ECLI:NL:RBZWB:2024:4720

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
BRE 23/3350 PW
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht en bezit van onroerend goed

Op 11 juli 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen eisers, [eiser 1] en [eiser 2], en het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant. De rechtbank behandelde het beroep van eisers tegen het besluit van 6 juni 2023, waarbij hun bijstandsuitkering over de periode van 4 oktober 2005 tot en met 23 december 2020 werd ingetrokken en een bedrag van € 122.366,35 aan ten onrechte ontvangen bijstandsuitkering werd teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat eisers de inlichtingenplicht hadden geschonden door niet te melden dat zij onroerend goed bezaten, wat hen redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van het bedrag. De rechtbank overwoog dat het Werkplein terecht had vastgesteld dat eisers beschikten over vermogen boven de vrijstellingsgrens, en dat de taxaties van de onroerende goederen door het IBF betrouwbaar waren. De rechtbank concludeerde dat eisers niet konden aantonen dat zij geen recht hadden op bijstand en dat de terugvordering terecht was vastgesteld. De eisers kregen geen vergoeding van proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/3350 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , uit [plaats] ,

hierna gezamenlijk aangeduid als eisers,
(gemachtigde: mr. J.W.J. Hopmans),
en
het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant (Werkplein),verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 6 juni 2023 (bestreden besluit).
Het Werkplein heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 20 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers en namens Werkplein ing. [naam] . Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen de gelegenheid te geven een minnelijke regeling te treffen. Beide partijen hebben de rechtbank bericht dat dit niet is gelukt, waarna het onderzoek zonder nadere zitting op 10 juni 2024 is gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

1.1
De rechtbank beoordeelt het beroep van eisers tegen het besluit op bezwaar van het Werkplein betreffende de intrekking van eisers’ bijstandsuitkering over de periode van
4 oktober 2005 tot en met 23 december 2020 en de terugvordering van de te veel aan materieel netto ten onrechte ontvangen bijstandsuitkering. De rechtbank doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
1.2
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.3
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten en omstandigheden
2. Eisers ontvangen sinds 1 juni 2005 gezamenlijk een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Het vermogen is hierbij vastgesteld op € 0,-. Het resterend vrij te laten vermogen bedroeg € 10.210,-.
Op 23 oktober 2019 is een telefonische melding gedaan bij Werkplein dat eisers zwart zouden werken en onroerende goederen zouden bezitten in Bosnië en Herzegovina. Naar aanleiding hiervan is door Werkplein een onderzoek gestart bestaande uit een dossieronderzoek, het inwinnen van informatie via het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF), het opvragen van verschillende bescheiden bij eisers, het horen van eisers en het opvragen van bankafschriften. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 11 oktober 2021.
Met het besluit van 6 december 2022 (primair besluit) heeft Werkplein de bijstandsuitkering van eisers over de periode van 4 oktober 2005 tot en met 22 september 2013 ingetrokken, omdat zij in deze periode een vermogen boven de vermogensgrens hebben en door dit niet te melden de inlichtingenplicht hebben geschonden. Daarnaast heeft Werkplein het te veel aan verleende bijstand (€ 143.968,94) over deze periode teruggevorderd.
Eisers hebben op 13 december 2022 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Met het bestreden besluit van 6 juni 2023 heeft Werkplein, met inachtneming van het advies van de Commissie voor Bezwaarschriften, de deelbesluiten uit het besluit van
6 december 2022 herroepen in die zin dat het recht op bijstand van eisers wordt ingetrokken over de periode van 4 oktober 2005 tot en met 23 december 2020, en de terugvordering wordt beperkt tot een bedrag van € 122.366,35 als materieel netto ten onrechte ontvangen bijstand (over de periode van 4 oktober 2005 tot en met 10 november 2013).
