ECLI:NL:RBROT:2025:7688

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
11062806 EL EXPL 24-3
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake effectenleaseovereenkomsten tussen Dexia Nederland B.V. en gedaagde partij met betrekking tot onrechtmatige daad en schadevergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 26 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen Dexia Nederland B.V. en een gedaagde partij, die vijf effectenleaseovereenkomsten met Dexia had gesloten. De gedaagde partij, vertegenwoordigd door mr. G. van Dijk, eiste dat Dexia zou worden veroordeeld tot terugbetaling van een restschuld van € 8.650,27, omdat hij meende dat Dexia onrechtmatig had gehandeld door de overeenkomsten aan te gaan op advies van een tussenpersoon zonder de vereiste vergunning. Dexia betwistte de claims en stelde dat zij aan haar verplichtingen had voldaan.

De rechter oordeelde dat Dexia onrechtmatig had gehandeld, omdat zij wist of had moeten weten dat de tussenpersoon niet over de benodigde vergunning beschikte. Dit leidde tot de conclusie dat Dexia aansprakelijk was voor de schade die de gedaagde partij had geleden. De rechter wees de eis van Dexia af en verklaarde voor recht dat Dexia onrechtmatig had gehandeld. Dexia werd veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, en moest de proceskosten dragen. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de gedaagde partij het bedrag direct kon vorderen, ook als Dexia in hoger beroep zou gaan.

Deze uitspraak is van belang in het kader van de jurisprudentie rondom effectenleaseovereenkomsten en de verantwoordelijkheden van aanbieders in relatie tot de advisering door tussenpersonen. De zaak illustreert de gevolgen van het niet naleven van vergunningseisen door tussenpersonen en de aansprakelijkheid van financiële instellingen in dergelijke situaties.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Dordrecht
zaaknummer: 11062806 EL EXPL 24-3
datum uitspraak: 26 juni 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.,
vestigingsplaats: Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde 1]en
[gedaagde 2],
woonplaats: Papendrecht,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
gemachtigde: mr. G. van Dijk.
De partijen worden hierna ‘Dexia’ en ‘[gedaagde partij]’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 21 maart 2024;
  • het antwoord in conventie en de eis in reconventie;
  • de repliek in conventie en het antwoord in reconventie;
  • de dupliek in conventie en de repliek in reconventie;
  • de dupliek in reconventie;
  • de in het geding gebrachte producties.
1.2.
De uitspraak van het vonnis is bepaald op vandaag.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[gedaagde partij] heeft vijf overeenkomsten gesloten met Dexia. Die overeenkomsten hielden het volgende in. [gedaagde partij] leende geld van Dexia en met dat geld kocht Dexia aandelen. [gedaagde partij] betaalde tijdens de looptijd van de overeenkomsten met name rente (inleg). Aan het einde van de overeenkomsten werden de aandelen verkocht en moest [gedaagde partij] het geleende bedrag terugbetalen. Als de aandelen meer waard waren geworden, dan hoefde [gedaagde partij] niets terug te betalen en was de winst voor [gedaagde partij]. Als de aandelen minder waard waren geworden, dan moest [gedaagde partij] nog een deel van het geleende bedrag bijbetalen (de restschuld). In dit geval was sprake van een restschuld. [gedaagde partij] heeft de restschuld betaald.
2.2.
Dexia eist in deze procedure dat de rechter vaststelt dat Dexia met betrekking tot de tussen partijen gesloten overeenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en dus niets meer aan [gedaagde partij] hoeft te betalen. [gedaagde partij] is het daar niet mee eens. [gedaagde partij] wil juist dat de rechter vaststelt dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar tekort is geschoten en dat Dexia wordt veroordeeld om alles wat [gedaagde partij] in het kader van de Triple Effect overeenkomsten heeft betaald terugbetaalt, omdat hij deze overeenkomsten met Dexia heeft gesloten op advies van een tussenpersoon.
2.3.
De rechter geeft [gedaagde partij] in deze zaak gelijk. [gedaagde partij] is de Triple Effect overeenkomsten aangegaan nadat een financieel adviseur hem dat heeft geadviseerd. Die omstandigheid maakt dat in dit geval Dexia alle schade moet vergoeden. De conclusie is dan dat Dexia nog € 8.650,27 aan [gedaagde partij] moet betalen. De rechter zal hierna uitleggen waarop deze beslissing is gebaseerd.

