ECLI:NL:RBZWB:2023:3828

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 juni 2023
Publicatiedatum
5 juni 2023
Zaaknummer
BRE 21/1615
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een WOZ-waarde en informatiebeschikking in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 juni 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een wegrestaurant gelegen in Waalwijk, vastgesteld op € 1.320.000 per 1 januari 2019. Belanghebbende, die de waarde betwistte, stelde een waarde van € 1.026.000 voor. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk heeft gemaakt en dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de verzwaarde bewijslast die voortvloeit uit een onherroepelijke informatiebeschikking die was afgegeven omdat belanghebbende geen informatie had verstrekt die de heffingsambtenaar had opgevraagd. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, waardoor zowel de waardebeschikking als de aanslag in stand blijven. Tevens wordt er een verzoek tot vergoeding van immateriële schade behandeld, waarbij de rechtbank oordeelt dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en een schadevergoeding toekent aan belanghebbende. De rechtbank wijst de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid aan als partijen die moeten bijdragen aan de schadevergoeding en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/1615

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende

(gemachtigde: G. Gieben, verbonden aan Previcus B.V.),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk, de heffingsambtenaar,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 1 maart 2021.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats 2] (de onroerende zaak) op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 1.320.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen gebruikersdeel van de gemeente Waalwijk voor het jaar 2020 opgelegd (de aanslag). Daartegen heeft belanghebbende bij één geschrift bezwaar gemaakt.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op 21 december 2020 een informatiebeschikking gegeven. Daartegen zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 5 januari 2021 de heffingsambtenaar in gebreke gesteld ten aanzien van het tijdig doen van de uitspraak op het bezwaar betreffende de beschikking en de aanslag en de heffingsambtenaar een termijn van 14 dagen gesteld voor het alsnog doen van de uitspraak op bezwaar. Gelijktijdig met de ingebrekestelling is een verzoek tot toekenning van een dwangsom gedaan, dat in werking treedt als de termijn niet wordt gehaald.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende (bij de eerder genoemde uitspraak op bezwaar) ongegrond verklaard, de ingebrekestelling aangemerkt als prematuur en het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen.
1.6.
De heffingsambtenaar heeft bij brief van 15 april 2021 de zaaks-stukken ingediend en bij brief van 9 februari 2023 op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, A. van den Dool, verbonden aan Previcus B.V. en namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] en [taxateur] (taxateur).
1.8.
Bij de huidige stand van het geding heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de eigenaar/verhuurder van de onroerende zaak op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.

Feiten

2.
2.1.
Belanghebbende is huurder van de onroerende zaak. Het betreft een wegrestaurant, met bouwjaar 2019 en gebruiksoppervlak van 511 m2. De onroerende zaak is gelegen op een bedrijventerrein aan de rand van de gemeente Waalwijk.
2.2.
De waarde van de onroerende zaak is bepaald aan de hand van de huurwaarde-kapitalisatiemethode.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de beoordeling van het bezwaar tegen de beschikking aan belanghebbende om informatie gevraagd, meer specifiek om een afschrift van het huurcontract.
2.4.
Belanghebbende heeft voorwaardelijk ingestemd met het verzoek om informatie. De voorwaarde ziet op geheimhouding door de heffingsambtenaar jegens derden met betrekking tot de gevraagde informatie. Daartoe heeft belanghebbende een geheimhoudingsverklaring aan de heffingsambtenaar voorgelegd.
2.5.
De heffingsambtenaar heeft met de voorwaarde voor verstrekking van de informatie niet ingestemd.
2.6.
Belanghebbende heeft de gevraagde informatie niet verstrekt.
2.7.
De heffingsambtenaar heeft vervolgens een informatiebeschikking gegeven [1] , [2] en zich daarbij gesteld op het standpunt dat belanghebbende niet heeft voldaan aan haar verplichtingen die artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) meebrengt. In de tekst van de informatiebeschikking heeft de heffingsambtenaar opgenomen dat hij zich beroept op artikel 52a, tweede lid, van de AWR. Op grond van dat artikel wordt de termijn voor het doen van de uitspraak op bezwaar (met betrekking tot de procedure waarvoor de informatie wordt gevraagd) verlengd. De verlenging is gelijk aan de tijd die verstrijkt tot het onherroepelijk worden van de informatiebeschikking.
2.8.
De informatiebeschikking is onherroepelijk geworden op 21 februari 2021, zes weken na de dagtekening.

