ECLI:NL:RBROT:2025:5948

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 mei 2025
Publicatiedatum
16 mei 2025
Zaaknummer
ROT 23/73
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van een nieuwe melkveestal en uitbreiding van een melkveehouderij in Goedereede

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 9 mei 2025, wordt het beroep van eiser tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een nieuwe melkveestal en de uitbreiding van een melkveehouderij aan de [adres 1] in Goedereede behandeld. Het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee heeft op 16 november 2022 een omgevingsvergunning verleend, ondanks dat er nog geen natuurvergunning was verleend voor de nieuwe stal. Eiser betoogt dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden zonder de natuurvergunning en dat niet alle onlosmakelijk samenhangende activiteiten zijn aangevraagd. De rechtbank oordeelt dat de aanvraag voor de natuurvergunning tijdig is ingediend en dat de omgevingsvergunning in redelijkheid kon worden verleend. De rechtbank concludeert dat er geen reden is om de omgevingsvergunning te weigeren in het belang van de bescherming van het milieu. Eiser's beroep wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de omgevingsvergunning blijft gelden. De rechtbank wijst erop dat de vergunninghoudster de vereiste natuurvergunning moet verkrijgen voordat gebruik kan worden gemaakt van de omgevingsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/73
uitspraak van de meervoudige kamer van 9 mei 2025 in de zaak tussen
[naam eiser], uit [plaats] , eiser
(gemachtigde: [persoon A] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee
(gemachtigden: mr. N. Damman en mr. D.C. Alblas).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam firma]uit [plaats] (vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. J. de Haas).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een nieuwe melkveestal en het uitbreiden van een melkveehouderij aan de [adres 1] in Goedereede .
1.1. Het college heeft de omgevingsvergunning met het besluit van 16 november 2022 (het bestreden besluit) verleend aan vergunninghoudster.
1.2. Het college heeft op beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghoudster heeft ook schriftelijk gereageerd. Eiser heeft nadere stukken ingediend.
1.3. De rechtbank heeft beroep op 11 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, de gemachtigden van het college en [persoon B] , en de gemachtigde van vergunninghoudster en [persoon C] .
Totstandkoming van het besluit
2. Met het bestreden besluit heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de uitbreiding van de melkveehouderij van vergunninghoudster. Er wordt een nieuwe emissiearme stal van 2.745 m2 gebouwd ten zuiden van de bestaande stal. Het aantal dieren wordt uitgebreid met 133 melkkoeien en 25 stuks jongvee. Het totaal aantal dieren komt daarmee op 333 melkkoeien en 175 stuks jongvee.
De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten bouwen, planologisch strijdig gebruik en het veranderen en in werking hebben van een inrichting (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)). Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het bouwplan is op één punt in strijd met het geldende bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”. De nieuwe stal is 8,80 m hoog en daarmee wordt de maximale bouwhoogte van 8 m uit het bestemmingsplan overschreden. Het college heeft de afwijking van het bestemmingsplan voor de bouwhoogte vergund met toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid in artikel 9.1, onder a, van de planregels in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1º, van de Wabo.
De melkveehouderij is een bestaande inrichting, die door de uitbreiding voor het eerst vergunningplichtig wordt.
2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de uitbreiding van de melkveehouderij ook een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) nodig is. Vergunninghoudster heeft hiervoor op 9 augustus 2022 een afzonderlijke aanvraag ingediend. In een aanvulling van 8 februari 2023 heeft vergunninghoudster die aanvraag uitgebreid naar de bouwfase.
2.2. Eiser woont aan de [adres 2] in Goedereede . De nieuwe melkveestal komt op ongeveer 88 m van zijn woning te staan. De afstand tussen de woning en de bestaande stal is ongeveer 120 m.
Overgangsrecht Omgevingswet
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 31 juli 2019. Dat betekent dat in dit geval het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank beoordeelt de verlening van de omgevingsvergunning voor het bouwen van een nieuwe melkveestal en het uitbreiden van een melkveehouderij. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. De voor de beoordeling van beroep belangrijke wet- en regelgeving, zoals die vóór 1 januari 2024 luidde, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Zijn alle onlosmakelijk samenhangende activiteiten aangevraagd?