3.De beoordeling

Algemeen
3.1.
Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde partij].
3.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de eisen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
3.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde partij] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
Verjaring
3.4.
Dexia stelt dat een eventuele eis van [gedaagde partij] inmiddels is verjaard. Dit verweer wordt niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
Tussenpersoon
3.5.
Dexia moet alle schade van [gedaagde partij] vergoeden, omdat zij wist of behoorde te weten dat [gedaagde partij] was geadviseerd om de Triple Effect overeenkomsten aan te gaan door een tussenpersoon die niet over de vereiste vergunning beschikte. De Hoge Raad heeft beslist dat in zo’n geval in beginsel alle schade door Dexia moet worden vergoed. De schade bestaat uit de betaalde inleg en de restschuld. Daarop moeten de voordelen die [gedaagde partij] heeft gehad in mindering worden gebracht. Dat de adviseur een vergunning nodig had voor het advies dat hij heeft gegeven en dat Dexia op de hoogte hoorde te zijn van dit advies, stelt de rechter vast op grond van het volgende.
3.6.
[gedaagde partij] heeft toegelicht dat hij op advies van een financieel adviseur van PMA Consultancy twee Triple Effect overeenkomsten van Bank Labouchere heeft gesloten. Tijdens een gesprek heeft de adviseur van PMA Consultancy geïnformeerd naar de wensen en de financiële situatie van [gedaagde partij]. Met de adviseur is gesproken over het inkomen en de gezinssituatie van [gedaagde partij], zijn financiële toekomstplannen en de wens van [gedaagde partij] om te sparen voor de studie van zijn kinderen. De adviseur gaf aan dat het mogelijk was om dit doel te bereiken en dat hij hier een geschikt product voor wist. De adviseur adviseerde [gedaagde partij] om een Triple Effect product van Bank Labouchere (een rechtsvoorganger van Dexia) af te sluiten. Met een maandelijkse inleg in twee overeenkomsten kon [gedaagde partij] voor beide kinderen een spaarpotje voor de studie creëren. In samenspraak met de adviseur is er gekozen voor een inleg van ongeveer NLG 150,- per overeenkomst. Dat bedrag kon [gedaagde partij] betalen op basis van zijn salaris en beschikbare ruimte.
3.7.
Op de Triple Effect overeenkomsten met contractnummers [nummer 1] en [nummer 2] staat PMA Consultancy B.V. als adviseur vermeld. Ook op de aanvraagformulieren voor deze overeenkomsten staat PMA Consultancy vermeld. Uit de bedrijfsomschrijving van PMA Consultancy in het uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat advisering tot de vaste praktijk van PMA Consultancy behoorde. Daarin staat namelijk:
“Het bemiddelen bij en het geven van adviezen bij het afsluiten van verzekeringen, pensioen en hypotheken en andere producten van financiële dienstverlening.”Dit maakt dat aangenomen moet worden dat de tussenpersoon advies heeft gegeven over het aangaan van de overeenkomsten. Dexia heeft weliswaar betwist dat advies is gegeven, maar zij heeft dit slechts in algemene zin gedaan. Tegenover de concrete toelichting van [gedaagde partij] en de hierbij aansluitende gebruikelijke werkwijze inzake de advisering door tussenpersonen had Dexia concreet met feiten en omstandigheden moeten onderbouwen dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Dexia heeft weliswaar erop gewezen dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde partij] en de adviseur van de tussenpersoon, maar dat kan Dexia niet baten. Dexia heeft gebruik gemaakt van deze tussenpersoon voor de afzet van haar producten, terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersoon cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerker van de) tussenpersoon.
3.8.
Dexia handelde in strijd met de wet door ondanks dit advies overeenkomsten met [gedaagde partij] aan te gaan. De adviseur van [gedaagde partij] had namelijk niet de vergunning voor het geven van een advies zoals hij heeft gedaan. Dat voor dit advies een vergunning nodig was blijkt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juni 2022. [3] Volgens de Hoge Raad was een vergunning nodig voor
gepersonaliseerde aanbevelingen tot het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst. Dat wil zeggen een aanbeveling die voorgesteld is als geschikt voor
