ECLI:NL:RBROT:2023:8179

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 september 2023
Publicatiedatum
7 september 2023
Zaaknummer
ROT 22/5860
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor onttrekking woonruimte aan bestemming ten behoeve van hennepteelt

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarbij hem een bestuurlijke boete van € 8.000,- was opgelegd wegens het onttrekken van een woning aan de bestemming tot woonruimte zonder onttrekkingsvergunning, ten behoeve van hennepteelt. De rechtbank heeft vastgesteld dat op 2 mei 2022 een hennepkwekerij was aangetroffen in de door eiser gehuurde woning. Verweerder had eerder besloten de kosten van het ontmantelen van de hennepkwekerij op eiser te verhalen en had de bezwaren van eiser tegen de opgelegde boete ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 4 augustus 2023 heeft eiser verklaard dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de overtreding, omdat hij niet in de woning verbleef en niet op de hoogte was van de hennepkwekerij. De rechtbank oordeelde echter dat eiser als huurder van de woning verantwoordelijk was voor het gebruik ervan en dat hij tekort was geschoten in zijn zorgplicht. De rechtbank concludeerde dat de boete terecht was opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven tot matiging van de boete.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/5860

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 september 2023 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

(gemachtigde: mr. R.W. de Gruijl),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.C. Avedissian).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2022 heeft verweerder besloten de kosten die gemoeid zijn met het ontmantelen van een hennepkwekerij te verhalen op eiser.
Bij besluit van 30 augustus 2022 heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete van
€ 8.000,- opgelegd.
Bij besluit van 23 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de door eiser tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. V. de Roo, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Op 2 mei 2022 is door een inspecteur van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente Rotterdam een hennepkwekerij aangetroffen in de twee slaapkamers van de door eiser gehuurde woning aan de [adres] te Rotterdam (de woning). Daarbij heeft een fraudespecialist van de netbeheerder geconstateerd dat in de periode van 14 juni 2021 tot en met 2 mei 2022 ten behoeve van de hennepkwekerij diefstal van energie is gepleegd en dat door de elektrische installatie van de hennepkwekerij een ernstig gevaar op brand en elektrocutie aanwezig was. Vanwege de ernstige gevaren voor de omgeving en omwonenden heeft verweerder spoedeisende bestuursdwang toegepast en is de hennepkwekerij in zijn opdracht direct ontmanteld.
2. Ter zitting heeft eiser desgevraagd bevestigd dat het beroep zich alleen richt tegen de aan hem opgelegde bestuurlijke boete.
Bestreden besluit
3. In het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 30 augustus 2022 heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete van € 8.000,- opgelegd, omdat de door hem gehuurde woning in strijd met artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014, in samenhang met artikel 3.1.1 van de Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woningvoorraad 2021 (de Huisvestingsverordening), zonder een onttrekkingsvergunning aan de bestemming tot woonruimte is onttrokken ten behoeve van hennepteelt en eiser daarvoor verantwoordelijk kan worden gehouden. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de hoogte van de boete gematigd dient te worden, is volgens het college niet gebleken.
Overtreder/functioneel dader
4. Niet in geschil is dat de woning zonder een onttrekkingsvergunning aan de bestemming tot woonruimte is onttrokken ten behoeve van hennepteelt. Daarmee heeft een overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014, in samenhang met artikel 3.1.1 van de Huisvestingsverordening, plaatsgevonden. In geschil is of verweerder eiser terecht als overtreder (functioneel dader) van het onttrekken van de woonruimte aan de bestemming tot bewoning heeft aangemerkt. Eiser betoogt met het oog hierop dat hij niet als overtreder kan worden aangemerkt, omdat, hoewel hij de woning huurde, er feitelijk iemand anders in de woning verbleef. De hennepkwekerij was van die persoon. Doordat hij nooit in de woning kwam, wist hij niet en kon hij redelijkerwijs ook niet weten dat zich in de woning een hennepkwekerij bevond. Eiser meent dat hij om die reden niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het onrechtmatig gebruik van de woning en dat de overtreding dus niet aan hem te wijten is.
4.1.
Op grond van artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder overtreder verstaan degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (zie onder meer de uitspraak van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1666) is overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, maar aan wie de gedraging is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt. Van een eigenaar die een pand verhuurt mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde pand wordt gemaakt. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand, dient de eigenaar aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand - in dit geval - voor het kweken van hennep werd gebruikt. Het is niet genoeg als hij het pand alleen maar bezoekt. De eigenaar moet ook controles uitvoeren die zijn gericht op het gebruik van het pand. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 31 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2348), bestaat geen aanleiding om hier anders over te denken in het geval het gaat om een huurder van een pand die stelt dat de overtreding is veroorzaakt door handelingen van derden, omdat ook van een huurder gevergd mag worden dat hij zicht heeft op de wijze van gebruik van de door hem gehuurde woning.
