ECLI:NL:RBROT:2025:9045

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
ROT 24/5399
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-tijdig beslissen op AVG-verzoek en dwangsom

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 16 juli 2025, in de zaak tussen eiser en de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, wordt het beroep van eiser beoordeeld. Eiser had een inzageverzoek ingediend op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) op 23 februari 2022, maar verweerder had niet tijdig beslist. Eiser stelde verweerder in gebreke en diende op 29 mei 2024 een beroep in wegens niet-tijdig beslissen. Verweerder heeft uiteindelijk op 5 augustus 2024 alsnog op het bezwaar beslist en een dwangsom van € 1.442,- toegekend aan eiser. De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiser tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk is, omdat verweerder inmiddels had beslist. De rechtbank beoordeelt ook de rechtmatigheid van het besluit van 5 augustus 2024 en komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Eiser heeft echter recht op een schadevergoeding van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank wijst erop dat eiser in de toekomst moet oppassen voor misbruik van procesrecht, aangezien hij bij meerdere instanties vergelijkbare verzoeken indient.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/5399

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en

de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (de minister),

(gemachtigde: mr. H.D. Bijvanck).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld, omdat verweerder volgens hem niet op tijd heeft beslist op het bezwaar van 26 juli 2022.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 6 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2.1.
Op 23 februari 2022 heeft eiser bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (destijds onderdeel van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, thans onderdeel van het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, hierna: de ILT) een inzageverzoek op grond van artikel 15 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) gedaan. Eiser wil, kort samengevat, inzage in de verwerking door verweerder van hem betreffende persoonsgegevens die hebben plaatsgevonden binnen de directie Autoriteit woningcorporaties (onderdeel van de ILT).
2.2.
Eiser heeft verweerder in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag.
2.3.
Verweerder heeft bij het primaire besluit van 15 juni 2022 het verzoek van eiser afgewezen omdat er geen persoonsgegevens van eiser zijn aangetroffen binnen de directie Autoriteit woningcorporaties van de ILT. Ook het verzoek om een dwangsom heeft verweerder met dit besluit afgewezen. Eiser heeft tegen de afwijzing van de dwangsom op 26 juli 2022 bezwaar gemaakt.
2.4.
Op 26 oktober 2022 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar, waarna eiser op 29 mei 2024 een beroep niet tijdig beslissen bij de rechtbank heeft ingediend.
2.5.
Bij besluit van 5 augustus 2024, dus na het indienen van dit beroep, heeft verweerder alsnog op het bezwaar van eiser beslist. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet tijdig op het bezwaarschrift is beslist en heeft vastgesteld dat een dwangsom ter hoogte van € 23,- (één dag) is verbeurd wegens het te laat beslissen op eisers aanvraag.
2.6.
Bij het besluit van 25 november 2024 heeft verweerder aan eiser de maximale dwangsom ter hoogte van € 1.442,- toegekend vanwege het te laat beslissen op zijn bezwaar.
2.7.
Op 13 september 2024 heeft eiser bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 augustus 2024. Verweerder heeft dit bezwaarschrift als beroepschrift doorgestuurd naar de rechtbank. Op grond van artikel 6:20, derde lid van de Awb zal de rechtbank het besluit van 5 augustus 2024 en het hiertegen gerichte schrijven van eiser in deze procedure beoordelen.

