ECLI:NL:RBZWB:2024:4237

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
BRE 23/2934
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot gebruikelijk loon en omkering van de bewijslast

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 juni 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.000. Tevens was er belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd. Belanghebbende had geen aangifte gedaan en de inspecteur verklaarde de bezwaren ongegrond. De rechtbank oordeelt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De rechtbank concludeert dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld en dat de gebruikelijk loonregeling van toepassing is. De rechtbank oordeelt ook dat de verzuimboete en belastingrentebeschikking terecht zijn opgelegd. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de aanslag en de bijbehorende beschikkingen in stand blijven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/2934

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 juni 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. M.C.J. Schoenmakers),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 20 april 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.000 (de aanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 942 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en een verzuimboete van € 385 opgelegd (de verzuimboete).
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 4 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur, [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
Belanghebbende en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.
1.5.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een
de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag terecht en niet te hoog is vastgesteld. Daarbij komt ook de vraag aan de orde of sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de verzuimboete en de belastingrentebeschikking terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd respectievelijk gegeven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De aanslag is niet te hoog vastgesteld omdat de inspecteur terecht heeft geconcludeerd dat de gebruikelijk loonregeling van toepassing is. De aanslag berust op een redelijke schatting van het gebruikelijk loon. Naar het oordeel van de rechtbank zijn ook de verzuimboete en de belastingrentebeschikking terecht en tot de juiste bedragen opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is vanaf datum oprichting op 9 februari 2017 enig aandeelhouder in en bestuurder van [B.V.] ( [B.V.] ). In 2019 was dat ongewijzigd.
3.1.
Belanghebbende staat vanaf 19 maart 2019 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op [adres] in [plaats] .
3.2.
Tot de stukken van het geding behoren kopieën van brieven van de Belastingdienst aan belanghebbende van 28 februari 2020, 8 juni 2021 en 20 augustus 2021, waarbij belanghebbende respectievelijk wordt uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 te doen. De uitnodiging, de herinnering en de aanmaning zijn geadresseerd aan het adres van belanghebbende in [plaats] . In de aanmaning staat vermeld dat de aangifte vóór 3 september 2021 door de inspecteur moet zijn ontvangen.
3.3.
Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 ingediend.
3.4.
Met dagtekening 16 juni 2022 heeft de inspecteur een aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.000, geheel bestaande uit gebruikelijk loon. [1] Gelijktijdig met de aanslag heeft de inspecteur de verzuimboete opgelegd en de belastingrentebeschikking gegeven.
3.5.
In de bezwaarfase heeft de inspecteur belanghebbende onder meer verzocht de bankafschriften en de jaarstukken van [B.V.] voor het jaar 2019 te overleggen. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd.
3.6.
[B.V.] heeft voor het jaar 2019 geen aangifte vennootschapsbelasting ingediend.