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Standpunt Werkplein
3. Aan de intrekking en terugvordering ligt ten grondslag dat eisers in de (gehele) periode in geding beschikten over vermogen boven de vrijstellingsgrens, waarvan zij geen melding hebben gemaakt. Het had hun redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij de registratie van de onroerende goederen (een woning en woon-/bedrijfspand) op hun naam hadden moeten melden. Ook kunnen eisers als juridisch eigenaar worden beschouwd van de onroerende goederen, omdat deze op hun naam stonden geregistreerd. De onroerende goederen moeten tot het vermogen van eisers worden aangemerkt waarover zij konden beschikken. Verder wordt terecht uitgegaan van de taxatiewaarde van de onroerende goederen in oktober 2020, omdat eisers niet met deugdelijke gegevens zijn gekomen waaruit de waarde van de onroerende goederen ten tijde van de registratie kan blijken. Het dient voor eisers’ rekening en risico te komen dat zij geen stukken kunnen overleggen van de aankoop van de onroerende goederen. Eisers hadden gelet op de waarde van het onroerend goed in de gehele periode in geding geen recht op bijstand. Verder heeft Werkplein ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) slechts de materieel netto ten onrechte ontvangen bijstand (tot een totaalbedrag van € 122.366,35) teruggevorderd. Niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Standpunt eisers
4.1
Eisers stellen dat zij de inlichtingenplicht niet hebben geschonden, omdat zij niet wisten dat voor registratie van onroerend goed op hun naam een meldingsplicht gold. Ook zijn zij geen (economisch) eigenaar van de betreffende onroerende goederen geworden, zodat de waarde van deze onroerende goederen niet tot hun vermogen kan worden gerekend. De onroerende goederen zijn in 2005 respectievelijk 2012 gekocht door de [moeder van eiseres] . Zij heeft tegenover een notaris ook verklaard dat zij enig eigenaar is van de betreffende onroerende goederen en de juistheid van deze verklaring is op geen enkele wijze weerlegd. De registratie van de onroerende goederen op naam van eisers maakt dat niet anders. [moeder van eiseres] is feitelijk eigenaar gebleven. Daarnaast heeft Werkplein ten onrechte overwogen dat eisers niet zouden hebben aangetoond dat de onroerende goederen door [moeder van eiseres] zijn aangekocht. Eisers zijn in 2001 als asielzoeker naar Nederland gekomen en hebben tot juni 2005 in het AZC verbleven. Eisers hadden geen geld en ook geen andere vermogensbestanddelen. Ook heeft Werkplein niet ontkend of gemotiveerd tegengesproken dat eisers in de te beoordelen periode wel hebben beschikt over enig vermogen. Bij het toekennen van de bijstandsuitkering aan eisers zijn geen vermogensbestanddelen aangetroffen.
4.2
Verder betwisten eisers uitdrukkelijk de getaxeerde waarde van de onroerende goederen. Werkplein is bij de berekening van de terugvordering onterecht uitgegaan van de waarde van de onroerende goederen in het jaar 2020, omdat uit moet worden gegaan van de veel lagere waarde van de onroerende goederen op 4 oktober 2005 respectievelijk 15 november 2012. In beroep hebben eisers twee taxatierapporten overgelegd ter onderbouwing van de waarde van de onroerende goederen toen deze werden aangekocht. De waarde bedroeg volgens eisers ten tijde van de aanschaf circa 60.000,- KM [1] respectievelijk 20.000,- KM, hetgeen omgerekend neerkomt op € 30.000,- respectievelijk € 10.000,-. Een eventuele waardestijging komt volgens eisers niet aan hen, maar aan [moeder van eiseres] toe.
Oordeel van de rechtbank
5.1
De rechtbank beoordeelt of Werkplein de bijstandsuitkering van eisers over de periode van 4 oktober 2005 tot en met 23 december 2020 terecht heeft ingetrokken en de materieel netto ten onrechte ontvangen bijstand (van in totaal € 122.366,35) terecht heeft teruggevorderd.
5.2
De rechtbank overweegt dat het besluit tot intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit is, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent in dit geval dat het aan het Werkplein is om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan.
Hoewel Werkplein bij het bestreden besluit de periode van intrekking van het recht op bijstand heeft uitgebreid, is naar het oordeel van de rechtbank - toepassing gevend aan artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht - geen sprake van reformatio in peius, omdat de terugvordering is beperkt (tot november 2013 en tot een lager bedrag dan in het primaire besluit). Eisers zijn door de uitbreiding van de intrekkingsperiode dan ook niet in een nadeliger positie gekomen.