7. Eiser voert aan dat niet alle onlosmakelijk samenhangende activiteiten zijn aangevraagd. Volgens hem hangt de nieuwe stal onlosmakelijk samen met de bestaande stal en de andere al aanwezige voorzieningen, zoals de mestopslag. Het bestaande bedrijf geeft al veel overlast, bijvoorbeeld door licht-, geluid- en geurhinder, en de toevoeging van een nieuwe stal dichter bij de woning van eiser zal dat erger maken. Voor eiser is niet duidelijk of het college alleen de uitbreiding heeft getoetst of ook de hinder van de bestaande activiteiten in de beoordeling heeft betrokken. Eiser stelt daarnaast dat zonder omgevingsvergunning een aanvang is gemaakt met bepaalde bouwwerkzaamheden, namelijk de bouw van een damwand aan de noordkant van het terrein in juni 2022 en de installatie van zonnepanelen op stal 1 in december 2022. De aanvraag heeft daar geen betrekking op.
7.1. In het bestreden besluit staat dat de aanvrager er volgens artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo zorg voor dient te dragen dat de aanvraag betrekking heeft op alle activiteiten die onlosmakelijk met elkaar samenhangen en dat gebleken is dat alle onlosmakelijke activiteiten zijn aangevraagd.
Volgens artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo is een onlosmakelijke activiteit een activiteit die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2. Het gaat hierbij om situaties waarin één fysieke handeling onder meerdere categorieën vergunningplichtige activiteiten valt. In dergelijke gevallen vereist artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo dat alle onlosmakelijke activiteiten binnen het project tegelijk worden aangevraagd.
Eiser heeft gewezen op de samenhang tussen de nieuwe stal enerzijds en de bestaande stal en andere bestaande bedrijfsactiviteiten, zoals de mestopslag, anderzijds. Uit artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo volgt dat dit geen onlosmakelijke activiteiten zijn. Daarnaast heeft eiser gewezen op de bouw van een damwand en de installatie van zonnepanelen op de bestaande stal. Ook dit zijn, voor zover het al om vergunningplichtige activiteiten gaat, geen onlosmakelijke activiteiten. Deze activiteiten zijn fysiek namelijk duidelijk te onderscheiden van de bouw en ingebruikname van de nieuwe stal en de uitbreiding van het aantal dieren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de aanvraag alle onlosmakelijke activiteiten als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo omvat. De beroepsgrond slaagt niet.
Mocht het college zich baseren op de adviezen die in opdracht van vergunninghoudster zijn uitgebracht?
8. Eiser voert aan dat het college objectieve externe adviseurs bij de besluitvorming had moeten betrekken. Het college heeft zich ten onrechte grotendeels gebaseerd op het subjectieve advies van de adviseur van vergunninghoudster.
8.1. In het bestreden besluit staat dat het college, gelet op het bepaalde in artikel 2.26, eerste en derde lid, van de Wabo alsmede de artikelen in paragraaf 6.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bor), niet van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om externe adviseurs te betrekken bij deze aanvraag. De rechtbank stelt vast dat in dit geval geen sprake is van een situatie waarin op grond van artikel 2.26 van de Wabo een wettelijk adviseur is aangewezen.
8.2. Het college stelt dat de aanvrager gehouden is om alle informatie aan te leveren die in de wettelijke indieningsvereisten staat. Het bevoegd gezag heeft die informatie nodig om op de aanvraag te beslissen. Het is in overeenstemming met de wet dat de aanvrager dergelijke informatie aanlevert en dat het college die toetst. Het college heeft daarvoor ook de kennis en expertise.
8.3. Het enkele feit dat onderzoeken worden uitgevoerd in opdracht van het bevoegd gezag of de initiatiefnemer van een project is geen reden om op voorhand te twijfelen aan de juistheid en de objectiviteit van de inhoud van die onderzoeken. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd over de objectiviteit in algemene zin geen aanleiding voor het oordeel dat het college de bij de aanvraag gevoegde rapporten niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen. Voor zover eiser specifieke bezwaren over de juistheid van de inhoud van de onderzoeksrapporten naar voren heeft gebracht, worden die besproken bij de behandeling van de beroepsgronden over de milieugevolgen van de vergunde uitbreiding. De beroepsgrond slaagt niet.
Had er een milieueffectrapport moeten worden gemaakt?
9. Eiser betoogt dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit een milieueffectrapport (MER) had moeten worden gemaakt, omdat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten. Daarnaast betoogt hij dat vanwege het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 juni 2020, ECLI:EU:C:2020:503 (Nevele), en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395, bepalingen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) en de Activiteitenregeling milieubeheer (Activiteitenregeling) buiten toepassing moeten worden gelaten. Verder is het m.e.r.-beoordelingsbesluit van het college van 26 augustus 2022 volgens eiser ten onrechte niet ter inzage gelegd.
Eiser betoogt voorts dat de m.e.r.-beoordelingsbesluiten van 6 april 2018 en 26 augustus 2022 onvoldoende zijn onderbouwd. Volgens hem had een MER moeten worden gemaakt, omdat het aantal dieren na de uitbreiding de drempelwaarde van 200 stuks melkvee ouder dan 2 jaar en 340 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar uit categorie D.14 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) overschrijdt. Voor de beoordeling van de milieugevolgen moet volgens hem naar het bedrijf als geheel worden gekeken en niet alleen naar de uitbreiding. Daarnaast betoogt eiser dat de gevolgen voor beschermde natuurgebieden zijn onderschat en dat er voor geur en luchtkwaliteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn. Verder zijn de nadelen van mestopslag, mestafvoer en weidebemesting volgens eiser onvoldoende meegewogen.