Beoordeling door de rechtbank

3. Verweerder heeft na het instellen van beroep niet tijdig beslissen door eiser alsnog op het bezwaarschrift beslist. Dit betekent dat het procesbelang van eiser bij het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit is komen te ontvallen. Het beroep van eiser is in zoverre niet-ontvankelijk. Omdat het beroep van eiser van rechtswege mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit van 5 augustus 2024 (het reële besluit) zal de rechtbank in deze procedure de rechtmatigheid van dit besluit beoordelen.
Ontvankelijkheid van het beroep tegen het reële besluit
4. Voordat de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep toekomt zal de rechtbank de ontvankelijkheid van het beroep van eiser beoordelen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van misbruik van recht omdat eiser zijn AVG-verzoek enkel heeft ingediend met als doel het innen van dwangsommen.
Is sprake van misbruik van procesrecht?
4.1.
Op grond van artikel 3:13, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, deze niet inroepen voor zover hij deze misbruikt. Op grond van het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of ingeval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Op grond van artikel 3:15 van het BW vindt artikel 3:13 toepassing buiten het vermogensrecht voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraken van 19 november 2014 [1] en meer recent op 12 februari 2025 [2] , overwogen dat ingevolge artikel 3:13, gelezen in verbinding met artikel 3:15, van het BW de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich derhalve tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep.
4.2.
Verweerder heeft in het primaire besluit uitgelegd dat na een zorgvuldige zoekslag is gebleken dat binnen de Autoriteit woningcorporaties geen persoonsgegevens van eiser zijn aangetroffen en verwerkt zijn geweest. Eiser betwist niet dat verweerder niet (meer) over zijn persoonsgegevens beschikt en dat met het primaire besluit aan zijn verzoek is voldaan. Eiser heeft rechtsmiddelen ingediend omdat hij van mening is recht te hebben op een dwangsom wegens niet tijdig beslissen door verweerder op zijn AVG-verzoek en op zijn bezwaarschrift.
4.3.
Het is de rechtbank opgevallen dat eiser bij allerlei bestuursorganen vergelijkbare verzoeken doet op grond van de AVG, gevolgd door verzoeken om dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen op de AVG-verzoeken. [3] Eiser maakt daarbij in sommige gevallen ook gebruik van (e-mail-)adressen die daartoe niet bestemd zijn. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om in deze zaak aan te nemen dat sprake is van misbruik van recht. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat eiser ter zitting een verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij bij meerdere overheidsinstanties (soortgelijke) inzageverzoeken heeft ingediend. Eiser heeft uitgelegd negatieve ervaringen te hebben met de verwerking van persoonsgegevens door overheidsinstanties waardoor hij bij alle overheidsinstanties die mogelijk over zijn gegevens beschikken inzageverzoeken heeft ingediend. Bij een aantal van deze betreffende overheidsinstanties, waaronder verweerder, heeft eiser een (open) sollicitatie ingestuurd. Het indienen van de inzageverzoeken lijkt dan ook niet te zijn gedaan met een ander doel dan waartoe de bevoegdheid tot het indienen van zo’n verzoek is verleend. Dat eiser is blijven doorprocederen nadat verweerder hem had meegedeeld geen persoonsgegevens van hem te verwerken, leidt in dit geval niet tot een ander oordeel. Het enkel procederen ter verkrijging van een dwangsom kan een indicatie zijn voor misbruik van recht, maar in deze zaak ziet de rechtbank hiertoe onvoldoende aanknopingspunten. Dat eiser in zijn bezwaarschrift geen gronden heeft gericht tegen het besluit tot afwijzing van zijn AVG-verzoek, ontslaat verweerder niet van de verplichting om binnen de wettelijke termijn een beslissing op het bezwaarschrift van eiser te nemen. Eiser heeft verweerder ook verschillende malen verzocht naar de stand van zaken ten aanzien van zijn bezwaarschrift. Eiser heeft hierbij zijn correspondentie richting verweerder niet altijd juist geadresseerd. Ter zitting is echter gebleken dat eiser zowel zijn bezwaarschrift als ingebrekestelling daags nadat hij hierachter kwam ook naar de juiste afdeling heeft verstuurd.
4.3.
De rechtbank waarschuwt eiser wel dat wanneer hij doorprocedeert, op een wijze waarbij hij aanvragen, ingebrekestellingen en rechtsmiddelen via een niet daartoe bestemd (e-mail)adres indient om vervolgens zodra termijnen verlopen bij het bestuursorgaan dan wel bij de rechtbank om dwangsommen verzoekt zonder inhoudelijk tegen een besluit op te komen, hij het risico loopt dat de bestuursrechter in een volgend geval wel misbruik van procesrecht zal aannemen.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat eiser ontvankelijk is in zijn beroep tegen het reële besluit. De rechtbank zal daarom de beroepsgronden van eiser beoordelen.
Dwangsom
5. Eiser voert aan dat verweerder de dwangsom niet juist heeft berekend.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat de ingebrekestelling van 23 maart 2022, nog los van de vraag of verweerder deze heeft ontvangen - wat verweerder betwist - prematuur is ingediend. Verweerder heeft immers op 17 maart 2022 de beslistermijn verlengd tot 19 mei 2022. Dat niet duidelijk was dat deze verlenging zag op eisers AVG-verzoek van 23 februari 2022, zoals eiser stelt, volgt de rechtbank niet. De e-mail waarin verweerder eiser heeft meegedeeld de beslistermijn te verlengen maakt deel uit van een reeks aan e-mailberichten, waarvan de e-mail van eiser van 23 februari 2022 met daarbij het AVG verzoek, het eerste bericht is.
5.2.
Eiser heeft verweerder op 2 juni 2022 (wederom) in gebreke gesteld. Dat betekent dat verweerder vanaf 16 juni 2022 een dwangsom wegens niet tijdig beslissen heeft verbeurd. [4] Het primaire besluit is op 17 juni 2022 bekendgemaakt wat betekent dat er over één dag een dwangsom is verschuldigd. Verweerder heeft de dwangsom dan ook terecht vastgesteld op € 23,-.
5.3.
Ten aanzien van de dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van eiser heeft verweerder bij besluit van 25 november 2024 de maximale dwangsom toegekend. De rechtbank zal zich hier dus verder niet over uitlaten.
5.4.
Het beroep is ongegrond.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6. Eiser heeft ter zitting een verzoek gedaan om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
6.1.
Geschillen behoren binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. [5]
6.2.
Eiser heeft in deze zaak op 26 juli 2022 een bezwaarschrift ingediend. De redelijke termijn eindigde in beginsel op 26 juli 2024
.Deze uitspraak wordt gedaan op 16 juli 2025. Dat betekent dat de redelijke termijn in dit geval is overschreden met bijna 12 maanden. Deze overschrijding komt volledig voor rekening van verweerder aangezien pas na het indienen van dit beroep, op 5 augustus 2024, een beslissing op het bezwaar van eiser is genomen.
6.3.
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar, of een gedeelte daarvan, dat de redelijke termijn is overschreden leidt de overschrijding van de redelijke termijn met (afgerond) 12 maanden tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het reële besluit is ongegrond. Dit betekent dat het dwangsombesluit van 5 augustus 2024 in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Voor een proceskostenveroordeling en reiskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Wel heeft eiser recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2024 ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E.C. Debets, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 14 maart 2024 (ROT 23/4899); 15 april 2024 (ROT 23/1892), 23 mei 2024 (ROT 23/5764) en 28 maart 2024 (ROT 22/6263 en 23/468), ECLI:NL:RBROT:2024:3137 en van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juli 2024 (SHE 22/3172), ECLI:NL:RBOBR:2024:3014.
4.Dit volgt uit artikel 4:17, derde lid van de Awb.
5.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.