Beoordeling door de rechtbank

3.
3.1.
Partijen zijn het niet eens over de waarde van de onroerende zaak. Belanghebbende bepleit een waarde van € 1.026.000. De heffingsambtenaar bepleit dat de vastgestelde waarde van € 1.320.000 juist, althans niet te hoog, is.
3.2.
Een beroep tegen de waardebeschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB. [3] Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het oordeel over de aanslag OZB volgt daarom het oordeel over de waarde. De rechtbank beoordeelt de juistheid van de uitspraak op bezwaar. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.3.
Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag heeft mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist. [4]

Oordeel inzake de waardebeschikking

4.
4.1.
De rechtbank oordeelt dat het gelijk met betrekking tot de waarde aan de zijde van de heffingsambtenaar is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Geschil: wie moet wanneer welke informatie aan de wederpartij verstrekken
4.2.
Kern van het geschil is wie van de partijen op welk moment welke informatie had moeten verstrekken en de wederpartij had moeten voorzien van informatie ten behoeve van de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak. Geen van partijen heeft een woordelijke, danwel cijfermatige onderbouwing gegeven van de bepleite waarde.
4.3.
De aan de orde gestelde wetsartikelen zijn:
- artikel 30 van de Wet WOZ in combinatie met de artikelen 47 en 52a van de AWR (waar de heffingsambtenaar zich op beroept);
- artikel 6:17 van de Awb in combinatie met artikel 40 van de Wet WOZ (waar belanghebbende zich op beroept)
4.4.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld hoe de verplichtingen zich tot elkaar verhouden. Hiertoe ziet de rechtbank in het bijzonder aanleiding, omdat partijen sterk verdeeld zijn over de vraag wie in actie (had) moet(en) komen en welke gevolgen het niet overgaan tot handelen moet hebben voor de invulling van de bewijslast. De nadruk is daarop komen te liggen omdat geen van beide partijen een waarderapport van de onroerende zaak heeft ingebracht.
Informatieverzoeken over en weer
4.5.
Vast staat dat in de beschikkingsfase geen contact is geweest tussen partijen. De waardebeschikking is vastgesteld en bekend gemaakt na een geautomatiseerd proces. Daarop is een bezwaarfase gevolgd. In de bezwaarfase hebben beide partijen de wederpartij aangespoord om informatie te verstrekken:
- belanghebbende heeft aan de heffingsambtenaar gevraagd:
o 22 juli 2020  het taxatieverslag;
o 2 september 2020  meervoudig verzoek:
 de KOUDV-factoren en liggingsfactor van de onroerende zaak;
 de als onderbouwing gebruikte huurcijfers van vergelijkbare onroerende zaken;
o 29 september 2020 (hoorzitting)  meervoudig verzoek:
 de KOUDV-factoren en liggingsfactor van de onroerende zaak;
 de berekening van de kapitalisatiefactor;
- de heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende gevraagd:
o 9 november 2020  afschrift huurcontract;
o 16 november 2020  afschrift huurcontract (herhaald verzoek);
o 2 december 2020  afschrift huurcontract (2e herhaling, tevens aankondiging informatiebeschikking).
4.6.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende het taxatieverslag verstrekt, waarop echter geen KOUDV- en/of liggingsfactoren vermeld staan. Gegevens van vergelijkingsobjecten en een onderbouwing van de huurwaarde-kapitalisatiefactor is überhaupt niet verstrekt.
4.7.
Belanghebbende heeft geen informatie verstrekt.
Weging en beoordeling van de verplichtingen over en weer
4.8.
Op de heffingsambtenaar rust primair de bewijslast om de vastgestelde waarde aannemelijk te maken. Omdat de heffingsambtenaar heeft gekozen voor de huurwaarde-kapitalisatiemethode heeft hij de taak om aannemelijk te maken wat voor de onroerende zaak een geobjectiveerde jaarlijkse huursom is en met welke factor deze huursom moet worden vermenigvuldigd om daaruit de marktwaarde te kunnen afleiden. De heffingsambtenaar heeft een taxatieverslag overgelegd, welk verslag in de bezwaarfase ook aan belanghebbende is verstrekt.
4.9.
Uit het taxatieverslag kan worden afgeleid welke huurwaarde-kapitalisatiefactor is gehanteerd. Ten aanzien van de geobjectiveerde huursom heeft de heffingsambtenaar geen informatie overgelegd. De heffingsambtenaar heeft – zo leidt de rechtbank uit de stukken af – aanleiding gezien om de eigen huursom van belanghebbende te betrekken in de (heroverweging van de) berekening van de vastgestelde waarde.
4.10.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de heffingsambtenaar geen gebruik heeft gemaakt van