dezeafnemer. Dat is hier het geval. De adviseur van [gedaagde partij] heeft inzicht gehad in de financiële situatie en de financiële wensen van [gedaagde partij] en vervolgens deze overeenkomsten met Dexia aanbevolen. Dat mocht niet.
3.9.
Niet van belang is dat [gedaagde partij] eerder op eigen gelegenheid effectenleaseovereenkomsten heeft gesloten zonder de betrokkenheid van een tussenpersoon. Dit neemt namelijk niet weg dat Dexia had moeten weigeren de overeenkomsten aan te gaan. Een eventueel eigen inzicht van de afnemer in het aan te schaffen product is niet meer van belang als er sprake is van vergunningplichtig beleggingsadvies. Ook dit volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juni 2022.
3.10.
Uit de vele rechtspraak die er al is, volgt dat Dexia er niet alleen van op de hoogte was dat er tussenpersonen waren die adviseerden om specifieke producten van Dexia af te nemen, maar dat dit ook tot de standaard werkwijze van Dexia behoorde. Daarom mocht van Dexia worden verwacht dat zij zou controleren of deze tussenpersonen geen advies gaven zonder over de vereiste vergunning te beschikken. Dat Dexia niet wist dat deze werkwijze in strijd was met de wet, komt voor rekening van Dexia. Dat Dexia wist dat [gedaagde partij] was geadviseerd volgt uit de schriftelijke overeenkomsten want daarop staat de naam van de adviseur. Dexia had daarom moeten controleren of er een vergunningplichtig advies was gegeven.
3.11.
Dexia heeft tegenover [gedaagde partij] onrechtmatig gehandeld door ondanks het voorgaande toch met [gedaagde partij] de Triple Effect overeenkomsten aan te gaan. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde partij] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
Eisen van partijen
3.12.
Dexia moet nog een bedrag aan [gedaagde partij] betalen. Hij is geadviseerd door PMA Consultancy, waardoor Dexia de volledige schade aan hem moet vergoeden. De door Dexia geëiste verklaring voor recht wordt daarom afgewezen.
3.13.
De door [gedaagde partij] geëiste verklaring voor recht wordt toegewezen, in die zin dat voor recht wordt verklaard dat Dexia onrechtmatig tegenover [gedaagde partij] heeft gehandeld.
3.14.
Dexia moet ook de door [gedaagde partij] geëiste schade vergoeden. [gedaagde partij] heeft aan de hand van het door Dexia overgelegde financiële overzicht de schade berekend op € 8.650,27. De kantonrechter zal uitgaan van dit bedrag, omdat Dexia de berekening niet heeft betwist. Dit bedrag moet Dexia nog aan [gedaagde partij] betalen, met de wettelijke rente. [4]
Proceskosten
3.15.
De proceskosten komen voor rekening van Dexia, omdat zij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). Omdat het partijdebat in conventie is samengevallen met het debat in reconventie worden de kosten in conventie begroot op nihil. De kantonrechter begroot de kosten die Dexia aan [gedaagde partij] moet betalen op € 678,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten × € 339,-) en € 100,- aan nakosten. Dat is in totaal € 778,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.16.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [gedaagde partij] dat eist en Dexia daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

4.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
4.1.
wijst de eis af;
4.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de kant van [gedaagde partij] worden begroot op nihil;
in reconventie
4.3.
verklaart voor recht dat Dexia onrechtmatig tegenover [gedaagde partij] heeft gehandeld;
4.4.
veroordeelt Dexia om aan [gedaagde partij] te betalen € 8.650,27 met de wettelijke rente, telkens vanaf de dag van de door [gedaagde partij] gedane betalingen tot de dag dat volledig is betaald;
4.5.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de kant van [gedaagde partij] worden begroot op € 778,-;
4.6.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C. Halk en in het openbaar uitgesproken.
26975

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH 2815, 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003, 3 februari 2017, ECLI:NL:HR: 2017:164 en 12 april 2019 , ECLI:NL:HR:2019:590 en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4981 en 1 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1135.
2.Zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.
4.Hoge Raad 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1198.