Konden eisers beschikken over het onroerend goed en hebben eisers de inlichtingenplicht geschonden?
6.1
Niet in geschil is dat de onroerende zaken in de te beoordelen periode op naam van eisers stonden geregistreerd en dat eisers hiervan geen mededeling hebben gedaan aan Werkplein. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover betrokkene daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. [2]
6.2
Eisers zijn hierin niet geslaagd. Zij hebben niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de onroerende goederen toebehoorden aan [moeder van eiseres] , en evenmin dat zij daarover niet konden beschikken. De achteraf opgestelde verklaring van [moeder van eiseres] (d.d. 21 juni 2021), is daartoe onvoldoende en wordt niet ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens betreffende de aankoop en eigendom van het onroerend goed. Overigens blijkt naar het oordeel van de rechtbank ook uit het feit dat eisers de onroerende zaken op 28 december 2020 hebben overgedragen aan [moeder van eiseres] , dat zij hierover konden beschikken. Met betrekking tot de aankoop van de onroerende goederen hebben eisers in het geheel geen gegevens overgelegd. Dat eisers bij de toekenning van de bijstandsuitkering op 1 juni 2005 naar eigen zeggen niet over enig vermogen beschikten, zegt verder niets over de vermogenspositie van eisers na deze datum.
6.3
Vast staat dat eisers Werkplein niet direct en uit eigen beweging hebben geïnformeerd over het feit dat de onroerende goederen op hun naam stonden geregistreerd. Hiermee hebben zij de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet geschonden. Ter zitting hebben eisers nog aangevoerd dat zij wel hebben begrepen dat zij hun inkomen moesten melden bij Werkplein, maar niet dat zij ook het bezit van onroerende goederen moesten doorgeven. Dit zou volgens eisers nooit aan hun kenbaar zijn gemaakt. Bovendien zouden er in Bosnië en Herzegovina andere regels gelden, voor de overdracht en eigendommen van onroerende goederen. Dit hebben zij niet onderbouwd. Werkplein heeft ter zitting hierop gereageerd door te stellen dat een toekenningsbeschikking naar eisers is gestuurd waarbij de verplichtingen zijn vermeld.
6.4
De beroepsgrond van eisers slaagt niet. Aangezien niet ter discussie staat dan een toekenningbeschikking met vermelding van de verplichtingen aan eisers is verstuurd, kan niet worden gezegd dat het Werkplein eisers niet op de hoogte heeft gebracht van de regels betreffende de inlichtingenplicht. Indien bepaalde zaken voor eisers niet duidelijk waren, had het bovendien op de weg van eisers gelegen om opheldering te vragen bij Werkplein. Nu eisers op de hoogte waren van de inlichtingenplicht en van de registratie van de onroerende goederen op hun naam geen melding hebben gemaakt, is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden. Duidelijk moest hen zijn dat het bezit van vermogen (in de vorm van onroerend goed) een relevant gegeven voor het recht op bijstand betreft, dat zij hadden moeten melden. Er is dus sprake van een schending van de inlichtingenplicht.
Schattenderwijs vaststellen van het recht op bijstand?
7.1
Na een schending van de inlichtingenverplichting is de bijstandverlenende instantie verplicht om het recht op bijstand met de dan bekend zijnde en bekend geworden feiten en omstandigheden vast te stellen en op basis daarvan een besluit tot herziening of intrekking van de bijstand te nemen. Indien de bijstandverlenende instantie door de schending van de inlichtingenverplichting niet kan vaststellen of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden, kan de bijstand worden ingetrokken op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het is aan de betrokkene om te stellen en aannemelijk te maken dat als hij de inlichtingenplicht zou zijn nagekomen, hij in de te beoordelen periode (aanvullend) recht op bijstand zou hebben gehad.
