ECLI:NL:RBZWB:2024:4112

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
17 juni 2024
Zaaknummer
BRE - 23 _ 3394
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juni 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.677. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank behandelt de vraag of deze niet-ontvankelijkverklaring terecht was.

De rechtbank concludeert dat de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende had het bezwaar pas op 3 mei 2022 ingediend, terwijl de aanslag op 9 juni 2017 was vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Daarnaast wordt het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag ook afgewezen, omdat dit verzoek te laat was ingediend. De rechtbank wijst erop dat de inspecteur geen ambtshalve vermindering verleent indien de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit jurisprudentie die pas na de vaststelling van de aanslag is gewezen.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de aanslag IB/PVV 2016 in stand blijft. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/3394

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 16 mei 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd naar (onder meer) een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.677.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 1 mei 2022, ontvangen door de inspecteur op 3 mei 2022, bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2016.
1.3.
De inspecteur heeft op 16 mei 2023 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur bevat twee beslissingen. De eerste beslissing is dat de inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. De tweede beslissing is dat de inspecteur heeft besloten om de aanslag IB/PVV 2016 niet ambtshalve te verminderen.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, vergezeld van haar echtgenoot [naam] , en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2016 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ook beoordeelt de rechtbank of de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2016 terecht niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 terecht afgewezen
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 een aangifte IB/PVV gedaan naar (onder meer) een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.677. Tot de grondslag voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen behoren (onder meer) twee garageboxen van ieder € 13.000.
3.1.
De aanslag IB/PVV 2016 is – conform de ingediende aangifte – vastgesteld (zie 1.1.).
3.2.
Bij brief van 24 februari 2023 heeft de inspecteur aan belanghebbende zijn voornemen kenbaar gemaakt om het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 niet-ontvankelijk te verklaren. In deze brief staat – voor zover hier van belang – vermeld:
“Als u mondeling wilt toelichten waarom u denkt dat uw bezwaar wel ontvankelijk is, hebt u het recht om gehoord te worden. Maak dan vóór 10 maart 2023 een afspraak met de inspecteur (…). U kunt daarbij ook aangeven of u gebruik wilt maken van het recht om de stukken die betrekking hebben op de zaak vooraf in te zien (inzagerecht). Ik zal beoordelen of uw verklaring aanleiding is om het bezwaar toch ontvankelijk te verklaren. Als ik op deze datum geen reactie heb ontvangen, beslis ik volgens mijn voornemen.”
3.3.
Belanghebbende heeft bij brief, ontvangen door de inspecteur op 7 maart 2023, gereageerd op het voornemen. In deze brief staat – voor zover hier van belang – vermeld:
“Uiteraard wil ik mijn bezwaar toelichten. Doch ik wens dat alle conversatie schriftelijk verloopt.
Wil wel gebruik maken van het inzagerecht.”
3.4.
De inspecteur heeft belanghebbende voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar niet gehoord en haar ook geen inzage verleend in de stukken.

