ECLI:NL:RBROT:2021:13217

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 november 2021
Publicatiedatum
17 januari 2022
Zaaknummer
ROT-21-2374 tussenuitspraak
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.C.W. van der Feltz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake terugbetaling lening op grond van de Wet inburgering

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 15 november 2021, wordt de zaak behandeld van een eiseres die in beroep is gegaan tegen besluiten van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met betrekking tot de terugbetaling van een lening op grond van de Wet inburgering. De rechtbank oordeelt dat de Minister in zijn besluiten onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de lening volledig moet worden terugbetaald, zonder de evenredigheid van deze beslissing te onderzoeken. De eiseres had niet tijdig de benodigde examens behaald en was daarom verplicht om de lening terug te betalen. De rechtbank wijst op een motiveringsgebrek in het besluit van de Minister, omdat deze niet heeft gekeken naar de omstandigheden van de eiseres, zoals haar zwangerschap en de impact van COVID-19 op haar inburgering. De rechtbank geeft de Minister de gelegenheid om het gebrek in zijn besluit te herstellen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige om aan de eisen te voldoen, maar erkent ook dat er ruimte moet zijn voor een redelijke afweging van de omstandigheden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/2374

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 november 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [woonplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde A.H. Blokland-Verhoef,
en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

gemachtigde: mr. G.J.M. Naber.

Procesverloop

Met het besluit van 29 april 2020 (primair besluit 1) heeft verweerder vastgesteld dat eiseres verwijtbaar niet binnen de gegeven termijn aan de eisen op grond van de Wet inburgering heeft (Wi) heeft voldaan.
Met het besluit van 18 december 2020 (primair besluit 2) heeft verweerder de hoogte van de door eiseres terug te betalen lening op grond van de Wet inburgering (Wi) vastgesteld en bepaald dat zij per 1 juni 2021 met een vast bedrag per maand de lening moet gaan aflossen.
Met het besluit van 26 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 1 en het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 2 voor zover gericht tegen het niet-kwijtschelden van de lening, niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft partijen gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord. Geen van partijen heeft verklaard daar gebruik van te willen maken. Daarop heeft de rechtbank met toepassing van art 8:57, eerste en derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Wat voorafging aan en volgde na het bestreden besluit
1.1.
Eiseres moest voor 8 november 2019 de voor inburgering benodigde examens behalen. Op 12 juni 2019 heeft verweerder de termijn verlengd tot en met 28 februari 2019 in verband met de zwangerschap en geboorte van haar kind [naam].
Bij brief van 2 januari 2020 heeft verweerder eiseres erop gewezen dat zij nog niet is geslaagd voor het onderdeel “Kennis van de Nederlandse maatschappij” en nog niet is eerder is aangemeld voor het onderdeel “Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt”. Verweerder heeft er in deze brief verder op gewezen dat eiseres een verklaring kan indienen over hoeveel uur zij opleiding heeft gevolgd bij een Blik op Werk-instelling, dat zij kan verzoeken om verlenging als zij langer dan 3 maanden ziek is geweest en dat als zij het diploma haalt vóór 28 februari 2020, zij de lening niet behoeft terug te betalen. Hierop heeft eiseres niet gereageerd.
Op 3 maart 2020 heeft verweerder vastgesteld dat eiseres op 1 maart 2019 en daarmee niet voor afloop van de eerste gegeven termijn de voor inburgering benodigde examens heeft behaald en haar in de gelegenheid gesteld over de redenen daarvan nadere informatie te verstrekken. Hierop heeft eiseres niet gereageerd.
Bij primair besluit 1 van 29 april 2020 heeft verweerder vastgesteld dat eiseres verwijtbaar niet binnen de eerst gegeven termijn de benodigde examens heeft behaald, daarom de voor scholing geleende bedragen niet worden kwijtgescholden, haar een boete wordt opgelegd van € 250,- en haar een tweede termijn wordt gegeven voor inburgering tot en met 28 februari 2022. Tegen primair besluit 1 heeft eiseres niet binnen 6 weken bezwaar gemaakt, als wordt geëist op grond van artikel 6:7 van de Awb voor een ontvankelijk bezwaar en ook werd vermeld in dit besluit.
1.2.
Vanaf 16 maart 2020 tot 15 juni 2020 zijn de scholen in Nederland gesloten vanwege maatregelen in verband met COVID19. Verweerder heeft in verband hiermee een verlenging voor de inburgeringstermijn gegeven van 4 maanden.
