In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld na de uitspraak van de rechtbank van 11 augustus 2023, waarin werd bepaald dat verweerder binnen vijf weken moest beslissen op het bezwaar van eiser. Eiser stelt nu beroep in omdat verweerder dat volgens hem niet heeft gedaan. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is en doet uitspraak zonder zitting, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank stelt vast dat als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, de betrokkene daartegen in beroep kan gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene het bestuursorgaan per brief laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). In dit geval is de rechtbank van oordeel dat de ingebrekestelling niet nodig was, omdat er al een termijn was gesteld in de eerdere uitspraak van 11 augustus 2023.
De rechtbank concludeert dat verweerder niet binnen de gestelde termijn een besluit heeft genomen op het bezwaar van eiser. Daarom bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen binnen twee weken na verzending van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder een dwangsom opgelegd van € 250,- per dag, met een maximum van € 37.500,-, omdat hij na de door de rechter gestelde termijn nog steeds geen besluit op bezwaar heeft genomen. Eiser krijgt gelijk, en verweerder moet het griffierecht en de proceskosten aan eiser vergoeden.
De uitspraak is gedaan door rechter R.P. Broeders en openbaar gemaakt op 30 april 2024. Eiser heeft recht op een proceskostenvergoeding van € 437,50, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en de zaak enkel over de overschrijding van de beslistermijn ging. De rechtbank ziet geen aanleiding om een lagere wegingsfactor toe te passen, zoals verzocht door verweerder.