verzoek om keuring of herkeuring wijst het CBR een of meer artsen aan en geeft het van die aanwijzing kennis aan de aanvrager en aan de aangewezen arts of artsen.
3 De aanvrager geeft de aangewezen arts of artsen inzage van de in het eerste lid bedoelde mededeling.
4 Door de aangewezen arts of artsen wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk acht weken na de aanvang van het onderzoek, dan wel van het eerste gedeelte daarvan, aan het CBR schriftelijk medegedeeld voor welke rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën de aanvrager naar zijn of naar hun oordeel voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid en voor welke categorie of categorieën hij aan die eisen niet voldoet. Indien naar het oordeel van de aangewezen arts of artsen redelijke grond bestaat voor de verwachting dat de aanvrager slechts aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voldoet voor een daarbij te bepalen termijn die korter is dan de in artikel 25a, eerste of tweede lid, voorziene geldigheidsduur, wordt zulks door hem of door hen schriftelijk medegedeeld aan het CBR onder vermelding van de termijn waarvoor de aanvrager naar zijn of naar hun oordeel aan die eisen voldoet. Artikel 103 is verder van toepassing.
5 Het CBR kan in bijzondere gevallen toestaan dat door de arts of artsen van de in het vierde lid bedoelde termijn wordt afgeweken.
6 Een op grond van artikel 103 genomen besluit van het CBR vervalt met ingang van het tijdstip waarop de aanvrager het CBR heeft verzocht om een keuring of een herkeuring als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (Regeling) bepaalt dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
De in deze bijlage opgenomen norm 8.8 luidt:
"Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid."