ECLI:NL:RBZWB:2024:574

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
2 februari 2024
Zaaknummer
BRE - 22 _ 1692 tot en met 22 _ 1699
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot illegale activiteiten

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 februari 2024, worden de beroepen van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2014 tot en met 2017 beoordeeld. De rechtbank behandelt de bezwaren van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst, die navorderingsaanslagen heeft opgelegd wegens het niet indienen van aangiften en het niet aangeven van inkomsten uit illegale activiteiten, waaronder de productie en verkoop van amfetamine.

De rechtbank oordeelt dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2014 en 2015 moeten worden vernietigd, omdat deze buiten de daarvoor geldende termijn zijn opgelegd. Voor de jaren 2016 en 2017 oordeelt de rechtbank dat de inspecteur terecht navorderingsaanslagen heeft opgelegd, waarbij de rechtbank de schatting van het inkomen door de inspecteur als redelijk beschouwt. De rechtbank concludeert dat belanghebbende in 2017 aanzienlijke inkomsten heeft genoten die hij niet heeft aangegeven, en dat hij bewust de kans heeft aanvaard dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.

De rechtbank legt een vergrijpboete op aan belanghebbende, maar vermindert deze vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken. Daarnaast wordt belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade toegekend wegens deze overschrijding. De rechtbank wijst de verzoeken van belanghebbende om zelfstandigenaftrek en andere belastingfaciliteiten af, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij aan de vereisten voldeed. De totale proceskostenvergoeding wordt vastgesteld op € 2.078,15, en het griffierecht van € 50 wordt vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/1692 tot en met 22/1699