9.1. Het college erkent dat het m.e.r.-beoordelingsbesluit van 26 augustus 2022 niet met het bestreden besluit ter inzage is gelegd. Het gaat hier echter om een gebrek van na het bestreden besluit dat de rechtmatigheid daarvan niet kan aantasten. Overigens heeft het college het m.e.r.-beoordelingsbesluit op 5 januari 2023 alsnog aan eiseres toegezonden. De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
9.2. Uit het Nevele-arrest en de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021 volgt dat de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling een plan of programma zijn in de zin van artikel 2, onder a, van de SMB-richtlijn (Richtlijn 2001/42/EG betreffende de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s) en dat voor deze bepalingen een plan-MER had moeten worden gemaakt. Deze rechtspraak gaat echter alleen over windturbineparken en de specifiek daarvoor geldende algemene regels in paragraaf 3.2.3 van het Activiteitenbesluit en paragraaf 3.2.3 van de Activiteitenregeling. Die regels zijn in dit geval niet van toepassing. Eiser heeft niet nader aangeduid welke andere bepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling die in deze zaak relevant zijn volgens hem zijn aan te merken als plan of programma waarvoor op grond van de SMB-richtlijn een plan-MER moet worden gemaakt. De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
9.3. De uitbreiding van de melkveehouderij is een activiteit als bedoeld in categorie D.14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r.. Uit de artikelen 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, en 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wmb) in samenhang met artikel 2 van het Besluit m.e.r. volgt dat het college moet beoordelen of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een MER moet worden gemaakt.
9.4. Met het besluit van 26 augustus 2022 heeft het college besloten dat geen MER hoeft te worden gemaakt, omdat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten. Het college heeft daarbij verwezen naar twee eerdere m.e.r.-beoordelingsbesluiten voor de uitbreiding van de melkveehouderij van 6 april 2018 en 29 december 2020. Daarin heeft het college op basis van de vormvrije m.e.r.-beoordeling van Hans Rietveld Agrarisch Advies van 9 maart 2018 geconcludeerd dat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten. Het college stelt dat op basis van de meest recente versie van de aanvraag opnieuw is beoordeeld of nog van deze conclusies kon worden uitgegaan. Dat is volgens het college het geval, ook omdat in de huidige aanvraag het aantal dieren lager is dan in de eerdere aanvragen. De aanvraag bevat volgens het college voldoende gegevens om op zorgvuldige wijze een m.e.r.-beoordelingsbesluit te nemen.
9.5. De drempelwaarden uit kolom 2 van categorie D.14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. worden met de aangevraagde uitbreiding van de melkveehouderij niet overschreden. Het college heeft echter niet om die reden besloten dat geen MER hoeft te worden gemaakt. Het college heeft beoordeeld of er belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten van de activiteit en of daarom een MER moet worden gemaakt. Dat deze beoordeling ook moet plaatsvinden als de drempelwaarden niet worden overschreden, volgt uit artikel 2, vijfde lid, van het Besluit m.e.r.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college tot de conclusie kunnen komen dat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten die het opstellen van een MER noodzakelijk maken. Na de eerdere m.e.r.-beoordelingsbesluiten uit 2018 en 2020, waarin op de criteria uit bijlage III bij de Richtlijn betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (2011/92/EU) is ingegaan, heeft het college naar aanleiding van de nieuwe aanvraag opnieuw beoordeeld of nog van de vormvrije m.e.r.-beoordeling uit 2018 kon worden uitgegaan. Wat eiser naar voren heeft gebracht, biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De beroepsgrond slaagt niet.
Mocht het college de omgevingsvergunning verlenen terwijl nog geen natuurvergunning is verleend voor de nieuwe stal?
10. Eiser betoogt dat het onzorgvuldig is dat het college een omgevingsvergunning heeft verleend voor de bouw en inrichting van een nieuwe stal zonder dat vergunninghoudster beschikt over de vereiste natuurvergunning voor de bouw en het gebruik van de stal. Het college kon volgens eiser niet uitgaan van de natuurvergunning die op 4 november 2016 is verleend. Die natuurvergunning is namelijk verouderd door het tijdsverloop en wijzigingen in de voorgenomen bedrijfsvoering en wordt daarnaast door gedeputeerde staten heroverwogen naar aanleiding van de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 17 februari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:1139 en 21 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8713. Vergunninghoudster heeft op 9 augustus 2022 een nieuwe natuurvergunning aangevraagd, maar die vergunning was op de datum van het bestreden besluit nog niet verleend en het is volgens eiser bovendien onzeker of de natuurvergunning kan worden verleend. Eiser wijst in het bijzonder op de stikstofdepositie tijdens de bouwfase. De projectberekening geeft volgens hem geen inzicht in de omvang van de stikstofdepositie die in de bouwfase op de omliggende Natura 2000-gebieden wordt veroorzaakt. Voor de stikstofdepositie is volgens eiser geen voortoets of passende beoordeling uitgevoerd en er is ook niet eerder een natuurvergunning voor verleend.
10.1. Het college stelt dat de natuurvergunning voor uitbreiding van de melkveehouderij afzonderlijk is aangevraagd. De beroepsgronden over de natuurvergunning kunnen volgens het college in deze procedure niet aan de orde komen, omdat deze buiten het toetsingskader voor de omgevingsvergunning vallen. Voor zover deze beroepsgronden wel aan de orde kunnen komen, betoogt het college dat het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb aan een inhoudelijke behandeling ervan in de weg staat. Het college wijst er verder op dat van de omgevingsvergunning pas gebruik mag worden gemaakt als de natuurvergunning is verleend. Dat er nog geen natuurvergunning was verleend, betekent volgens het college echter niet dat de omgevingsvergunning niet kon worden verleend.
