In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juni 2024, met zaaknummers 23/10298, 24/1160 en 24/1161, is de belanghebbende, een buitenlandse entiteit uit Duitsland, in beroep gegaan tegen de afwijzing van de inspecteur van de belastingdienst om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018, 2019 en 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend. De belanghebbende stelde dat zij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank oordeelde echter dat de Hoge Raad eerder had beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor tegemoetkomingen in Nederland. De rechtbank concludeerde dat de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen, en dat er geen aanleiding was om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. De rechtbank merkte op dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering, dit de belanghebbende niet zou baten, omdat de tegemoetkoming voor een fbi nooit hoger kan zijn dan het bedrag dat zij aan dividendbelasting heeft ingehouden. De rechtbank verklaarde de beroepen van de belanghebbende ongegrond, wat betekent dat zij geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting of vergoeding van proceskosten.