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 februari 2024 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. drs. A.E.T.M. van de Camp),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 16 februari 2022 en 9 maart 2022 en de beslissing van de inspecteur van 8 maart 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 2014 en 2015 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen belastingrente aan hem in rekening gebracht. Voor het jaar 2016 heeft de inspecteur aan belanghebbende aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen belastingrente aan hem in rekening gebracht. Voor het jaar 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV en een aanslag Zvw opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen belastingrente aan hem in rekening gebracht. Verder heeft de inspecteur bij gelijktijdige beschikkingen met de (navorderings)aanslagen IB/PVV boeten aan belanghebbende opgelegd. Het voorgaande kan als volgt worden weergegeven:
Zaaknr.
Jaar
Soort
Dagtekening
Kenmerk
Belasting
Boete
Rente
22/1692
2014
IB/PVV
08-02-2020
[kenmerk] H.47.01
€ 2.268
€ 1.134
€ 425
22/1693
2014
Zvw
08-02-2020
[kenmerk] W.47.01.04
€ 882
-
€ 114
22/1694
2015
IB/PVV
08-02-2020
[kenmerk] H.57.01
€ 2.825
€ 865
€ 255
22/1695
2015
Zvw
08-02-2020
[kenmerk] W.57.01.04
€ 962
-
€ 70
22/1696
2016
IB/PVV
21-11-2018
[kenmerk] H.66.01
€ 6.492
€ 369
€ 390
22/1697
2016
Zvw
21-11-2018
[kenmerk] W.66.01.04
€ 1.650
-
€ 99
22/1698
2017
IB/PVV
22-02-2020
[kenmerk] H.77.01
€ 101.462
€ 50.731
€ 7.012
22/1699
2017
Zvw
12-02-2020
[kenmerk] W.76.01.04
€ 2.899
-
€ 201
1.2.
De inspecteur heeft voor het jaar 2016 de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 en de belastingrentebeschikkingen ambtshalve verminderd. Verder heeft de inspecteur gelijktijdig met de vaststelling van verminderingsbeschikking van de aanslag IB/PVV 2016 een vergrijpboete aan belanghebbende opgelegd. Het voorgaande kan als volgt worden weergegeven:
Zaaknr.
Jaar
Soort
Dagtekening
Kenmerk
Belasting
Boete
Rente
22/1696
2016
IB/PVV
12-02-2020
[kenmerk] H.66.01.
€ 1.370
€ 369 + € 685
€ 82
22/1697
2016
Zvw
12-02-2020
[kenmerk] W.66.01.04
€ 773
-
€ 46
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 16 februari 2022 de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014 en 2015, de aanslag Zvw 2017, alsmede de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen ongegrond verklaard. Verder heeft de inspecteur op diezelfde datum de beslissing genomen om de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen niet verder te verminderen.
1.4.
De inspecteur heeft bij beslissing van 8 maart 2022 de vergrijpboete van € 685 die bij de vaststelling van de verminderingsbeschikking IB/PVV 2016 is opgelegd vernietigd. De verzuimboete bij de aanslag is wel in stand gelaten.
1.5.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 maart 2022 het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2017, alsmede de bijbehorende belastingrente- en boetebeschikkingen gegrond verklaard. De inspecteur heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 bij uitspraak op bezwaar verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 173.651. Dienovereenkomstig is de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot € 5.662 en de boete tot € 40.967.
1.6.
Bij beschikking van 21 februari 2022 heeft de inspecteur een kostenvergoeding van € 538 aan belanghebbende toegekend voor de bezwaarfase.
1.7.
De rechtbank heeft de beroepen op 24 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde, en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en drs. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2014, 2015, 2016, en 2017, alsmede de belastingrente- en boetebeschikkingen, zoals deze luiden na uitspraken op bezwaar/ambtshalve vermindering, terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen worden vernietigd. De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2015, de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016, de navorderingsaanslag IB/PVV 2017, de aanslag Zvw 2017, en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen zijn terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld. De boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 moet wel worden verminderd in verband met ‘undue delay’. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft een relatie met [de partner] (de partner). Belanghebbende en zijn partner wonen in een huurwoning op het [adres 1] te [plaats] .
4.1.
Belanghebbende en zijn vader, [naam 1] , waren firmanten van de [v.o.f.] (de v.o.f.). De v.o.f. is op 17 maart 2014 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven. De activiteiten van de v.o.f. zijn in 2017 gestaakt.
4.2.
De partner van belanghebbende drijft een eenmanszaak met de [handelsnaam] , ingeschreven bij de Kamer van Koophandel op 1 maart 2015. De onderneming is gevestigd aan de [adres 2] te [plaats] .
Voorafgaand
4.3.
Belanghebbende is voor de jaren 2014, 2015 en 2016 uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte IB/PVV te doen.
4.4.
De inspecteur heeft voor de jaren 2014, 2015 en 2016 vanwege het uitblijven van de aangiften IB/PVV ambtshalve aanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning en bijdrage-inkomen van € 5.000 (2014), € 10.000 (2015) respectievelijk € 30.000 (2016).
4.5.
Na vaststelling van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2014, 2015 en 2016 is namens belanghebbende voor deze jaren een aangifte IB/PVV ingediend. In de aangiften is een belastbaar inkomen uit werk en woning verantwoord van € 1.344 (2014), negatief € 159 (2015), respectievelijk negatief € 4.030 (2016). Het belastbaar inkomen bestond telkens geheel uit winst uit onderneming.
4.6.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen van nihil. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2017 – overeenkomstig de aangifte – vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.
Doorzoeking 2017
4.7.
Met ingang van 2016 hebben belanghebbende en zijn vader een bedrijfspand gevestigd aan de [adres 3] te [plaats] gehuurd (de loods). Op 15 november 2017 rook een medewerker van de politie op de [adres 3] in [plaats] een sterke henneplucht. Naar aanleiding van dit signaal heeft de politie op 5 december 2017 een nader onderzoek uitgevoerd, waardoor het vermoeden is ontstaan dat in de door belanghebbende en zijn vader gehuurde loods een hennepkwekerij is gevestigd. De loods is daarom op 13 december 2017 doorzocht.
4.8.
