ECLI:NL:RBZWB:2021:2834

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
AWB- 19_6499 en 19_6502
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en oplegging bestuurlijke boete wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis. Eiser ontving sinds 1 juli 2017 een bijstandsuitkering, maar zijn uitkering werd per 25 september 2018 ingetrokken vanwege schending van de inlichtingenplicht. Het college had eiser verzocht om bankafschriften van de rekening van zijn minderjarige zoon, maar eiser voldeed hier niet aan. Eiser stelde dat de rekening op naam van zijn zoon stond en dat hij geen toegang had tot de middelen op die rekening. Het college vorderde ook een bedrag van € 1.195,87 terug wegens teveel betaalde uitkering.

Daarnaast legde het college een bestuurlijke boete op van € 597,94 wegens dezelfde schending van de inlichtingenplicht. Eiser betwistte de intrekking van de uitkering en de boete, en voerde aan dat hij niet in staat was om de boete te betalen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht de bijstandsuitkering had ingetrokken en de boete had opgelegd, omdat eiser niet had aangetoond dat hij niet over de middelen kon beschikken en geen verifieerbare financiële gegevens had overgelegd. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en er was geen reden voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 19/6499 PW en 19/6502 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. B.J. van de Wijnckel,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis (het college),verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 12 december 2018 (primair besluit I) heeft het college de bijstandsuitkering van eiser met ingang van 25 september 2018 ingetrokken en de teveel betaalde uitkering ter hoogte van € 1.195,87 van hem teruggevorderd.
In het besluit van 22 mei 2019 (primair besluit II) heeft het college aan eiser een boete opgelegd ter hoogte van € 597,94.
In twee afzonderlijke besluiten van 7 november 2019 (de bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 23 april 2021. Hierbij waren aanwezig de gemachtigde van eiser en namens het college drs. C.G.M.E. Poppe.

Feiten en omstandigheden

1.1
Eiser ontving sinds 1 juli 2017 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande van het college.
Op 13 september 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend in het kader van het minimabeleid. Bij brief van 15 oktober 2018 heeft het college eiser verzocht om binnen tien dagen enkele ontbrekende gegevens over te leggen, waaronder afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen waarover hij kan beschikken. Eiser heeft aan dat verzoek niet voldaan.
Bij brief van 25 oktober 2018 heeft het college eiser nogmaals verzocht om voor 1 november 2018 stukken over te leggen, waaronder de bankafschriften en bewijsstukken over het doel van alle bijschrijvingen afkomstig van zijn zoon. Bij brief van 30 oktober 2018 heeft eiser hierop gereageerd. Daarbij heeft hij diverse stukken overgelegd.
Bij brief van 20 november 2018 heeft eiser aan het college laten weten dat hij sinds 19 november 2018 een baan heeft en dus geen verantwoording meer hoeft af te leggen. Tevens heeft hij daar met de hand bijgeschreven dat de opa van zijn zoon bij RegioBank een rekening voor zijn zoon heeft geopend en dat hij en zijn ex-vrouw [naam ex-partner] (hierna: [naam ex-partner] ) geen inzage in die rekening hebben.
Op 20 november 2018 heeft [naam ex-partner] een e-mail naar het college gezonden. Daarin stelt zij dat de rekening van haar zoon buiten haar weten is geopend door eiser en dat zij daar niets mee te maken wil hebben. Daarbij voegt zij een overeenkomst met RegioBank van 25 september 2018.
Bij besluit van 21 november 2018 heeft het college de uitkering van eiser opgeschort omdat hij niet heeft voldaan aan de verzoeken uit de brieven van 15 en 25 oktober 2018. Daarbij wordt eiser in de gelegenheid gesteld om voor 30 november 2018 de volgende gegevens aan te leveren:
  • Afschriften van de bankrekening bij RegioBank eindigend op 929 op naam van de zoon van eiser vanaf 25 september 2018;
  • Schriftelijke en verifieerbare bewijsstukken omtrent het doel van alle bijschrijvingen afkomstig van zijn zoon.
Eiser heeft hier niet op gereageerd.
1.2
Bij primair besluit I heeft het college de bijstandsuitkering van eiser met ingang van 25 september 2018 ingetrokken wegens schending van de inlichtingenplicht. De teveel betaalde uitkering ter hoogte van € 1.195,87, aan teveel betaalde uitkering voer de periode 25 september 2018 tot 1 november 2018, is van hem teruggevorderd. Volgens het college heeft eiser de bankrekening van zijn zoon op 25 september 2018 geopend en blijkt uit de overeenkomst met RegioBank dat hij als wettelijk vertegenwoordiger gebruik mag maken van de rekening zolang de rekeninghouder nog geen 18 jaar is. Eiser kon dus redelijkerwijs beschikken over alle middelen op die rekening. Door geen inzage te geven in de bankafschriften van die rekening, is het recht per 25 september 2018 niet vast te stellen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3
Bij brief van 4 januari 2019 heeft het college aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om hem een boete op te leggen ter hoogte van € 1.195,87 wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser is in de gelegenheid gesteld om voor 25 januari 2019 schriftelijk te reageren op dit voornemen. Van die mogelijkheid heeft hij geen gebruik gemaakt.
Bij primair besluit II heeft het college aan eiser een boete opgelegd ter hoogte van € 597,94 wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser heeft eveneens bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4
Bij de bestreden besluiten zijn de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.