10.2. De uitbreiding van de melkveehouderij is een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb waarvoor een natuurvergunning is vereist. De rechtbank zal eerst beoordelen of hier, gelet op artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, gelijktijdig met de andere activiteiten een vergunning voor had moeten worden aangevraagd.
Als voor een activiteit naast een omgevingsvergunning voor bouwen en milieu als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en e, van de Wabo ook een vergunning op grond van de Wnb nodig is, kan de aanvrager kiezen of hij deze trajecten afzonderlijk of gecoördineerd wil doorlopen. Alleen als er op het moment van het besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning nog geen Wnb-vergunning is aangevraagd of verleend, bestaat op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2aa, aanhef en onder a, van het Bor de verplichting om tegelijkertijd voor die activiteit een natuurtoestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo aan te vragen (zie de uitspraak van de Afdeling van 11 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3775). In dit geval geldt deze aanhaakverplichting echter niet. De Wnb-vergunning is namelijk aangevraagd op 9 augustus 2022 en dus al vóór de datum van het bestreden besluit. Vergunninghoudster kon de Wnb-vergunning voor het project daarom afzonderlijk aanvragen.
10.3. De gevolgen van het project voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden worden uitsluitend beoordeeld in het kader van de aanvraag om de natuurvergunning op grond van de Wnb. Bij de verlening van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, c en e, van de Wabo spelen deze gevolgen geen rol. De inhoudelijke beroepsgronden over de natuurvergunning kunnen daarom in deze procedure niet aan de orde komen.
10.4. De beroepsgrond slaagt niet.
Had het college de omgevingsvergunning moeten weigeren vanwege de milieugevolgen van de uitbreiding van de melkveehouderij?
11. Eiser betoogt dat het emissiearme stalsysteem BWL 2013.04.V6 dat in de nieuwe stal wordt toegepast niet kan worden aangemerkt als beste beschikbare techniek (bbt). Hij wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2557. Gelet op het in die uitspraak genoemde rapport “Stikstofverlies uit opgeslagen mest” van het CBS van oktober 2019 is onzeker of met dit stalsysteem de beoogde emissiereductie voor ammoniak, fijnstof en geur daadwerkelijk behaald wordt.
Verder betoogt eiser dat onaanvaardbare ammoniak-, geur- en fijnstofemissies en onaanvaardbare geluidhinder optreden. Het college had de omgevingsvergunning daarom in het belang van de bescherming van het milieu moeten weigeren.
Wat betreft ammoniak en geur stelt eiser dat is getoetst op basis van verouderde rapporten, in het bijzonder het rapport “Stallucht en Planten” van IMAG uit 1981, en discutabele afstandseisen.
Over fijnstof betoogt eiser dat volgens het college weliswaar voldaan wordt aan de grenswaarden uit bijlage 2 bij de Wmb, maar dat de wettelijke grenswaarden ver boven de door de WHO in 2021 geactualiseerde advieswaarden voor PM10 en PM2,5 liggen. Het college had daar rekening mee moeten houden.
Eiser is het daarnaast oneens met vergunningvoorschrift 3.2.1, waarin is bepaald dat binnen drie maanden na het verlenen van de omgevingsvergunning alsnog een akoestisch onderzoek moet worden overgelegd aan het bevoegd gezag. Volgens hem had een akoestisch onderzoek moeten worden uitgevoerd vóór de verlening van de vergunning.
- toetsingskader
12. Deze beroepsgronden richten zich tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Het toetsingskader voor die omgevingsvergunning is neergelegd in artikel 2.14 van de Wabo. Van belang is onder meer dat de vergunning alleen in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd en dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende bbt’s moeten worden toegepast. Het bevoegd gezag heeft beoordelingsruimte bij de vraag wat in het belang van de bescherming van het milieu nodig is.
- emissiearm stalsysteem
13. Het college stelt zich op het standpunt dat bbt wordt toegepast en dat er geen reden was om de omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting te weigeren.
Door de toepassing van het emissiearme stalsysteem BWL 2013.04.V6 worden de emissies van ammoniak en geur sterk beperkt. In de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) zijn in de stalbeschrijving voorschriften opgenomen waaraan moet worden voldaan. Deze voorschriften vormen een waarborg dat de berekende emissiereductie voor ammoniak, geur en fijnstof daadwerkelijk wordt behaald. Het college heeft een aantal van de maatregelen uit de stalbeschrijving BWL 2013.04.V6 ook in de voorschriften van de omgevingsvergunning opgenomen. Het college erkent dat er onzekerheid is ontstaan over de werkelijke emissies van emissiearme stalsystemen, maar stelt dat voor de natuurvergunning een ander toetsingskader geldt dan voor de omgevingsvergunning. Het college stelt zich op het standpunt dat het aangevraagde stalsysteem nog steeds als bbt kan worden aangemerkt.
Voor de beoordeling van stalsystemen in het kader van een aangevraagde omgevingsvergunning vormt de Rav nog steeds het kader. Er zijn bovendien voorschriften over good housekeeping en mestmanagement aan de omgevingsvergunning verbonden die geuroverlast en de vorming van ammoniak beperken.
13.1. De Afdeling heeft verschillende uitspraken gedaan over emissiearme stalsystemen. Naast de door eiser genoemde uitspraak van 7 september 2022 is dat onder meer de uitspraak van 12 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2874, die betrekking heeft op het stalsysteem A1.23 (BWL 2013.04.V6) dat in deze zaak aan de orde is. Uit die uitspraken komt naar voren dat er twijfel bestaat over de daadwerkelijke emissies van deze emissiearme stalsystemen. De uitspraken gaan echter uitsluitend over vergunningverlening op grond van de Wnb en de beoordeling van stikstofuitstoot die in dat kader moet plaatsvinden. Er kan niet uit worden afgeleid dat het emissiearme stalsysteem BWL 2013.04.V6 niet als bbt kan worden aangemerkt in het kader van de verlening van een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de Wabo. Het college heeft terecht gesteld dat bij de verlening van de omgevingsvergunning verplicht toepassing moet worden gegeven aan de Rav en de daarin per stalsysteem vastgelegde emissiefactoren voor ammoniak. Van belang is verder dat in de omgevingsvergunning zgn. good housekeeping-maatregelen zijn voorgeschreven om de emissies te beperken.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat met het toegepaste stalsysteem geen sprake is van de toepassing van bbt.