Uit het proces-verbaal relaas van de politie van 15 mei 2019, registratienummer 2017239272 blijkt dat tijdens de doorzoeking de volgende zaken zijn aangetroffen in de loods:
Verdomi:
- Ca 23,7 kg hennep en 2772 hennepstekken (deels verpakt in dozen);
- Grote hoeveelheid goederen en apparatuur voor het opzetten van hennepkwekerijen;
- 180 liter Methanol, 10 liter zwavelzuur en 1 liter amfetamine-base;
- 5 lege jerrycans vervuild met restanten amfetamine-olie;
- 30 x 25 ltr -jerrycans, 8 x 20 ltr -jerrycans, 23 x 10 ltr -jerrycans, 10 x 20 ltr -jerrycans, 10 x 5
ltr-jerrycans en 3 metalen en 2 plastic vaten van ieder 200 ltr en 1 x 1000 ltr -vat;
- 10 x XTC pillen;
- 33,22 gram MDMA-kristallen;
- 31 maatbekers, vervuild met restanten amfetamine-olie en amfetaminepoeder;
- 1 sealbag met ca 300 gram APAA(N);
- Gripzak met 60 gram amfetamine-pasta;
- Weegschalen, vervuild met wit poeder (amfetamine).
Wapens:
- 71 volle/ongebruikte bussen CS-gas;
- 4 stroomstootwapens in de vorm van een zaklamp.
Overig:
- Geldtelmachine;
- 702 stuks (vervalste) merkkleding;
- 2 (gestolen) elektrische fietsen;
- 1 detector Pro Pro-M10fx (anti-afluisterapparaat)
- 2 mobiele telefoons
- Randapparatuur (harddisc-recorder)
- Grote hoeveelheid cosmetica (waarde € 25.479,50);
- Grote hoeveelheid haar-cosmetica-producten (waarde € 42.530,83);
- Waterscooter, merk Sea Doo 42 47 YP;
- Jetloader (aanhangwagen voor Jetski);
- Gebruikt elektrisch gereedschap (Makita-boormachine, decoupeerzaag en bits);
- Administratie en bescheiden, waaronder een afschrift van de (originele) huurovereenkomst van de loods tussen de eigenaars: [naam 2] en [naam 3] met de verdachten [naam 1] en [belanghebbende] (als huurders)”
4.9.
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek is onderzoek gedaan naar de geldstromen van belanghebbende, zijn partner en zijn vader in de periode 1 januari 2016 tot en met 11 maart 2019. In het proces-verbaal van de politie met betrekking tot de kasstromen van belanghebbende komt de politie tot de volgende kasopstelling over die periode:
Omschrijving
Bedrag in €
Beginsaldo contant geld
500
+/+
Legale contante ontvangsten incl. bankopnamen
33.308,57
-/-
Eindsaldo contant geld
1.33
Beschikbaar voor het doen van uitgaven
32.478,57
-/-
Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen
209.263,11
Verschil (wederrechtelijk voordeel indien negatief)
176.784,54
Veroordelingen
4.10.
In 2019 is belanghebbende door de rechtbank veroordeeld (onder meer) wegens voorbereidingshandelingen gericht op de productie van synthetische drugs tot een gevangenisstraf van 36 maanden.
4.11.
Op 17 februari 2021 is belanghebbende door de rechtbank Oost-Brabant veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden wegens – in de kern weergegeven – het samen met zijn vader voorhanden hebben van amfetamine, een grote hoeveelheid hennep, vier stroomstootwapens en 71 busjes traangas, en het verrichten van voorbereidingshandelingen als bedoeld in de Opiumwet door in een door hem gehuurde loods allerlei voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben waarmee amfetamine en/of MDMA kunnen worden gemaakt. Het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant is op 27 maart 2023 door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch bekrachtigd, met uitzondering van de opgelegde straf. Belanghebbende is in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 maanden. Tegen het vonnis van gerechtshof ‘s-Hertogenbosch is cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad.
Fiscaal onderzoek
4.12.
De inspecteur heeft op 14 mei 2019 de Officier van Justitie verzocht om aan hem op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gegevens en inlichtingen uit het strafrechtelijk onderzoek genaamd ‘Oldbury’ te verstrekken met het oog op de beoordeling van de belastingaangiften van belanghebbende (het artikel 55 AWR-verzoek). De inspecteur heeft op grond van artikel 53 van de AWR ook informatie opgevraagd bij [bedrijf] , Van [B.V.] en Rabobank Nederland.
4.13.
De inspecteur heeft bij belanghebbende een onderzoek ingesteld naar (onder meer) de volledigheid en juistheid van de bij de belastingdienst bekende inkomsten in de jaren 2014 tot en met 2017. De bevindingen van het onderzoek zijn in een controlerapport vastgelegd dat op 20 januari 2020 aan belanghebbende is verzonden (het controlerapport). In het controlerapport is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
2.1 Proces verbaal relaas 2017239272
(…)
Productie
Gezien het aantreffen van de pre precusor APAA(N), dat gebruikt wordt voor de omzetting naar BMK, wordt uitgegaan van de Leuckartsynthese. Temeer omdat in de loods ook andere chemicaliën werden aangetroffen, zoals een grote hoeveelheid
Methanol, geconcentreerd zwavelzuur en amfetamine-olie. Uit onderzoeken is gebleken dat deze chemicaliën bijna alleen maar worden aangetroffen in illegale laboratoria.
In de rapportage van het LFO beschrijft de dienst het productieproces voor amfetamine en de invloed van APAA hierop. Verder gaven zij een indicatie van de schaalgrootte over de productie amfetamine. Daaruit bleek aan de hand van de hoeveelheid aangetroffen spullen dat minimaal 165 tot 220 kilo natte amfetaminepasta is/zou kunnen zijn geproduceerd. Deze pasta is niet aangetroffen.
Kostprijs productie amfetamine-pasta
Door de Dienst Landelijke Recherche, team Expertise en Wetenschap, is een voorbeeld opgesteld omtrent de kostprijs van de productie van amfetamineproductie (2015).
De kostprijs in 2015 van 1 kg amfetaminepasta uit BMK bedroeg € 389,44.
De kostprijs in 2015 van 1 kg amfetaminepasta uit APAAN bedroeg € 170,69.
De verkoopprijs in de groothandel (af lab) in 2015 bedroeg per kg gemiddeld € 800.
De gemiddelde straatprijs in 2015 per kg bedroeg € 6.000.
De opbrengst groothandel minus de productiekosten uit APAAN was € 629,31 p/kg.
De opbrengst groothandel minus de productiekosten uit BMK was € 410,56 p/kg. De totale opbrengst uit BMK zou liggen tussen € 67.742,50 en € 90.323.20. De totale opbrengst uit APAAN zou liggen tussen € 103.836,15 en € 138.448,20. Hierbij zijn niet meegerekend de afvalkosten, opslag en afschrijving hardware.
Uitgaande van een maximale productie van 220 kg amfetaminepasta uit APAAN bedroeg de opbrengst 220 x € 629,31 = €138.448,20. Op grond van artikel 3.14 lid 1 zijn de kosten fiscaal van aftrek uitgesloten. Daar de goederen in december 2017 zijn aangetroffen ga ik ervan uit dat de opbrengst in het jaar 2017 is gerealiseerd.