7.2
Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient de bijstandverlenende instantie daartoe over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit is vaste rechtspraak. [3] Het is ook vaste rechtspraak, dat wanneer de bijstandverlenende instantie het recht op bijstand door een schending van de inlichtingenverplichting niet precies kan vaststellen, zij gehouden is om - indien mogelijk – op basis van vaststaande feiten schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft. Daarbij mag de resterende onzekerheid voor rekening van betrokkene worden gelaten. [4]
7.3
De CRvB heeft in zijn rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat als de waarde van het in een onroerende zaak gebonden vermogen in de te beoordelen periode niet precies kan worden vastgesteld, maar het wel mogelijk is een schatting van die waarde te maken, de bijstandverlenende instantie dat ook moet doen. Indien de uitkomst van die schatting is dat de waarde van het vermogen van de betrokkene hoger is dan het vrij te laten vermogen, dan staat dit vermogen in de (gehele) te beoordelen periode in de weg aan het recht op bijstand. [5]
7.4
Indien de mogelijkheid bestaat om het recht op bijstand te schatten door de waarde van verzwegen onroerende zaken over een bepaalde periode te benaderen, dan kan (kunnen) als uitgangspunt voor een dergelijke schatting de aanwezige betrouwbare waardebepaling(en) van een bepaalde onroerende zaak, bijvoorbeeld in de vorm van een taxatie, genomen worden. Voor het gedeelte van de te beoordelen periode dat ligt vóór de datum van die waardebepaling(en), kunnen, bij ontbreken van concrete gegevens hierover, feiten van algemene bekendheid over de waardebepaling van deze onroerende zaak een rol spelen. Het is een feit van algemene bekendheid dat in het algemeen de waarde in lokale valuta van (een aandeel in) een onroerende zaak in de loop der jaren stijgt. Dat geldt voor de waarde van onroerende zaken in Nederland, maar ook voor de waarde van onroerende zaken in veel landen buiten Nederland. In beginsel moet er dan ook van worden uitgegaan dat de actuele waarde van een onroerende zaak gelijk of hoger is dan de waarde van die zaak in het verleden.
7.5
Dit betekent dat ook indien alleen een betrouwbare waardebepaling heeft plaatsgevonden aan het eind van of na de te beoordelen periode de waarde van de onroerende zaak in de gehele te beoordelen periode schattenderwijs moet worden vastgesteld met inachtneming van dit feit van algemene bekendheid. Dan kan in verband met de resterende onzekerheid over de periode die voorafgaat aan de betrouwbare waardebepaling voor de gehele te beoordelen periode van die waardebepaling worden uitgegaan. Dat wel wordt uitgegaan van de betrouwbare waardebepaling, terwijl aannemelijk is dat de waarde in de te beoordelen periode voor die waardebepaling lager is geweest, komt in deze situatie, waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, voor rekening van de betrokkene.
7.6
Dit laat onverlet dat een partij kan stellen en aannemelijk maken dat in het specifieke, voorliggende geval de waarde van de betreffende onroerende zaak voorafgaand aan de betrouwbare waardebepaling afwijkend is of afwijkend benaderd moet worden ten opzichte van die waardebepaling, waarvan bij de schatting op basis van het benoemde feit van algemene bekendheid is uitgegaan. Te denken valt aan afwijkende algemene waardeontwikkelingen van onroerende zaken in bepaalde regio’s, of van een bepaald soort onroerend goed of wijzigingen in de wisselkoers. Dit brengt geen verandering in de verdeling van bewijslast en bewijsrisico. [6]
7.7
Werkplein stelt zich op het standpunt dat, gezien de waarde van de onroerende goederen gebaseerd op het onderzoek van het IBF, geen recht op bijstand bestond in de gehele periode in geding. Het is vervolgens aan eisers om objectieve en verifieerbare gegevens te verstrekken over de waarde en de waardeontwikkeling van de betreffende onroerende zaken en te onderbouwen dat zij in de periode in geding (wel) recht hadden op bijstand. [7] Hieraan hebben eisers niet voldaan. De door eisers in beroep overgelegde taxatierapporten zijn volgens Werkplein niet bruikbaar voor de vaststelling van de waarde en waardeontwikkeling van de panden. De rechtbank oordeelt als volgt.
Taxaties
7.8.