4.2.
De Afdeling heeft in nuancering op voorgaande rechtspraak in haar uitspraak van
31 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2071) geoordeeld dat voor de bestuurlijke boete moet worden aangesloten bij de strafrechtelijke criteria voor het functioneel daderschap. Voor zover het gaat om natuurlijke personen houdt dat in dat een (verboden) gedraging in redelijkheid aan de verdachte als (functioneel) dader kan worden toegerekend indien deze erover vermocht te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en indien zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de verdachte werd aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de verdachte kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging (zie de arresten van de Hoge Raad van 23 februari 1954, ECLI:NL:HR:1954:3, en van 8 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3487).
Als overtreder kan met andere woorden worden aangemerkt degene in wiens machtssfeer de fysieke handelingen liggen waardoor de overtreding is begaan en die voorts die handelingen heeft aanvaard of in het algemeen placht te aanvaarden. Van dit laatste is in beginsel reeds sprake als de overtreder is tekortgeschoten in dat wat redelijkerwijs van hem verwacht mocht worden om wederrechtelijke handelingen te voorkomen (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2501).
4.3.
De rechtbank stelt vast dat eiser een huurovereenkomst en een contract voor de levering van energie had afgesloten voor de woning aan de [adres] te Rotterdam en dat hij op dit adres ook stond ingeschreven in de basisregistratie personen. Dat niet hij maar iemand anders in deze woning verbleef, heeft eiser weliswaar gesteld maar niet aannemelijk gemaakt. Voor zover ervan zou moeten worden uitgegaan dat daadwerkelijk iemand anders dan eiser in de woning verbleef, laat dit onverlet dat de overtreding direct verband houdt met de wijze waarop de woning wordt gebruikt en dat eiser als huurder van de woning beschikkingsmacht had over het gebruik van de woning. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser tekortgeschoten in wat redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht om te voorkomen dat de woning zonder een onttrekkingsvergunning aan de bestemming tot woonruimte zou worden onttrokken. Uit zijn verklaring volgt dat eiser nooit in de woning kwam. Eiser heeft ook los hiervan geen toezicht gehouden op de woning. Hiermee heeft hij bewust het risico genomen dat hij niet wist op welke wijze de woning werd gebruikt en het wederrechtelijk gebruik van de woning aanvaard. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser als overtreder kan worden aangemerkt. Dat de strafzaak waarin eiser overtreding van de Opiumwet ten laste was gelegd inmiddels is geseponeerd, maakt niet dat hij niet als overtreder van artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014, in samenhang met artikel 3.1.1 van de Huisvestingsverordening, kan worden aangemerkt (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:288).
4.4.
Het betoog van eiser faalt.
Boetehoogte
5. Eiser betoogt dat verweerder bij de vaststelling van de hoogte van de boete onvoldoende rekening heeft gehouden met de ernst van de overtreding, de mate waarin deze hem kan worden verweten en zijn geringe financiële draagkracht.
5.1.
In bijlage 4, tabel 2, van de Huisvestingsverordening is bepaald dat de boete bij overtreding van artikel 21, eerste lid, onderdeel a, van de Huisvestingswet 2014 bij de eerste overtreding € 8.000,- bedraagt.
5.2.
Aangezien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, dient de hoogte te worden getoetst aan artikel 5:46, derde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere boete oplegt, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
Volgens vaste rechtspraak kunnen een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb, die aanleiding geven om de boete te matigen. Voor zover de overtreder stelt dat een of meer van deze omstandigheden aan de orde zijn, moet hij dat aannemelijk maken (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4305).
5.3.
Eiser heeft niet nader toegelicht waarom verweerder volgens hem onvoldoende rekening heeft gehouden met de ernst van de overtreding en de mate waarin deze hem kan worden verweten, zodat eiser reeds hierom daarin niet kan worden gevolgd. Daarnaast is de geringe financiële draagkracht door eiser weliswaar gesteld, maar, zoals verweerder in het bestreden besluit terecht heeft opgemerkt, verder niet met stukken onderbouwd door eiser. De stelling in de beroepsgronden dat in het bestreden besluit valt te lezen dat eiser onbetwist heeft gesteld een bijstandsuitkering te ontvangen, berust op een onjuiste lezing van dit besluit. Overigens heeft eiser ter zitting verklaard dat hij alleen AOW en een klein pensioen heeft. Gezien het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de hoogte van de boete gematigd diende te worden.
5.4.
Ook dit betoog faalt.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M.J. Smits, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.J.F.J. van Beek, griffier. De uitspraak is gedaan op 1 september 2023.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.