Beroepsgronden

Intrekking en terugvordering (BRE 19/6499 PW)
2.1
Eiser stelt dat de rekening van RegioBank eindigend op 929 op naam van zijn minderjarige zoon staat, die zijn hoofverblijf bij zijn moeder, [naam ex-partner] , heeft. Met de middelen van een minderjarig niet-inwonend kind wordt geen rekening gehouden bij het vaststellen van het recht op bijstand. Het college mag er bovendien niet vanuit gaan dat eiser kon beschikken over de middelen op die rekening. Eisers vader, de opa van zijn zoon, heeft de beschikking en het beheer over de rekening. Eiser heeft de rekening enkel geopend op zijn verzoek. Bovendien staat niet vast dat eiser de rekening daadwerkelijk heeft gebruikt. In september en oktober 2018 is in totaal een bedrag van € 209,00 van die rekening overgeboekt naar de bankrekening van eiser om te voorzien in de kosten van omgang tijdens de dagen dat de zoon bij eiser verbleef in het kader van de getroffen omgangsregeling. Enkel dit bedrag mag worden verrekend. Er is geen grond om de bijstand met ingang van 25 september 2018 in zijn geheel in te trekken.
Boete (BRE 19/6502 PW)
2.2
Eiser betwist dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Volgens hem is sprake van verminderde verwijtbaarheid. Eiser stelt bovendien dat het college rekening dient te houden met zijn financiële positie, die maakt dat sprake is van dringende redenen om af te zien van het opleggen van de boete. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat het college daar rekening mee heeft gehouden, terwijl hij wel voor het primaire besluit het ‘onderzoeksformulier debiteuren’ heeft ingeleverd. Uit het besluit blijkt evenmin dat het college zich ervan heeft vergewist dat eiser het bedrag binnen zes dan wel twaalf maanden kan betalen. Het besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.

Wettelijk kader

3.1
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
In artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17.
3.2
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet, voor zover van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
In het negende lid van dit artikel is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
De in artikel 18a, negende lid, van de Participatiewet bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit).
Op grond van artikel 2a, eerste lid, van het Boetebesluit wordt bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.

Overwegingen

Intrekking en terugvordering (BRE 19/6499 PW)
4. Niet in geschil is dat eiser bij RegioBank de rekening eindigend op 929 heeft geopend voor zijn zoon. Uit de overgelegde overeenkomst met RegioBank blijkt bovendien dat eiser als enige gerechtigd is en kan beschikken over de rekening tot zijn zoon 18 wordt. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit de door hem gestelde betrokkenheid van de opa van zijn zoon bij deze rekening blijkt.
5. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3458) mag het college inzicht verlangen in de bankafschriften van een bankrekening die op naam van een belanghebbende staat of waar hij voor gemachtigd is. Dat eisers zoon zijn hoofdverblijf heeft bij [naam ex-partner] is dus niet relevant. Van belang is dat eiser gerechtigd was om over de rekening te beschikken, zodat het college mocht verzoeken om inzicht in de bankafschriften. Eiser heeft die bankafschriften echter niet overgelegd. Daardoor is niet inzichtelijk wat er met de rekening is gebeurd en is sprake van schending van de inlichtingenplicht. Hierdoor kan het recht op bijstand niet vastgesteld worden.
6. Het college was dan ook gehouden om met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet de bijstandsuitkering van eiser in te trekken en het teveel betaalde bedrag van € 1.195,87 van eiser terug te vorderen. Eisers stelling dat enkel het bedrag van € 209 mag worden verrekend, kan niet worden gevolgd.
Boete (BRE 19/6502 PW)
7. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024) moet het bestuursorgaan bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting feiten stellen en, voor zover betwist, aantonen dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Anders dan bij beëindiging, herziening en intrekking is niet voldoende dat het bestuursorgaan aannemelijk maakt dat een belanghebbende de inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college naar het oordeel afdoende aangetoond dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser heeft immers geen melding gemaakt van het feit dat hij een rekening heeft geopend voor zijn zoon en dat hij over die rekening kon beschikken. Ook heeft hij de bankafschriften van die rekening niet overgelegd. Het college diende op grond van artikel 18a van de Participatiewet dan ook over te gaan tot het opleggen van een boete.
9. Het college is bij het bepalen van de hoogte van de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft de boete bepaald op 50% van het benadelingsbedrag, te weten € 597,94. Dit betekent dat het college dus niet uitgaat van opzet of grove schuld bij eiser. De bewijslast dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, waardoor de boete op een lager bedrag zou moeten worden gesteld, ligt bij eiser. Hij is er echter niet in geslaagd om verminderde verwijtbaarheid aan te tonen, omdat wat hij heeft aangevoerd geen redenen zijn zoals opgesomd in artikel 2a van het Boetebesluit. Van overige omstandigheden die tot verminderende verwijtbaarheid zouden kunnen leiden of van bijzondere omstandigheden om de boete te matigen is evenmin gebleken.
10. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het college af moet zien van het opleggen van de boete vanwege zijn financiële positie. Het ligt dan op zijn weg om inzicht te geven in zijn financiële omstandigheden (zie de uitspraak van de CRvB van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12). Dat heeft eiser nagelaten. Eiser stelt dat hij een ‘onderzoeksformulier debiteuren’ heeft ingeleverd, maar deze is niet terug te vinden in het dossier. Ter zitting heeft het college gesteld dat eiser na het voornemen tot het opleggen van de boete wel een handgeschreven overzicht van zijn inkomsten en uitgaven heeft ingeleverd, maar dat overzicht heeft hij niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dan ook geen aanleiding hoeven zien om af te zien van het opleggen van de boete.

Conclusie

11. De beroepen zijn ongegrond.
12. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier op 3 juni 2021 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.