Een bijstandverlenende instantie mag zijn besluiten baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als het IBF. De bijstandverlenende instantie moet zich er dan wel van vergewissen of het advies op een zorgvuldige manier tot stand is gekomen, het geen onjuistheden bevat en of het deugdelijk is gemotiveerd. [8]
7.9
Werkplein heeft twee taxaties van 30 september 2020, aangeleverd door het IBF in oktober 2020, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Hieruit volgt allereerst dat het woon- en bedrijfsgebouw (kadastraal bekend onder [perceelnummer 1] ) sinds 15 november 2012 op naam van eiseres staat en de woning (kadastraal bekend onder [perceelnummer 2] ) sinds 4 oktober 2005 op naam van eiser. Voor wat betreft de waardebepaling van het woon- en bedrijfsgebouw en van de woning voldoet de taxatie van het IBF aan de onder 8.1 genoemde voorwaarden. [taxateur] ( [makelaarskantoor] ) beschikt over de juiste kwalificaties om de woning te taxeren. [taxateur] heeft de taxaties op basis van de vergelijkingsmethode en conform de standaarden van de International Valuation Standards (IVS) verricht en had daarbij de beschikking over de kadastrale gegevens van het woon- en bedrijfsgebouw en van de woning. Bij de waardebepaling heeft de taxateur rekening gehouden met de juridische mogelijkheden van de onroerende goederen, de bouwkundige aspecten (bijvoorbeeld: de kwaliteit), de locatie, het te verwachten gebruik en de huidige markt waarin de onroerende goederen zich bevinden. Dat slechts sprake is geweest van een zichttaxatie waarbij de taxateur niet binnen is geweest, doet geen afbreuk aan de deugdelijkheid van de verrichte taxaties.
7.1
De taxateur heeft de waarde van het woon- en bedrijfsgebouw per 30 september 2020 vastgesteld op een bedrag tussen de € 26.000,- en € 34.000,- en van de woning op een bedrag van € 114.000,-. Bij het woon- en bedrijfspand is uitgegaan van een totale oppervlakte van 43 m2. De prijs waarvan bij de taxatie van het woon- en bedrijfsgebouw is uitgegaan bedraagt € 790,70 respectievelijk € 604,70 per m2. De oppervlakte betreft de totale beschikbare commerciële ruimte op de begane grond. Bij de woning is uitgegaan van een totale oppervlakte van 212,5 m2 bestaande uit de begane grond, de eerste verdieping en de zolder (zie pagina 5 van het taxatierapport). De oppervlakte van de tuin (500 m2) en de agrarische grond (3.406 m2) zijn niet meegenomen bij de taxatie. De prijs waarvan bij de taxatie van de woning is uitgegaan bedraagt € 536,50 per m2.
Tegentaxaties
8.1
Eisers hebben in beroep twee (tegen)taxaties overgelegd, maar de rechtbank ziet daarin geen aanleiding te oordelen dat Werkplein niet mocht uitgaan van de waarde van de onroerende goederen, zoals berekend in de taxatierapporten van het IBF. Ten aanzien van de overgelegde tegentaxaties is allereerst niet duidelijk of de taxaties zijn uitgevoerd door een erkend taxateur. Verder volgt de rechtbank het standpunt van Werkplein dat niet kan worden uitgegaan van de juistheid van de door eisers overgelegde tegentaxaties, omdat de daarin genoemde waarde van de panden is gebaseerd op niet onderbouwde aannames over de (slechte) staat van de onroerende goederen als gevolg van de oorlog. De verklaringen van eisers over deze slechte staat worden niet ondersteund met objectieve en verifieerbare stukken. Daarnaast geven de tegentaxaties van eisers geen inzicht in de waardeontwikkeling van de onroerende goederen in de te beoordelen periode. Uit de tegentaxatie van de woning (kadastraal bekend onder [perceelnummer 2] ) volgt enkel de waardeontwikkeling over de jaren 1980 tot en met 2005
.Ook hebben eisers het aankoopbedrag van de onroerende goederen niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd.