- rapporten
14. Het college stelt dat bij de verlening van de omgevingsvergunning gebruik is gemaakt van de relevante documenten en dat daar soms geen actuelere versie van bestaat. De gebruikte documenten zijn volgens het college inhoudelijk nog steeds actueel en worden daarom nog steeds algemeen gebruikt voor de vergunningverlening.
14.1. Eiser heeft gewezen op het rapport Stallucht en Planten uit 1981. Het college heeft toegelicht dat voor het aspect directe ammoniakschade nog altijd van dit rapport kan worden uitgegaan. Eiser heeft niet nader onderbouwd waarom dat volgens hem onjuist is. Voor het overige heeft eiser geen specifieke documenten genoemd die volgens hem verouderd zijn. De rechtbank ziet daarom in wat eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college zich niet had mogen baseren op de gebruikte documenten.
- ammoniak
15. Het college heeft de aanvraag getoetst aan de Wet ammoniak en veehouderij (Wav), de Rav en het Besluit emissiearme huisvesting (Beh). De toetsing van de uitstoot is gekoppeld aan in de Rav beschreven stalsystemen. Aan elk stalsysteem is een emissiefactor per dier per jaar gekoppeld. De ammoniakemissie per jaar kan worden berekend met de emissiefactor en het aantal dieren per diercategorie. Deze emissie moet voldoen aan het maximum voor de ammoniakemissie per dierplaats per jaar zoals vastgelegd in het Besluit emissiearme huisvesting. In het bestreden besluit is op basis van de emissiefactoren van de gebruikte stalsystemen berekend dat in totaal jaarlijks 3.441,1 kg ammoniak vrijkomt uit de inrichting. Bij toepassing van bbt mag in totaal 3.510,0 kg ammoniak per jaar worden uitgestoten.
15.1. De rechtbank overweegt dat het college de ammoniakemissie heeft berekend op de manier die wettelijk is voorgeschreven op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wav en artikel 2, eerste lid, van de Rav. Het college heeft, zoals voorgeschreven, de emissiefactoren uit bijlage 1 van de Rav toegepast. De ammoniakemissie is met die emissiefactoren berekend op basis van de aangevraagde stalsystemen en aantallen dieren. Deze emissie is in het bestreden besluit aangeduid als “BBT”. De ammoniakemissie die in het bestreden besluit is weergegeven als “Aanvraag” is voor het bestaande stalsysteem A1.100 in stal 1 iets lager. Ter zitting heeft vergunninghoudster toegelicht dat de reden hiervoor is dat op grond van artikel 2, derde lid, in samenhang met bijlage 2 van de Rav een correctie van 5% is toegepast voor beweiding. Eiser heeft de juistheid van de berekening van de ammoniakemissie niet bestreden. Verder is niet bestreden dat het aangevraagde stalsysteem voldoet aan de maximale emissiewaarde uit het Beh. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2522) kan er in dat geval van worden uitgegaan dat voor ammoniak aan bbt wordt voldaan.
Gelet hierop hoefde het college in zoverre geen reden te zien om de omgevingsvergunning in het belang van de bescherming van het milieu te weigeren.
- geur
16. Voor het aspect geurhinder heeft het college de aanvraag getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv). Voor melkvee zijn op grond van de Wgv vaste afstanden tot geurgevoelige objecten voorgeschreven. Daaraan wordt volgens het college voldaan. Het college heeft verder meegewogen dat de inrichting al bestond en dat het om een gebied gaat waar agrarische activiteiten zijn toegestaan. Om een onevenredige toename van geurhinder te voorkomen zijn de voorschriften over good housekeeping opgenomen. Het college heeft bovendien wat betreft de afstanden niet anders willen handelen dan in andere gevallen waarin derden op vergelijkbare afstand wonen.
16.1. Uit artikel 2, eerste lid, van de Wgv volgt dat bij de beoordeling van een aanvraag om omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend wordt getoetst volgens de artikelen 3 tot en met 9 van de Wgv. Het college heeft in dit geval artikel 4, eerste lid, van de Wgv toegepast, waarin vaste afstanden zijn voorgeschreven voor diercategorieën zonder geuremissiefactor, zoals melkvee. Het college is ervan uitgegaan dat een afstand van 50 m tot de woning van eiser in acht moet worden genomen. Dat is de voorgeschreven afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom. Eiser heeft niet bestreden dat zijn woning buiten de bebouwde kom ligt. De woning van eiser ligt op ongeveer 88 m van de nieuwe melkveestal, zodat aan de afstandseis wordt voldaan. Gelet hierop kon het college er in redelijkheid van uitgaan dat zich bij de woning van eiser geen onaanvaardbare geurhinder zal voordoen.
- fijnstof
17. Volgens het college worden de geldende luchtkwaliteitsgrenswaarden voor fijnstof op grond van artikel 5.16, eerste lid, in samenhang met bijlage 2 bij de Wmb in de vergunde situatie niet overschreden. Het college ziet geen reden om de strengere aanbevelingen van de WHO te volgen. Het voorzorgsbeginsel kan alleen worden toegepast als de schade voldoende vaststaat, aldus het college.
17.1. Uit artikel 2.14, eerste lid, onder c, sub 2°, van de Wabo volgt dat de omgevingsvergunning alleen kan worden verleend als de grenswaarden op grond van artikel 5.16, eerste lid, in samenhang met bijlage 2 bij de Wmb in acht worden genomen. Het college heeft gesteld dat de grenswaarden voor fijnstof (PM10 en PM2,5) uit bijlage 2 bij de Wmb in de nieuwe situatie niet worden overschreden. Eiser heeft dat niet bestreden. Het gaat daarom alleen om de vraag of het college de omgevingsvergunning niettemin in het belang van de bescherming van het milieu had moeten weigeren, omdat niet wordt voldaan aan de door de WHO aanbevolen waarden voor fijnstof (PM10 en PM2,5).
Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. De WHO-waarden zijn advieswaarden die geen dwingende status hebben. Voor zover eiser bedoelt dat het college de omgevingsvergunning op grond van het voorzorgsbeginsel had moeten weigeren vanwege de gezondheidseffecten van fijnstof, is van belang dat het toetsingskader van artikel 2.14, derde lid, van de Wabo aan het bevoegd gezag niet de ruimte geeft om een omgevingsvergunning voor milieu uitsluitend uit voorzorg te weigeren. Het college moet nagaan of het belang van de bescherming van het milieu eraan in de weg staat dat de vergunning wordt verleend. Dit betekent dat het aan het bevoegd gezag is de belangen te benoemen die zich verzetten tegen het toelaten van de aangevraagde milieuactiviteit. Alleen belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestaat, kunnen in dit verband een rol spelen. Ook voor belangen die zijn gerelateerd aan gezondheid betekent dit dat op grond van algemeen wetenschappelijk aanvaarde inzichten moet vast staan dat de activiteit waarvoor de vergunning wordt gevraagd zodanige risico’s oplevert, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden moet worden geweigerd (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van
23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:556). Naar het oordeel van de rechtbank is dat op dit moment niet het geval en hoefde het college niet in afwijking van de wettelijke luchtkwaliteitsgrenswaarden uit bijlage 2 bij de Wmb uit te gaan van de strengere WHO-advieswaarden voor PM10 en PM2,5.
Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er in zoverre geen reden is om de omgevingsvergunning voor de verandering van de inrichting in het belang van de bescherming van het milieu te weigeren.
- geluid
18. In de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 zijn grenswaarden opgenomen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau. De grenswaarden sluiten aan bij de richtwaarden uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening voor het gebiedstype landelijke omgeving. Het college heeft op grond van de informatie in de aanvraag over de aangevraagde representatieve bedrijfssituatie en de afstand tot de nabijgelegen woningen geconcludeerd dat aan de grenswaarden kan worden voldaan. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen reden om op voorhand te betwijfelen dat de geluidgrenswaarden uit de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 kunnen worden nageleefd. Het college hoefde daar vóór het nemen van het bestreden besluit daarom geen nader onderzoek naar te doen. Naar aanleiding van de zienswijze van eiser heeft het college alsnog voorschrift 3.2.1 toegevoegd. Daarin is een akoestisch onderzoek voorgeschreven waarmee vergunninghoudster moet aantonen dat aan de geluidgrenswaarden wordt voldaan. Met dit voorschrift worden de belangen van omwonenden naar het oordeel van de rechtbank in dit geval voldoende beschermd.
- conclusie
19. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er, gelet op artikel 2.14 van de Wabo, in dit geval geen reden is om de omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting in het belang van de bescherming van het milieu te weigeren. De beroepsgronden slagen niet.
Relativiteit
20. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond niet slaagt en niet uitdrukkelijk op de toepassing van artikel 8:69a van de Awb (het relativiteitsvereiste) is ingegaan, heeft de rechtbank zich niet uitgesproken over de vraag of die bepaling aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat.
Conclusie en gevolgen
21. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de omgevingsvergunning voor het bouwen van de nieuwe melkveestal en het uitbreiden van de melkveehouderij blijft gelden. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar en mr. C.M. van Hoorn, leden, in aanwezigheid van mr. R. Teuben, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2025.
De griffier is verhinderd deuitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.11. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)
e. 1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
(…)
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
(…)
Artikel 2.7
1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.
(…)
Artikel 2.121. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
(…)
Artikel 2.141. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1°. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2°. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
3°. de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;
4°. de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen;
5°. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
6°. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert;
b. houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met:
1°. het voor hem geldende milieubeleidsplan;
2°. het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer;
3°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer;
c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1°. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
2°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder;
3°. in afwijking van onderdeel 2°, neemt het bevoegd gezag, voor zover het de geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel genoemde artikelen van de Wet geluidhinder, bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting, gelegen op een industrieterrein waarvoor een geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder is vastgesteld, het geldende geluidreductieplan in acht;
4°. de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere onderdelen van dit lid of het tweede lid, of het bepaalde bij of krachtens artikel 2.22;
d. en betrekt het bevoegd gezag bij die beslissing de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen op de bij die maatregel aangegeven wijze, voor zover de verplichting daartoe krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer is vastgelegd in die maatregel.
(…)
3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
(…)