KOUDV-factoren, een liggingsfactor of huurcijfers van specifieke vergelijkingsobjecten. Dat brengt mee dat deze ook niet verstrekt kunnen worden. Dus de stellingen van belanghebbende over de toepassing van artikel 40 van de Wet WOZ baten haar niet, voor zover deze betrekking hebben op de KOUDV-factoren, liggingsfactor en huurcijfers van specifieke vergelijkingsobjecten.
4.11.
Belanghebbende heeft, als gezegd, ervoor gekozen om de door de heffingsambtenaar gevraagde informatie niet te verstrekken. De heffingsambtenaar vraagt thans ook niet meer actief om de informatie, maar heeft de gevolgen van het niet-verstrekken voor rekening en risico van belanghebbende te laten komen door een informatiebeschikking vast te stellen. De informatiebeschikking is onherroepelijk geworden, wat tot gevolg heeft dat de juistheid daarvan (ofwel de beantwoording van de vraag of terecht en op juiste gronden om de betreffende informatie is gevraagd) in deze zaak niet aan de orde gesteld kan worden.
4.12.
Het rechtsgevolg van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking is dat de bewijslastverdeling wijzigt: deze verschuift van de heffingsambtenaar naar belanghebbende en wordt verzwaard. Dat houdt in dat een vermoeden van juistheid van (in dit geval) de waardebeschikking als uitgangspunt dient. Belanghebbende heeft vervolgens de bewijstaak om te doen blijken dat en in hoeverre de beschikking onjuist is.
4.13.
Het voorgaande is slechts anders als de consequentie van de gewijzigde bewijslastverdeling niet in redelijke verhouding staat tot de gevraagde informatie. De rechtbank is van oordeel dat hiervan in deze zaak geen sprake is en geeft daarvoor de volgende redenen:
- Het bouwjaar van de onroerende zaak (2019) is een sterke indicatie dat omstreeks de waardepeildatum (1 januari 2019) afspraken zijn gemaakt in het kader van de ingebruikname van het pand, waaronder ook een huursom;
- Gemeenten werken – onder toezicht van de Waarderingskamer – met een database waarin marktgegevens van woningen en bedrijfsgebouwen is opgenomen, op basis waarvan zowel geobjectiveerde huursommen als de huurwaarde-kapitalisatiefactor wordt berekend. Deze database kan slechts bestaan als deze gevuld wordt met informatie uit de markt. Belanghebbende impliceert met zijn proceshouding (geen informatie verstrekken over de marktpositie van belanghebbende, wel informatie afdwingen bij de heffingsambtenaar over gegevens van andere marktpartijen) dat belanghebbende zelf wel over marktinformatie rondom vergelijkingsobjecten kan beschikking, zonder bij te dragen aan de informatievergaring voor een evenwichtige waardebepaling.
- De heffingsambtenaar heeft gemotiveerd aangegeven waarom niet op de eisen voor bewijslevering werd ingegaan: de gevraagde geheimhouding is reeds gewaarborgd door artikel 67 van de AWR.
- Belanghebbende heeft daartegenover onvoldoende onderbouwd waarom zij bepleit dat de vertrouwelijkheid van de informatie niet geborgd is. Met de enkele stelling dat daarvan sprake is heeft belanghebbende niet aan de stelplicht voldaan.
- De wetgever heeft bedoeld om een zware verantwoordelijkheid neer te leggen bij de belastingplichtige in het kader van de Wet WOZ. Op grond van artikel 33 in combinatie met artikel 36 van de Wet WOZ is het niet verstrekken van informatie aangemerkt als een strafbaar feit waarvoor de pleger gestraft kan worden met hechtenis danwel een geldboete van de derde categorie.
4.14.
Het betoog van belanghebbende dat de bewijstaak ondanks het bestaan van de onherroepelijke informatiebeschikking niet wijzigt, verwerpt de rechtbank op grond van hetgeen hiervoor is overwogen. De reguliere bewijslastverdeling in WOZ-procedures wijzigt naar het oordeel van de rechtbank wel als gevolg van de onherroepelijk geworden informatiebeschikking. De bewijstaak is verschoven van de heffingsambtenaar naar belanghebbende en verzwaard van ‘aannemelijk maken’ naar ‘doen blijken’.
4.15.
Belanghebbende heeft geen onderbouwing aangedragen voor de door haar bepleite waarde. Zij heeft daarom niet voldaan aan de verzwaarde bewijstaak van doen blijken dat de beschikking en de aanslag onjuist zijn. Een eventuele onredelijkheid van de schatting van de waarde is niet gebleken. De heffingsambtenaar heeft met het taxatieverslag een (weliswaar summier maar) toereikende onderbouwing gegeven. Bovendien heeft belanghebbende geen (gemotiveerde) stellingen ingenomen.
4.16.
Aan de beoordeling van de stellingen over de verplichtingen ex artikel 40 in relatie tot
de huurcijfers van de referentie-objecten en de onderbouwing van de huurwaarde-kapitalisatiefactorkomt de rechtbank niet toe.

Oordeel inzake de aanslag

5. Het oordeel over de aanslag volgt het oordeel over de waarde, dus ook de aanslag is niet te hoog vastgesteld.

Oordeel inzake het verzoek dwangsom

6.
6.1.
De termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar eindigde in beginsel op 31 december 2020. Omdat echter de heffingsambtenaar een informatiebeschikking heeft vastgesteld, is deze termijn verlengd. [5] Artikel 52a AWR is bij artikel 30 van de Wet WOZ zonder enig voorbehoud van toepassing verklaard. En de informatiebeschikking kan ook worden gegeven in de bezwaarfase. [6] Omdat een uitspraak op bezwaar een beschikking is, valt deze onder het bereik van het tweede lid van dat artikel. Het andersluidende standpunt van belanghebbende berust op een onjuiste rechtsopvatting. Van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur is ook geen sprake.
6.2.
Gelet op het voorgaande is het standpunt van de heffingsambtenaar juist: de ingebrekestelling is prematuur en het verzoek tot toekenning is op goede gronden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de waardebeschikking en de aanslag in stand blijven. Belanghebbende heeft ook geen recht op een dwangsom.

Bijkomende verzoeken

Vergoeding van immateriële schade
8.
8.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8.2.
De rechtbank verwerpt het betoog van de heffingsambtenaar dat geen recht bestaat op vergoeding van immateriële schade. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om te twijfelen aan de legitimiteit van de machtiging die belanghebbende aan de gemachtigde heeft verstrekt. Ook de stelling dat het verzoek tot toekenning van een vergoeding pas ter zitting en daarmee te laat is gedaan, wordt verworpen. [7]
8.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 22 juli 2020 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 1 juni 2023 gedaan en dus afgerond 35 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van het bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 11 maanden.
8.4.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank thans aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat er sprake is van discrepantie tussen de hoogte van de vergoeding en het financiële belang (in dit geval ongeveer € 431). Belanghebbende als ondernemer heeft de mogelijkheid om de financiële last van de gemeentelijke heffingen te betrekken in een analyse van kosten en baten die tot de prijsstelling van de producten leidt. Anderzijds is het financiële belang niet dermate gering dat een kale erkenning – dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn – recht doet aan de situatie. Alles tegen elkaar afwegend is de rechtbank van oordeel dat de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 50. Belanghebbende heeft – uitgaande van € 50 per overschrijding per half jaar – recht op een schadevergoeding van € 100.
8.5.
Voor de verdeling daarvan tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 1 maart 2021. De verlenging van de termijn voor het doen van de uitspraak op bezwaar is niet van invloed op de redelijke termijn voor het doen van uitspraak. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 8 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 2 maanden is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De heffingsambtenaar dient daarom 2/11e deel van € 100 te betalen (€ 18,18) en de Staat (de Minister) 9/11e deel van € 100 (€ 81,81). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Proceskostenvergoeding
9. Belanghebbende heeft recht op een proceskostenvergoeding in verband met het geslaagde verzoek tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. De rechtbank verwijst voor de grondslag voor de berekening van de proceskostenvergoeding in relatie tot de vergoeding van immateriële schade naar de uitspraken van 9 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7493 en van 15 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7655. De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep dan ook als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende eenmaal het normbedrag van € 837 met een wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan € 418,50. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid de heffingsambtenaar en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten.
Vergoeding van het griffierecht
10. Om dezelfde redenen als onder 9 dient om het griffierecht van € 360 door ieder voor de helft te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 18,18;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 81,81;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 209,25;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 209,25;
- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 180;
- gelast dat de Minister het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 180.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 1 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Hierna aangeduid als: de informatiebeschikking.
2.De beschikking betreffende de waarde wordt hierna aangeduid als: de waardebeschikking.
3.Artikel 24, negende lid, Wet WOZ.
4.Artikel 4:19 van de Awb, het eerste en tweede lid.
5.Artikel 52a, tweede lid, van de AWR.
6.Hoge Raad 24 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1371 en ECLI:NL:HR:2021:1375 en tevens de arresten die zijn afgedaan met artikel 81.1 RO: ECLI:NL:HR:2021:1372, ECLI:NL:HR:2021:1373, ECLI:NL:HR:2021:1374, ECLI:NL:HR:2021:1376 en ECLI:NL:HR:2021:1377.
7.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, ro. 3.13.2.