Overwegingen

Is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast?
4. De inspecteur stelt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 heeft gedaan. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, wordt het beroep ongegrond verklaard, tenzij overtuigend wordt aangetoond dat en in hoeverre de uitspraken op de bezwaren onjuist zijn (omkering en verzwaring van de bewijslast). [2]
4.1.
De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en ook geen gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid [3] om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. [4]
4.2.
De rechtbank stelt vast dat de uitnodiging, de herinnering en de aanmaning zijn gericht aan het in het BRP geregistreerde adres van belanghebbende. De inspecteur heeft verzendrapporten overgelegd waaruit volgt dat voornoemde correspondentie ter verzending is aangeboden aan PostNL. Daarmee heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte. [5] Vast staat dat belanghebbende geen aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 heeft ingediend. Dit betekent dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Er is daarom sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
Is sprake van een redelijke schatting?
4.3.
Omdat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende overtuigend heeft aangetoond dat en in hoeverre de aanslag onjuist is. Of een schatting redelijk is hangt er mede vanaf in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een aanslag en in hoeverre er vanuit mag worden gegaan dat de belastingplichtige in staat is openheid van zaken te geven. Indien de inspecteur over weinig gegevens beschikt, bijvoorbeeld omdat de belastingplichtige geen inzicht daarin geeft, zal de inspecteur kunnen volstaan met een meer grove schatting dan als hij over veel gedetailleerde gegevens beschikt.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat belanghebbende in 2019 enig aandeelhouder en bestuurder van [B.V.] was en dus als werknemer in de zin van de gebruikelijk loonregeling [6] moet worden aangemerkt. De inspecteur is er bij zijn schatting van uitgegaan dat belanghebbende in 2019 ook arbeid heeft verricht voor [B.V.] . Hij heeft dit gebaseerd op de hem laatste bekende gegevens van [B.V.] , te weten de aangifte vennootschapsbelasting 2017, waaruit blijkt dat sprake is van een actieve onderneming en er in dat jaar geen personeelskosten zijn verantwoord. De rechtbank volgt het standpunt van de inspecteur dat hieruit volgt dat belanghebbende toen zelf werkzaamheden voor [B.V.] verrichtte. De rechtbank stelt verder vast dat de inspecteur niet beschikt over gegevens waaruit is af te leiden dat dit voor het onderhavige jaar anders zou zijn. Belanghebbende en [B.V.] hebben immers beiden geen aangifte over 2019 gedaan. Belanghebbende heeft verder geen stukken verstrekt over de aard en omvang van de activiteiten van [B.V.] en hemzelf in 2019. Dat belanghebbende een deel van het jaar zou zijn gedetineerd, wil ook niet zeggen dat hij (in geheel 2019) geen arbeid heeft verricht. Gelet op het gebrek aan gegevens over 2019 is het naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag is uitgegaan van het loon dat in de Wet LB als uitgangspunt wordt genomen, zijnde € 45.000 (bedrag 2019) [7] .
Heeft belanghebbende aan zijn verzwaarde bewijslast voldaan?
4.5.
Belanghebbende stelt dat de aanslag te hoog is vastgesteld en het gebruikelijk loon voor het jaar 2019 op nihil moet worden gesteld. Hij voert daartoe aan dat hij van medio maart 2019 tot en met medio oktober 2019 in detentie zat en hij daarom geen werkzaamheden heeft kunnen verrichten voor [B.V.] .
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met die enkele stelling niet aan de op hem rustende verzwaarde bewijslast voldaan. Belanghebbende heeft zijn stelling dat hij een lange periode gedetineerd was niet met stukken onderbouwd. Bovendien, ook al zou belanghebbende een gedeelte van 2019 in detentie hebben gezeten, wil dat naar het oordeel van de rechtbank niet zeggen dat in het geheel geen arbeid is verricht en het in aanmerking genomen gebruikelijk loon van € 45.000 te hoog is. Belanghebbende heeft daar geen bewijs voor geleverd. De rechtbank oordeelt daarom dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Dit betekent dat het beroep tegen de aanslag ongegrond wordt verklaard.
Is de verzuimboete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
4.7.
Aan de belastingplichtige, die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en die de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn heeft gedaan, kan een verzuimboete worden opgelegd. [8] Ter zake van een aangifteverzuim legt de inspecteur een verzuimboete op van zeven procent van het wettelijk maximum van € 5.514, ofwel € 385. [9]
4.8.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, is het aangifteverzuim begaan en is de verzuimboete daarom in beginsel terecht opgelegd. De rechtbank acht de boete gelet op de feiten en omstandigheden passend en geboden.
Wat betekent dit voor de belastingrentebeschikking?
4.9.
Het beroep worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 en de bijbehorende belastingrentebeschikking en verzuimboete in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, voorzitter, en mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. drs. C.W.M.M. Verkoijen, leden, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 20 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 12a, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB).
2.Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
3.Op grond van artikel 9, derde lid, van de AWR.
4.Vgl. Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675.
5.Hoge Raad 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416 en Hoge Raad 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875.
6.Artikel 12a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB).
7.Artikel 12a, eerste lid, letter c, van de Wet LB (tekst 2019).
8.Artikel 67a in samenhang met artikel 9, derde lid, van de AWR.
9.Paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.