ECLI:NL:RBZWB:2022:3543

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
29 juni 2022
Zaaknummer
AWB- 20_10177
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor woninginrichting en beoordeling van bijzondere omstandigheden

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 28 juni 2022, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor woninginrichting behandeld. Eiser had op 10 augustus 2020 een aanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, na een eerdere afwijzing van zijn aanvraag in juli 2019. Het college had de aanvraag afgewezen op 18 augustus 2020 en het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing ongegrond verklaard op 29 oktober 2020. Eiser stelde dat hij recht had op bijzondere bijstand, omdat hij door omstandigheden zijn inboedel had moeten verkopen en geen middelen had om zijn nieuwe woning in te richten.

De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten voor woninginrichting voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De rechtbank stelt vast dat de kosten van woninginrichting zich wel voordoen en noodzakelijk zijn, maar dat eiser niet heeft aangetoond dat deze kosten niet uit zijn bijstandsuitkering konden worden voldaan. De rechtbank wijst erop dat eiser in zijn aanvraag zelf heeft verklaard dat hij zijn inboedel had verkocht, wat in lijn ligt met de stelling van het college dat hij de opbrengst had moeten reserveren voor toekomstige kosten. De rechtbank concludeert dat er geen acute noodsituatie is die bijzondere bijstand rechtvaardigt en dat de beroepsgronden van eiser niet slagen.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor het bestreden besluit van het college in stand blijft. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding en het griffierecht wordt niet vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/10177 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. M.C.J. Heinen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg(college), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 18 augustus 2020 (primair besluit) heeft het college eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor woninginrichting afgewezen.
In een besluit van 29 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, onder wijziging van de grondslag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 1 april 2022. Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en namens het college mr. N. Melsen en [naam vertegenwoordiger] .
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser heeft in juli 2018 van het college bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet ontvangen voor de kosten van woninginrichting voor de woning aan de [adres 1] .
Eiser heeft op 10 augustus 2020 een aanvraag om bijzonder bijstand op grond van de Participatiewet voor de kosten van woninginrichting voor de woning aan de [adres 2] ingediend bij het college.
Op 17 augustus 2020 heeft het college telefonisch contact gehad met eiser over zijn aanvraag, waarna het college bij het primaire besluit eisers aanvraag heeft afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Op 19 oktober 2020 heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden. Vervolgens heeft het college bij het bestreden besluit eisers bezwaar ongegrond verklaard, onder wijziging van de grondslag (er zijn geen bijzondere omstandigheden voor het toekennen van bijzondere bijstand). Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
2.
Beroepsgronden
Eiser stelt in beroep dat hij recht heeft op bijzondere bijstand voor woninginrichting voor de woning aan de [adres 2] . Als eisers aanvraag om bijstand van juli 2019 niet was afgewezen, zou eiser nog steeds in de woning aan de [adres 1] hebben verbleven. Bij besluit van 6 november 2019 is alsnog bijstand toegekend met terugwerkende kracht, maar op dat moment kon eiser de huurachterstand niet meer inlopen en volgde ontruiming. Eiser heeft met de nabetaling zijn huurachterstand van 12 maanden gedeeltelijk voldaan, maar dit was onvoldoende om zijn huurwoning te behouden, nu 3 maanden achterstand voldoende is voor ontbinding van de huurovereenkomst. Hierdoor moest eiser zijn inboedel noodgedwongen weg doen, omdat hij geen betaalbare opslaglocatie voor zijn goederen kon vinden. Hij heeft de inboedel niet verkocht of weggegooid.
Ten aanzien van artikel 16 van de Participatiewet stelt eiser dat hij in zijn lege nieuwe woning geen invulling kan geven aan een volwaardig bestaan. Dit levert ook strijd op met artikel 8, eerste lid, van het EVRM [1] .
3.
Wettelijk kader
De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
4.
Beoordeling
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat degene die een aanvraag doet om bijzondere bijstand
aannemelijk moet maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van die bijstand. [2]
Artikel 35 van de Participatiewet
4.2.
Ter zitting in beroep heeft het college gesteld dat recent aan de hand van eisers bankafschriften – die overigens niet zijn overgelegd – is gebleken dat hij wél nog beschikte over spullen uit zijn oude woning. Op de bankafschriften zouden namelijk betalingen van eisers bewindvoerder voor de kosten van een opslagruimte zichtbaar zijn.
De rechtbank zal deze stelling niet meenemen in de beoordeling van dit geschil wegens strijd met de goede procesorde.
4.3.
Uit vaste rechtspraak volgt dat bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet eerst dient te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand
wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere
omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte. [3]
De kosten van woninginrichting, waarvoor in dit geschil bijzondere bijstand is aangevraagd, behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan. Ook als voor het maken van deze kosten in het individuele geval een objectieve noodzaak bestaat kan daarvoor alleen bijzondere bijstand worden verleend als sprake is van bijzondere
omstandigheden en de kosten niet uit het inkomen en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Of iemand voor de kosten heeft kunnen reserveren of de kosten via gespreide betaling achteraf kan voldoen, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit
bijzondere omstandigheden. [4]
4.5.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de kosten van woninginrichting zich voordoen en dat de kosten noodzakelijk zijn. Partijen zijn echter verdeeld over de vraag of de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.5.2.
