4.3.Uit vaste rechtspraak volgt dat bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet eerst dient te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand
wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere
omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte.
De kosten van woninginrichting, waarvoor in dit geschil bijzondere bijstand is aangevraagd, behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan. Ook als voor het maken van deze kosten in het individuele geval een objectieve noodzaak bestaat kan daarvoor alleen bijzondere bijstand worden verleend als sprake is van bijzondere
omstandigheden en de kosten niet uit het inkomen en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Of iemand voor de kosten heeft kunnen reserveren of de kosten via gespreide betaling achteraf kan voldoen, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit
bijzondere omstandigheden.
4.5.1.De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de kosten van woninginrichting zich voordoen en dat de kosten noodzakelijk zijn. Partijen zijn echter verdeeld over de vraag of de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.5.2.Vaststaat dat de kosten van woninginrichting voortvloeien uit eisers verhuizing naar het adres [adres 2] 85 te [plaatsnaam] na ontbinding van zijn huurovereenkomst van de woning op het adres [adres 3] 23 te [plaatsnaam] in januari 2020 vanwege een opgelopen huurachterstand. Ook staat vast dat eiser in 2018 al een bedrag van € 2.834,- aan bijzondere bijstand heeft ontvangen voor de kosten van woninginrichting voor het adres [adres 3] 23. Ter zitting is gebleken dat eiser bij zijn meest recente verhuizing in juli 2021 alsnog bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting heeft ontvangen.
4.5.3.Het college heeft in het bestreden besluit en in beroep aangehaald dat eiser op 17 augustus 2020 in een telefonisch contact naar aanleiding van zijn aanvraag heeft verklaard dat hij na de ontbinding van zijn huurovereenkomst in januari 2020 grote inboedelstukken (zoals koelkast, wasmachine) heeft verkocht en het restant aan kleine inboedelstukken aan straat heeft gezet, omdat hij geen opslag kon vinden en/of betalen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser de opbrengst van de verkochte inboedel had moeten reserveren voor toekomstige kosten van woninginrichting en dat het niet de fout van het college is dat eiser moest verhuizen in 2020. Weliswaar is eisers aanvraag om bijstand in juli 2019 afgewezen, maar met de nabetaling in november 2019 naar aanleiding van de bezwaarprocedure had eiser het financiële ‘gat’ dat daardoor was ontstaan kunnen dichten. Voor overige financiële achterstanden is de gemeente niet verantwoordelijk. Ook is niet gebleken dat voorafgaand aan de verhuizing voor aan langere periode stopzetting van eisers bijstandsuitkering heeft plaatsgevonden.
Eiser heeft betwist dat hij inboedelstukken heeft verkocht dan wel weggegooid. Eiser heeft hierover ter zitting aangegeven dat hij de koelkast, wasmachine en het fornuis huurde van zijn huisbaas en dat deze vast in de keuken stonden. Dit zou ook blijken uit zijn huurovereenkomst. Enkel zijn tafel, tv, bed en kast heeft hij op straat gezet, omdat hij die niet kon vervoeren of opslaan.
4.5.4.De rechtbank merkt op dat eiser in zijn schriftelijke aanvraag om bijzondere bijstand zelf vermeld dat hij alles heeft moeten verkopen omdat hij geen opslag kon betalen. De rechtbank overweegt dat deze verklaring in lijn ligt met de door het college gestelde telefonische verklaring van eiser over de verkoop van inboedelstukken. Hierom komt aan zijn latere ontkenning dat hij inboedelstukken heeft verkocht geen betekenis toe. Het college heeft zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat eiser de opbrengst van de verkochte inboedel heeft kunnen reserveren voor de aanstaande kosten van woninginrichting. Voorts is niet gebleken dat de kosten niet uit de algemene bijstand konden worden voldaan door reservering of gespreide betaling achteraf. Het feit dat eiser zijn eerdere woonruimte aan de [adres 3] heeft moeten verlaten, doet niet af aan de mogelijkheid om te kunnen reserveren. Het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen vormt volgens vaste rechtspraak geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35 van de Participatiewet.In dit kader kan eiser de omstandigheid dat zijn bijstandsaanvraag van juli 2019 aanvankelijk is geweigerd en zijn al bestaande schulden opliepen, evenmin tegenwerpen aan het college, aangezien bij beslissing op bezwaar van 6 november 2019 alsnog met terugwerkende kracht bijstand is verleend.
4.5.5.Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit overweging 4.3 tot en met 4.5.4 dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van kosten die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, dus ook niet dat het college op grond van artikel 35 van de Participatiewet bijzondere bijstand had moeten verlenen. Eisers beroepsgronden slagen op dit punt niet.
Artikel 16 van de Participatiewet
4.6.1.In beroep heeft eiser tevens gesteld dat het college bijzondere bijstand aan hem had moeten verlenen op grond van artikel 16 van de Participatiewet.
4.6.2.Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet kan bijstand worden verleend indien gelet op alle omstandigheden zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Van zeer dringende redenen is volgens vaste rechtspraak slechts sprake ingeval van een acute noodsituatie, dat wil zeggen een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig lichamelijk of psychisch letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben, welke noodsituatie alleen door verlening van bijstand te verhelpen is.
4.6.3.Nu eiser zich beroept op de toepassing van deze uitzonderingsbepaling ligt het op zijn weg om aannemelijk te maken dat sprake was van een acute noodsituatie. Eiser heeft slechts in algemene zin gesteld dat hij in zijn lege nieuwe woning geen invulling kon geven aan een volwaardig bestaan, in het bijzonder omdat hij eten niet kon bewaren en zijn kleren niet kon wassen. Ter zitting heeft hij verklaard dat hij in de woning sliep op een luchtmatras en dat hij wel gebruik kon maken van een gedeelde koelkast. Van een acute noodsituatie is niet gebleken. Eisers beroepsgronden slagen op dit punt niet.
4.7.1.In beroep heeft eiser tot slot gesteld dat het college bijzondere bijstand aan hem had moeten verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM.
4.7.2.Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat door het college geen bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten van inboedelgoederen, leidt niet tot een rechtens onaanvaardbare inbreuk op zijn privé-, familie- en gezinsleven. Voorts wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 4.6.3 al is overwogen. Van een inbreuk op het in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht is geen sprake.
Nu eisers beroepsgronden niet slagen, wordt het beroep ongegrond verklaard. Dat betekent dat het bestreden besluit stand kan houden.
Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard, worden eisers proceskosten niet vergoed. Ook krijgt eiser het griffierecht niet vergoed.