Wet milieubeheerArtikel 5.161. Bestuursorganen maken bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk:

a. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde;
(…)
2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheden of wettelijke voorschriften zijn de bevoegdheden en wettelijke voorschriften, bedoeld in:
(…)
g. artikel 2.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover die bevoegdheid betrekking heeft op:
1°. activiteiten met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van die wet;
(…)
Artikel 7.21. Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
(…)
4. Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
(…)
8. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing van een activiteit, dan wel van een plan of besluit slechts geldt in daarbij aangewezen categorieën van gevallen.
Artikel 7.161. Indien degene die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, deelt hij dat voornemen schriftelijk mee aan het bevoegd gezag.
2. Bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval de volgende informatie verstrekt:
a. een beschrijving van de activiteit, met in het bijzonder:
1°. een beschrijving van de fysieke kenmerken van de gehele activiteit en, voor zover relevant, van sloopwerken;
2°. een beschrijving van de locatie van de activiteit, met bijzondere aandacht voor de kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de activiteit van invloed kan zijn;
b. een beschrijving van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben;
c. een beschrijving, voor zover er informatie over deze gevolgen beschikbaar is, van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben ten gevolge van:
1°. indien van toepassing, de verwachte residuen en emissies en de productie van afvalstoffen;
2°. het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met name bodem, land, water en biodiversiteit.
3. Bij het verstrekken van de informatie, bedoeld in het tweede lid, houdt degene die de activiteit wil ondernemen rekening met de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn en, voor zover relevant, met de beschikbare resultaten van andere relevante beoordelingen van gevolgen voor het milieu.
4. Bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, kan degene die de activiteit wil ondernemen een beschrijving verstrekken van de kenmerken van de voorgenomen activiteit en van de geplande maatregelen om waarschijnlijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te vermijden of te voorkomen.
5. Bij een mededeling als bedoeld in het eerste lid kan degene die de activiteit wil ondernemen, verklaren dat hij bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport maakt.
Artikel 7.171. Behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, vijfde lid, neemt het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
(…)
3. Het bevoegd gezag neemt zijn beslissing op grond van de informatie, bedoeld in artikel 7.16, tweede en vierde lid, en houdt bij zijn beslissing rekening met:
a. voor zover relevant de resultaten van eerder uitgevoerde controles of andere beoordelingen van gevolgen voor het milieu;
b. de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
4. In de motivering van zijn beslissing verwijst het bevoegd gezag in ieder geval:
a. naar de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
b. indien is beslist dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, naar de kenmerken en maatregelen, bedoeld in 7.16, vierde lid, die aan deze beslissing ten grondslag hebben gelegen of mede ten grondslag hebben gelegen en, met het oog daarop, op welk moment de maatregelen gerealiseerd dienen te zijn.
(…)