Op 24 juli 2020 heeft eiseres het examen “Kennis van de Nederlandse maatschappij” en op 26 oktober 2020 het onderdeel “Oriëntatie op de arbeidsmarkt” behaald. Gelet op de door verweerder veronderstelde vertraging in verband met COVID19, mag worden aangenomen dat eiseres het inburgeringsexamen op 26 juni 2020 zou hebben behaald.
1.3.
Bij primair besluit 2 van 18 december 2020 heeft verweerder de hoogte van de in totaal door eiseres geleende bedragen vastgesteld op € 10.000,- en bepaald dat zij per 1 juni 2021 moet gaan beginnen met terugbetalen met € 87,33 per maand.
1.4.
Op 7 januari 2021 heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend tegen het moeten terugbetalen van de lening. Eiseres heeft aangevoerd dat zij dat het niet redelijk vindt.
Zij wijst erop dat zij haar best heeft gedaan om ondanks ziekte in verband met haar zwangerschap de vakken voor afloop van de eerst gegeven termijn te halen. Zij stelt dat zij hierom verlenging van de eerste termijn had kunnen aanvragen, maar dat zij dat niet heeft gedaan omdat zij niet wist dat dat mogelijk was. Bovendien heeft zij het diploma binnen korte tijd na afloop van de eerste termijn behaald.
Hierop heeft verweerder op 26 maart 2021 bij het bestreden besluit beslist.
1.5.
Na het bestreden besluit heeft eiseres nog verzoeken om verlenging van de eerste termijn ingediend, waarop verweerder op 13 april 2021 afwijzend heeft beslist. Ook heeft eiseres een klacht ingediend en een verzoek om mediation.
Standpunt verweerder2. Verweerder stelt zich op standpunt dat het bezwaar van eiseres in de kern is gericht tegen primair besluit 1 van 29 april 2020, waarbij werd besloten de lening niet kwijt te schelden omdat eiseres verwijtbaar niet aan haar inburgeringsverplichtingen voldeed binnen de eerste gegeven termijn. In primair besluit 2 is deze beslissing slechts herhaald. Omdat om die reden geen sprake is van een nieuw besluit, is het bezwaar tegen primair besluit 2 in zoverre nietontvankelijk. Voor zover het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 1 gericht moet worden geacht, is het eveneens kennelijk nietontvankelijk. Het is immers niet binnen 6 weken ingediend terwijl ook niet is gebleken van omstandigheden die maken dat eiseres haar bezwaar tegen primair besluit 1 niet tijdig had kunnen indienen. In het verweerschrift heeft verweerder nog toegelicht waarom primair besluit 1 niet evident onjuist is en tevens waarom verzoeken om verlenging die worden ingediend nadat de termijn voor het indienen van bezwaar is verstreken, niet meer inhoudelijk worden beoordeeld.
Voor zover eiseres nog met haar bezwaar de hoogte van de in totaal geleende bedragen en de wijze van terugbetalen wil aanvechten in primair besluit 2, is dat bezwaar kennelijk ongegrond omdat dit juist is vastgesteld.
Standpunt eiseres
3. Eiseres voert aan dat verweerder haar in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord. Dan had zij kunnen uitleggen dat de twee scholen waar zij onderwijs volgde, ten onrechte in de eerste termijn de gevolgde uren niet hebben doorgegeven aan verweerder. Dit had verweerder kunnen vaststellen aan de hand van de betaalde facturen. Ook is haar ten onrechte door een van de scholen gezegd dat zij in november 2019 al was geslaagd en is zij niet aangemeld voor examens in de eerste termijn wat aanleiding voor verlenging zou zijn geweest. Eiseres kon hierop niet toezien, want zij kon geen Nederlands lezen en was aangewezen op hulpverleners. Deze hulpverleners hebben echter de fouten van de scholen niet onderkend en haar evenmin gezegd dat zij verlenging had moeten vragen toen zij ziek was in de eerste termijn. De hulpverlener die het bezwaar heeft opgesteld, heeft verder niet de juiste stukken bijgevoegd. De weigering van verweerder om onder deze omstandigheden niet alsnog kwijtschelding te verlenen vindt eiseres onredelijk. Eiseres ziet bevestiging voor dit standpunt in de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 juni 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:4721.