8.2
Eisers hebben na de behandeling ter zitting nog foto’s overgelegd waaruit de staat van de woning in 2005 zou moeten blijken. Op basis van deze foto’s zou volgens eisers aannemelijk zijn dat de waarde van de woning in 2005 aanzienlijk lager was dan de getaxeerde waarde in 2020. De rechtbank stelt vast dat uit de door eisers overgelegde foto’s niet blijkt wanneer deze zijn gemaakt. Het is dan ook niet objectief vast te stellen hoe de staat was van de woning in het jaar 2005. De enkele verklaring van eisers dat de foto’s zijn genomen in het jaar 2005 is daarvoor onvoldoende. De rechtbank ziet op basis van de voorgaande overwegingen geen aanleiding om te twijfelen aan de taxaties van het IBF. Daarbij merkt de rechtbank op dat ten gunste van eisers niet de grondprijs van het gehele perceel van de woning is meegenomen en dat Werkplein in het voordeel van eisers tweemaal het vrij te laten vermogen heeft meegerekend (in 2005 en 2012) bij de berekening van het recht op bijstand en de terugvordering.
8.3
De rechtbank komt tot de slotsom dat alleen een betrouwbare waardebepaling heeft plaatsgevonden aan het eind van de te beoordelen periode, te weten door het IBF eind september 2020. Dan kan in verband met de resterende onzekerheid over de periode die voorafgaat aan de betrouwbare waardebepaling voor de gehele te beoordelen periode worden uitgegaan van die betrouwbare waardebepaling. Dat wel wordt uitgegaan van de waardebepaling volgens de taxatierapporten van het IBF, terwijl aannemelijk is dat de waarde in de te beoordelen periode voor die waardebepaling lager is geweest, komt in deze situatie, waarin sprake is van schending van de inlichtingenplicht, voor rekening van eisers [9] .
Conclusie intrekking
8.4
Omdat eisers gelet op de geschatte waarde van het onroerend goed blijkens de als betrouwbaar geachte taxatierapporten van het IBF van 30 september 2020 gedurende de gehele te beoordelen periode over vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens hebben kunnen beschikken, heeft Werkplein het recht op bijstand terecht op nihil gesteld. Werkplein was op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet gehouden het recht op bijstand in te trekken. Het bestreden besluit tot intrekking van eisers recht op bijstand over de periode van 4 oktober 2005 tot en met 23 december 2020 houdt stand.
Terugvordering
9.1
Omdat sprake is van schending van de inlichtingenplicht is het Werkplein verplicht de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Dat volgt uit artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet.
9.2
Eisers voeren aan dat het bedrag van de terugvordering te hoog is vastgesteld, omdat Werkplein onterecht is uitgegaan van de waarde van de onroerende zaken in het jaar 2020. Er moet uit worden gegaan van de veel lagere waarde van de onroerende goederen op
4 oktober 2005 respectievelijk 15 november 2012. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiervoor is het volgende redengevend.
9.3
Een besluit tot terugvordering is herstellend van aard. Hoewel het Werkplein op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet verplicht is tot terugvordering, moet daarom worden bezien wat het bedrag aan bijstand is dat eisers materieel ten onrechte hebben ontvangen. Dit heeft de CRvB eerder overwogen.
9.4
Wat eisers materieel te veel hebben ontvangen wordt bepaald door het verschil tussen de waarde van het vermogen en de grens van het vrij te laten vermogen. Het Werkplein heeft het vermogen van eisers voor de te beoordelen periode vastgesteld in het kader van de beoordeling van het recht op bijstand. Het Werkplein heeft dit naar het oordeel van de rechtbank terecht op basis van de taxatierapporten van 30 september 2020 gedaan, zoals hiervoor reeds is overwogen. De beroepsgrond van eisers dat het Werkplein bij de berekening van de terugvordering onterecht is uitgegaan van de waarde van de onroerende goederen in het jaar 2020, slaagt niet. Zoals uit rechtsoverweging 8.1 volgt hebben eisers met de tegentaxaties geen inzicht in de waarde(ontwikkeling) van de onroerende goederen gegeven noch hebben zij stukken overgelegd met betrekking tot het aankoopbedrag. Om die reden is het Werkplein terecht uitgegaan van de waarde van de onroerende goederen op 30 september 2020.