Besluit milieueffectrapportageArtikel 2(…)

2. Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven, alsmede activiteiten die in onderdeel C van de bijlage zijn omschreven en die uitsluitend of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten en die niet langer dan twee jaar worden gebruikt.
Indien een activiteit behoort tot een categorie van activiteiten die zowel in onderdeel C als in onderdeel D van de bijlage omschreven is en zij tevens voldoet aan de in de daarbij aangegeven categorieën van gevallen genoemde criteria, behoort zij tot de in onderdeel C omschreven categorie van activiteiten.
(…)
4. Als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de wet, worden aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.
5. Voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt:
a. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 en 7.20a van de wet in zodanige gevallen, en
b. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16, 7.17, eerste tot en met vierde lid, 7.18, 7.19, eerste en tweede lid, en 7.20a van de wet in overige gevallen, uitgezonderd de gevallen, bedoeld in de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit.
(…)
Bijlage, Onderdeel D. Activiteiten, plannen en besluiten, ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de wet van toepassing is
Kolom 1
Kolom 2
Kolom 3
Kolom 4
Activiteiten
Gevallen
Plannen
Besluiten
D 14
De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren.
In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan: (…)
7°. 200 stuks melk-, kalf- of zoogkoeien ouder dan 2 jaar (Rav cat. A.1 en A.2),
8°. 340 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (Rav cat. A3),
9°. 340 stuks melk-, kalf- en zoogkoeien ouder dan 2 jaar en vrouwlijk jongvee tot 2 jaar (Rav cat. A1, A2 en A3),
(…)
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet, de vaststelling van het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied, het reconstructieplan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden.
Een besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn dan wel waarop titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is.

Wet natuurbeschermingArtikel 2.7(…)

2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
3. Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8.
(…)

Besluit omgevingsrechtArtikel 2.2aaAls categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:

a. het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend;
(…)

Wet ammoniak en veehouderijArtikel 1(…)2. Voor de berekening van de ammoniakemissie van een veehouderij wordt het aantal dieren dat in de veehouderij aanwezig mag zijn, vermenigvuldigd met de emissiefactoren.(…)

Regeling ammoniak en veehouderijArtikel 21. Voor de berekening van de ammoniakemissie van een veehouderij worden de emissiefactoren toegepast die zijn opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling.

(…)
3. Indien in een huisvestingssysteem een voer- of managementmaatregel zoals opgenomen in bijlage 2 bij deze regeling wordt toegepast, wordt de emissiefactor verlaagd met het bij die maatregel vermelde reductiepercentage.
(…)

Wet geurhinder en veehouderijArtikel 21. Bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.

(…)
Artikel 41. De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt:
a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
(…)