Vaststaat dat de kosten van woninginrichting voortvloeien uit eisers verhuizing naar het adres [adres 2] 85 te [plaatsnaam] na ontbinding van zijn huurovereenkomst van de woning op het adres [adres 3] 23 te [plaatsnaam] in januari 2020 vanwege een opgelopen huurachterstand. Ook staat vast dat eiser in 2018 al een bedrag van € 2.834,- aan bijzondere bijstand heeft ontvangen voor de kosten van woninginrichting voor het adres [adres 3] 23. Ter zitting is gebleken dat eiser bij zijn meest recente verhuizing in juli 2021 alsnog bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting heeft ontvangen.
4.5.3.
Het college heeft in het bestreden besluit en in beroep aangehaald dat eiser op 17 augustus 2020 in een telefonisch contact naar aanleiding van zijn aanvraag heeft verklaard dat hij na de ontbinding van zijn huurovereenkomst in januari 2020 grote inboedelstukken (zoals koelkast, wasmachine) heeft verkocht en het restant aan kleine inboedelstukken aan straat heeft gezet, omdat hij geen opslag kon vinden en/of betalen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser de opbrengst van de verkochte inboedel had moeten reserveren voor toekomstige kosten van woninginrichting en dat het niet de fout van het college is dat eiser moest verhuizen in 2020. Weliswaar is eisers aanvraag om bijstand in juli 2019 afgewezen, maar met de nabetaling in november 2019 naar aanleiding van de bezwaarprocedure had eiser het financiële ‘gat’ dat daardoor was ontstaan kunnen dichten. Voor overige financiële achterstanden is de gemeente niet verantwoordelijk. Ook is niet gebleken dat voorafgaand aan de verhuizing voor aan langere periode stopzetting van eisers bijstandsuitkering heeft plaatsgevonden.
Eiser heeft betwist dat hij inboedelstukken heeft verkocht dan wel weggegooid. Eiser heeft hierover ter zitting aangegeven dat hij de koelkast, wasmachine en het fornuis huurde van zijn huisbaas en dat deze vast in de keuken stonden. Dit zou ook blijken uit zijn huurovereenkomst. Enkel zijn tafel, tv, bed en kast heeft hij op straat gezet, omdat hij die niet kon vervoeren of opslaan.
4.5.4.
De rechtbank merkt op dat eiser in zijn schriftelijke aanvraag om bijzondere bijstand zelf vermeld dat hij alles heeft moeten verkopen omdat hij geen opslag kon betalen. De rechtbank overweegt dat deze verklaring in lijn ligt met de door het college gestelde telefonische verklaring van eiser over de verkoop van inboedelstukken. Hierom komt aan zijn latere ontkenning dat hij inboedelstukken heeft verkocht geen betekenis toe. Het college heeft zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat eiser de opbrengst van de verkochte inboedel heeft kunnen reserveren voor de aanstaande kosten van woninginrichting. Voorts is niet gebleken dat de kosten niet uit de algemene bijstand konden worden voldaan door reservering of gespreide betaling achteraf. Het feit dat eiser zijn eerdere woonruimte aan de [adres 3] heeft moeten verlaten, doet niet af aan de mogelijkheid om te kunnen reserveren. Het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen vormt volgens vaste rechtspraak geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35 van de Participatiewet. [5] In dit kader kan eiser de omstandigheid dat zijn bijstandsaanvraag van juli 2019 aanvankelijk is geweigerd en zijn al bestaande schulden opliepen, evenmin tegenwerpen aan het college, aangezien bij beslissing op bezwaar van 6 november 2019 alsnog met terugwerkende kracht bijstand is verleend.
4.5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit overweging 4.3 tot en met 4.5.4 dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van kosten die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, dus ook niet dat het college op grond van artikel 35 van de Participatiewet bijzondere bijstand had moeten verlenen. Eisers beroepsgronden slagen op dit punt niet.
Artikel 16 van de Participatiewet
4.6.1.
In beroep heeft eiser tevens gesteld dat het college bijzondere bijstand aan hem had moeten verlenen op grond van artikel 16 van de Participatiewet.
4.6.2.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet kan bijstand worden verleend indien gelet op alle omstandigheden zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Van zeer dringende redenen is volgens vaste rechtspraak slechts sprake ingeval van een acute noodsituatie, dat wil zeggen een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig lichamelijk of psychisch letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben, welke noodsituatie alleen door verlening van bijstand te verhelpen is. [6]
4.6.3.
Nu eiser zich beroept op de toepassing van deze uitzonderingsbepaling ligt het op zijn weg om aannemelijk te maken dat sprake was van een acute noodsituatie. Eiser heeft slechts in algemene zin gesteld dat hij in zijn lege nieuwe woning geen invulling kon geven aan een volwaardig bestaan, in het bijzonder omdat hij eten niet kon bewaren en zijn kleren niet kon wassen. Ter zitting heeft hij verklaard dat hij in de woning sliep op een luchtmatras en dat hij wel gebruik kon maken van een gedeelde koelkast. Van een acute noodsituatie is niet gebleken. Eisers beroepsgronden slagen op dit punt niet.
Artikel 8 van het EVRM
4.7.1.
In beroep heeft eiser tot slot gesteld dat het college bijzondere bijstand aan hem had moeten verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM.
4.7.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat door het college geen bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten van inboedelgoederen, leidt niet tot een rechtens onaanvaardbare inbreuk op zijn privé-, familie- en gezinsleven. Voorts wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 4.6.3 al is overwogen. Van een inbreuk op het in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht is geen sprake.
5.
Conclusie
Nu eisers beroepsgronden niet slagen, wordt het beroep ongegrond verklaard. Dat betekent dat het bestreden besluit stand kan houden.
Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard, worden eisers proceskosten niet vergoed. Ook krijgt eiser het griffierecht niet vergoed.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 28 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage wettelijk kader

Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand kan verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt, voor zover van belang, dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Voetnoten

1.Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:519.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 21 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3237.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 8 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:519.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 29 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2433.
6.Zie de uitspraken van de CRvB van 2 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1751, en van 21 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3278.