In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juni 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.677. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank behandelt de vraag of deze niet-ontvankelijkverklaring terecht was.
De rechtbank concludeert dat de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende had het bezwaar pas op 3 mei 2022 ingediend, terwijl de aanslag op 9 juni 2017 was vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Daarnaast wordt het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag ook afgewezen, omdat dit verzoek te laat was ingediend. De rechtbank wijst erop dat de inspecteur geen ambtshalve vermindering verleent indien de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit jurisprudentie die pas na de vaststelling van de aanslag is gewezen.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de aanslag IB/PVV 2016 in stand blijft. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.