9.5
De waarde van het vermogen van eisers bedroeg, uitgaande van de waarde van de woning in [gemeente] (kadastraal bekend onder [perceelnummer 2] ) op 4 oktober 2005 € 114.000,- , terwijl de grens van het vrij te laten vermogen voor eisers toen € 10.210,- was. De overschrijding van het vermogen bedraagt € 103.790,-. Over de periode van 4 oktober 2005 tot en met 25 juli 2011 vordert Werkplein een bedrag van € 103.748,23 terug.
Na registratie van het tweede onroerend goed (gecombineerd woon- en bedrijfsgebouw) in 2012 dient volgens Werkplein het vermogen opnieuw te worden vastgesteld. Ten gunste van eisers gaat Werkplein daarbij uit van een (nieuw) vrij te laten vermogen van € 11.370,- in 2012. De waarde van het woon- en bedrijfsgebouw in [gemeente] bedraagt (gemiddeld) € 30.000,-, waardoor op 15 november 2012 het vrij te laten vermogen met € 18.630,- wordt overschreden‬. Werkplein vordert vanaf deze datum een bedrag van € 18.618,12 terug.
9.6
In het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften is berekend dat sprake is van een totaal bedrag van € 122.420,- aan netto materieel te veel ontvangen bijstandsuitkering. Nu Werkplein in zijn verweer in de bezwaarfase is uitgegaan van een terugvorderingsbedrag van € 122.366,35, is in het bestreden besluit de terugvordering, met inachtneming van het advies van de Commissie, beperkt tot dit bedrag. De rechtbank is niet gebleken dat dit terugvorderingsbedrag te hoog is.
9.7
De totale terugvordering bedraagt aldus een bedrag van € 122.366,35,- (€ 103.748,23 plus € 18.618,12) aan materieel netto te veel ontvangen bijstand sinds de datum van de vermogensoverschrijding in de periode van 4 oktober 2005 tot en met 10 november 2013. [10] Werkplein was gehouden dit bedrag van eisers terug te vorderen.
Dringende redenen
9.8
Eisers hebben ter zitting aangevoerd dat er dringende redenen zijn, als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet, om van terugvordering af te zien. Zij stellen dat de terugvordering heeft geleid tot veel psychische stress. Dit hebben zij niet nader onderbouwd met medische gegevens.
9.9
Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Niet is aannemelijk gemaakt dat eisers als gevolg van het terugvorderingsbesluit in een onaanvaardbare situatie zijn terecht gekomen. Daarbij wordt aangetekend dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de oorzaak van de intrekking en terugvordering volledig aan eisers is te wijten, die de inlichtingenplicht hebben geschonden door het bezit van aanzienlijk vermogen (in de vorm van onroerend goed in het buitenland) niet te melden en dat niet is gebleken dat Werkplein inadequaat of niet voortvarend heeft gehandeld. [11]
Ook het besluit tot terugvordering houdt stand. Eisers’ beroep slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C.J.J. van Roij, griffier op 11 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 31, eerste lid
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 34
1. Onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33. (…)
3. De in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens is (
ten tijde in geding):
(…)
c. voor de gehuwden tezamen: € 10.210,00.
4. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op bezittingen die worden verworven in de periode waarover algemene bijstand is toegekend en op middelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, met dien verstande dat de van toepassing zijnde vermogensgrens, bedoeld in het derde lid, daarbij wordt verminderd met het vermogen dat:
a. bij aanvang van de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van het tweede lid, onderdeel b;
b. tijdens de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van dit lid.
Artikel 54, derde lid
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Bosnische inwisselbare mark
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 26 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2921.
3.Uitspraak van de CRvB van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 27 september 2011, ECLI:NL:CRvB:2011:BT5852.
5.Zie de uitspraak van de CRvB van 29 oktober 2021, ECLI:NL:CRvB:2021:2710.
6.Uitspraak van de CRvB van 13 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2794.
7.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 12 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3809.
8.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 15 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1420.
9.Uitspraak van de CRvB van 13 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2794.
10.Zie de uitspraken van de CRvB van 13 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2745 en ECLI:NL:CRVB:2022:2794.
11.Zie de uitspraak van de CRVB van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726, evenals de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 mei 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:5376.