Tijdig inburgeren en tijdig instellen van bezwaar
4. De rechtbank stelt voorop dat in het Nederlandse rechtssysteem de verantwoordelijkheid voor de naleving van regels, zowel de regels voor het tijdig inburgeren als neergelegd in de Wi als de regels voor het tijdig en op juiste wijze indienen van een bezwaarschrift, bij de inburgeringsplichtige zelf wordt gelegd. Dit betekent dat als de inburgeringsplichtige daartoe niet in staat is, deze zich van hulp moet verzekeren die ervoor zorgt dat hij of zij die regels naleeft. Dit betekent verder dat als de ingeschakelde hulp achteraf bezien niet voldoet, dit voor rekening en risico komt van de inburgeringsplichtige, ook al betreft dit een vreemdeling die niet bekend is met de Nederlandse regels en de Nederlandse taal. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2733, 21 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:819, 21 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3249 en van 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2920.
Primair besluit 1: verwijtbaar niet ingeburgerd binnen de eerst gegeven termijn
6. Op grond van artikel 7b, eerste lid, van de Wi moet de inburgeringsplichtige binnen drie jaar de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, behalen.
Op grond van artikel 7b, derde lid, aanhef en onder a, van de Wi verlengt verweerder de termijn van drie jaar indien de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig behalen van deze onderdelen van het inburgeringsexamen.
7. In primair besluit 1 heeft verweerder vastgesteld dat eiseres verwijtbaar niet binnen de gegeven termijn de benodigde examens had behaald en evenmin voldeed aan de voorwaarden om deze termijn te verlengen. Tegen deze vaststelling in primair besluit 1 door verweerder heeft eiseres geen bezwaar gemaakt. Na afloop van de bezwaartermijn wordt die vaststelling dan ook juridisch als juist beschouwd (deze staat “in rechte vast”). Dit betekent dat verweerder vanaf dan niet opnieuw behoeft te beoordelen of verlenging van de eerst gegeven termijn in het geval van eiseres was aangewezen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:714). Dit zou anders kunnen zijn als dat besluit evident onjuist is. Dat is niet het geval.
7.1.
Voorafgaand aan primair besluit 1 heeft verweerder de eerst gegeven termijn voor eiseres verlengd met bijna 4 maanden vanwege haar zwangerschap. Verweerder mocht zich op het standpunt stellen dat het op de weg van eiseres had gelegen om, als verdere verlenging was aangewezen vanwege ziekte in de eerste termijn, zij dat voorafgaand aan of in bezwaar tegen primair besluit 1 had aangevoerd. Mede gelet op het feit dat wat eiseres in bezwaar daarover heeft aangevoerd geen aanknopingspunten bood voor de conclusie dat de gegeven verlenging in haar geval evident onvoldoende was, bestond geen aanleiding voor verweerder dit naar aanleiding van het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 2 opnieuw te onderzoeken en haar in dit verband te horen.
7.2.
In primair besluit 1 heeft verweerder verder vastgesteld hoeveel opleidingsuren eiseres in de eerste termijn heeft gevolgd en welke examens zij hoe vaak in de eerste termijn heeft gedaan. Voorafgaand aan dit besluit heeft verweerder eiseres diverse keren in de gelegenheid gesteld om informatie hierover aan te leveren en gewezen op het belang om dat te doen. Verweerder was dan ook niet gehouden dit voor de beoordeling van het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 2 opnieuw te onderzoeken. Bovendien staat vast dat eiseres vóór 1 maart 2020 niet eerder werd aangemeld voor het onderdeel “Oriëntatie op de arbeidsmarkt”, zodat zij alleen al daarom niet in aanmerking kwam voor verlenging van de eerste termijn. De lockdown vanwege COVID19 dateert van vóór de eerste termijn. Er was daarom geen reden eiseres hierover in haar bezwaar tegen primair besluit 2 te horen.
Primair besluit 2: terugbetalen van de geleende bedragen8.1. Op grond van artikel 16 lid 3 van de Wi betaalt de gewezen inburgeringsplichtige de lening vermeerderd met de volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels berekende rente terug.
In artikel 17 lid 1 van de Wi is bepaald dat de terugbetalingsperiode aanvangt zes maanden na a. het voldoen aan de inburgeringsplicht; of b. het vervallen van de aanspraak op een lening, op grond van artikel 16, tweede lid.
8.2.