Motivering

Hoor- en inzagerecht
4. Belanghebbende stelt dat haar geen gelegenheid is geboden om het bezwaar schriftelijk toe te lichten.
4.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende heeft in haar brief van 23 februari 2023 aangegeven dat zij wenst dat alle conversatie schriftelijk verloopt (zie 3.3.). Daarmee heeft zij naar het oordeel van de rechtbank afgezien van de haar geboden mogelijkheid om het bezwaar mondeling toe te lichten. De inspecteur heeft het hoorrecht dus niet geschonden door belanghebbende voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar niet te horen. Het inzagerecht is gekoppeld aan het hoorrecht en omvat uitsluitend de verplichting tot terinzagelegging – en dus niet toezending – van op de zaak betrekking hebbende stukken. Als van het hoorrecht wordt afgezien, bestaat er geen verplichting tot terinzagelegging. [1] De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank dus ook het inzagerecht niet geschonden door belanghebbende voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar geen inzage te verlenen in de stukken. Belanghebbende heeft niettemin (schriftelijk) kunnen reageren op het voornemen van de inspecteur om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daarmee voldoende in de gelegenheid geweest om haar bezwaar schriftelijk toe te lichten.
Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar
5. Bezwaar tegen een belastingaanslag moet worden gemaakt binnen zes weken. [2] De inspecteur heeft voor de beslissing om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren gekeken naar de datum waarop het bezwaar is ontvangen, dat is op 3 mei 2022, en de datum waarop de aanslag IB/PVV 2016 is vastgesteld, dat is op 9 juni 2017. Dat heeft de inspecteur goed gedaan. Het bezwaar is niet binnen de termijn van zes weken ontvangen [3] en ook niet ontvangen binnen één week na afloop van de termijn [4] . Als uitgangspunt betekent dat dat de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.1.
Het is aan belanghebbende om te onderbouwen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest, ofwel dat de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is. Voor de overschrijding van de bezwaartermijn heeft belanghebbende – kort gezegd – aangevoerd dat zij naar aanleiding van het kerstarrest van de Hoge Raad [5] heeft geconstateerd dat de aanslag IB/PVV 2016 is gebaseerd op onrechtmatige gronden. Dat is echter geen reden om de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten. Ingeval een belanghebbende wel in staat is geweest om binnen de wettelijke termijn bezwaar te maken, zoals hier het geval, maar dat niet heeft gedaan omdat hij daartoe toentertijd geen reden had, kan een nadien opgekomen reden, zoals een wijziging in juridisch inzicht, niet bewerkstelligen dat een inmiddels niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt. [6] De rechtbank laat de beslissing van de inspecteur om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren daarom in stand.
5.2.
Als een bezwaar niet-ontvankelijk is, betekent dat normaal gesproken dat de rechtbank in beroep niet meer naar de inhoud van de zaak mag kijken. Dat is in dit geval anders. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende namelijk opgevat als verzoek om ambtshalve vermindering. Daarop heeft de inspecteur in de uitspraken op bezwaar ook een beslissing genomen. De inspecteur heeft namelijk besloten om de aanslag IB/PVV 2016 niet ambtshalve te verminderen. Tegen zo’n beslissing van de inspecteur moet eigenlijk eerst nog bezwaar worden gemaakt. Dat heeft belanghebbende niet gedaan, maar dat is voor het verloop van deze procedure niet erg. De inspecteur heeft er namelijk mee ingestemd dat de bezwaarfase kan worden overgeslagen.
5.3.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank in deze uitspraak mag beoordelen of de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 terecht heeft afgewezen. Dat gaat de rechtbank dan ook hierna doen.
Afwijzing verzoek om ambtshalve vermindering
6. Een verzoek om ambtshalve vermindering moet worden gedaan binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. [7] De inspecteur heeft voor de beslissing om het verzoek om ambtshalve vermindering af te wijzen gekeken naar de datum waarop het verzoek is ontvangen, dat is op 3 mei 2022, en de datum waarop de vijfjaarstermijn verliep, dat is op 31 december 2021. Dat heeft de inspecteur goed gedaan. Het verzoek om ambtshalve vermindering is dus te laat ingediend. Als uitgangspunt betekent dat dat de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 terecht heeft afgewezen.
6.1.
Het voorgaande is slechts anders als de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het is aan belanghebbende omdat te onderbouwen. Belanghebbende heeft in dit kader hetzelfde aangevoerd als in het kader van de overschrijding van de bezwaartermijn (zie 5.1.). De rechtbank overweegt op zelfde gronden als gegeven onder 5.1. dat de termijnoverschrijding in dit geval niet verschoonbaar is. Dat betekent dat de rechtbank ook langs de band van de ambtshalve vermindering niet naar de inhoud van de zaak mag kijken.
6.2.
Hoewel de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling, wijst zij belanghebbende er nog wel op dat de gevolgen die belanghebbende voor het jaar 2016 lijkt te verbinden aan het kerstarrest van de Hoge Raad, niet in overeenstemming zijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad. Het kerstarrest van de Hoge Raad heeft namelijk betrekking op de jaren 2017 en 2018. Voor het jaar 2016 heeft de Hoge Raad het nog aan de wetgever gelaten om een (eventuele) schending van artikel 1 EP op stelselniveau weg te nemen. [8] Verder wijst de rechtbank belanghebbende er nog op dat de inspecteur geen ambtshalve vermindering verleent indien de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit jurisprudentie die pas is gewezen nadat die aanslag onherroepelijk is komen vast te staan, tenzij de Minister van Financiën anders heeft bepaald. [9]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2016 in stand blijft. Omdat het beroep ongegrond is krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug en krijgt zij ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. C.W.M.M. Verkoijen, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 14 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 7 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3833.
2.Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Artikel 6:7, 6:8 en 6:9, eerste lid, van de Awb.
4.Artikel 6:9, tweede lid, van de Awb.
5.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
6.Vgl. HR 28 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4062, HR 11 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1368 en ABRvS 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5150.
7.Artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 en artikel 58, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen.
8.Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047; Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1179 en Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816.
9.Artikel 45aa, aanhef en letter b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001