Op grond van artikel 16 lid 5, aanhef en onder c, van de Wi worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent kwijtschelding.
Op grond van artikel 4.13, eerste lid, van het Besluit inburgering (Bi) kan de schuld op verzoek van de inburgeringsplichtige door Onze Minister in bij regeling van Onze Minister aan te wijzen gevallen geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden.
Dit is gebeurd in artikel 4.17 van de Regeling inburgering (Ri) onder bepaalde omstandigheden die zich voordoen ten aanzien van vreemdelingen met een tijdelijke reguliere verblijfsvergunning.
Op grond van artikel 4.13, derde, aanhef en onder a, in samenhang met vierde lid, van het Bi wordt aan een inburgeringsplichtige vreemdeling aan wie asiel is verleend, ambtshalve volledige kwijtschelding van de schuld verleend indien binnen de eerst gegeven, al dan niet verlengde, termijn (a) vrijstelling is toegepast, (b) ontheffing is verleend of (c) het participatieverklaringstraject als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Wi is afgerond en de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, van de Wi zijn behaald.
9. Naar het oordeel van de rechtbank kan de vraag of kwijtschelding is aangewezen, pas aan de orde komen als de hoogte van het terug te betalen is vastgesteld als voorgeschreven in artikel 4:94 van de Awb. Dat is in het geval van eiseres voor het eerst gebeurd bij primair besluit 2 op 18 december 2020. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 4.13 Bi dat verweerder bevoegd is tot ambtshalve kwijtschelding. Het feit dat verweerder in primair besluit 1 heeft vastgesteld dat de kwijtscheldingsregeling van artikel 4.13, derde lid, aanhef en onder a, in samenhang met het vierde lid, van het Bi geen toepassing vindt in het geval van eiseres omdat zij verwijtbaar niet binnen de eerst gegeven verlengde termijn de voor inburgering benodigde examens heeft behaald, maakt niet dat in rechte is komen vast te staan dat verweerder van zijn bevoegdheid tot kwijtschelding geen gebruik meer zou kunnen maken bij de uiteindelijke vaststelling en invordering van de terug te betalen lening.
10. Het betoog van eiseres in bezwaar sterkt ertoe dat het onevenredig is dat verweerder in de gegeven omstandigheden geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding wegens omstandigheden van verminderde verwijtbaarheid zoals die bij hem ten tijde van primair besluit 2 bekend waren. Eiseres vindt daarbij van belang, zo begrijpt de rechtbank, dat zij aanzienlijke studieresultaten heeft behaald in de eerst gegeven termijn als ook de snelheid waarmee zij vervolgens in de als tweede gegeven termijn onder de aan COVID19 toe te rekenen vertraging alsnog haar inburgeringsexamen heeft behaald.
Dat betoog slaagt. Verweerder heeft nagelaten de evenredigheid van het besluit om de lening bij eiseres volledig te innen, te onderzoeken en te motiveren. Weliswaar is noch in het Bi noch in de Ri in een regeling voor kwijtschelding voorzien waarin deze omstandigheden worden betrokken, maar verweerder kan naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid zijn kwijtscheldingsbevoegdheid niet beperken tot artikel 4.13, derde lid, aanhef en onder a, in samenhang met het vierde lid, van het Bi. Om alleen kwijt te schelden indien de asielzoekende inburgeringsplichtige geen enkel verwijt kan worden gemaakt maar geen afweging te maken over kwijtschelding bij verminderde verwijtbaarheid, acht de rechtbank in strijd met de evenredigheid als neergelegd artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De rechtbank ziet bevestiging voor dit oordeel in het feit dat verweerder voor het bepalen van de boete wel rekening houdt met de behaalde studieresultaten, de lening geheel wordt kwijtgescholden als de betrokkene binnen de eerst gegeven termijn 300 opleidingsuren heeft gevolgd en tweemaal heeft deelgenomen aan de examens als ook dat ontheffing van de inburgeringsplicht wordt verleend bij voldoende studie-inspanning.
Conclusie
11. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen dat gebrek te herstellen. Dat kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, dan moet hij dat op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk mededelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van de gelegenheid, dan zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder zitting uitspraak doen in beroep.
12. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank een tussenuitspraak. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot aan de einduitspraak op het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het in rechtsoverweging 10. genoemde gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.C.W. van der Feltz, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Lammerse, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 15 november 2021.
De griffier is verhinderdde uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.