De correctie voor de inkomstenbelasting 2017 bedraagt € 138.448.

Overige aangetroffen goederen

Behoudens bovenvermelde zaken betrekking hebbende op de opiumwet zijn tevens de volgende zaken aangetroffen:

- 651 stuks kleding van exclusieve/duurdere merken. Deze kleding bleek

valselijk en voorzien van de (duurdere) merknamen.

- 2 elektrische fietsen welke gestolen bleken te zijn.
- 2 grote tassen en 4 vuilniszakken met hair-extensions en haarattributen.
- Grote hoeveelheid cosmetica van het merk MAC Cosmetics, opgeslagen in
kratten.
De waarde van de haarattributen is door de politie gewaardeerd op € 42.530,83 en de waarde van de cosmetica op € 25.479,50. De overige producten zijn niet door de politie gewaardeerd.
Ik stel de waarde van de elektrische fietsen op € 750 per stuk en de waarde van de 651 stuks kleding op € 3.255 (€ 5,00 p/stuk). De goederen zijn aangetroffen op 13 december 2017 zodat ik ervan uit ga dat de producten ergens in het jaar 2017 zijn aangekocht.

De correctie voor de inkomstenbelasting 2017 bedraagt € 72.755.

(…)
4.2.
Vermogensvergelijking
(…)
De uitkomsten van het netto privé in de vermogensvergelijking van belastingplichtige zijn als volgt:

2014.2015 2016 2017 2018

€ -12.354 € - 16.929 € - 6.870 € 9.109 € -51.854

In de vermogensvergelijking is de correctie genoemd in hoofdstuk 2.1 meegenomen. In de vermogensvergelijking is de aankoop van een Volkswagen Transporter en een reis naar Marbella in 2018 niet meegenomen. Daarnaast is bij de doorzoeking op 11 maart 2019 een contant geldbedrag (€ 1.330) aangetroffen welke niet in de vermogensvergelijking is meegenomen. Ook de grote (ver)bouw(ing) van de opstal achter/naast de woning is niet meegenomen in de vermogensvergelijking. Gesteld kan worden dat de vermogensvergelijking uiteindelijk nog een meer negatieve uitkomst geeft.
Op grond van de uitkomst van de vermogensvergelijking kan gesteld worden dat er binnen het gezin meer inkomen moet zijn geweest. Rekening houdend met huishoudelijke uitgaven rond ik de negatieve uitkomst van de vermogensvergelijking af op € 5.000 naar boven, derhalve meer inkomen 2014 € 15.000, meer inkomen 2015 € 20.000, meer inkomen 2016 € 10.00 en meer inkomen 2018 € 55.000.

De correctie voor de inkomstenbelasting 2014 bedraagt € 15.000

De correctie voor de inkomstenbelasting 2015 bedraagt € 20.000
De correctie voor de inkomstenbelasting 2016 bedraagt € 10.000
De correctie voor de inkomstenbelasting 2018 bedraagt € 55.000
(…)
4.3.
Zelfstandigenaftrek en startersaftrek
Belastingplichtige claimt in het jaar 2016 de zelfstandigenaftrek (€ 7.280) en de startersaftrek (€ 2.123). Om voor de zelfstandigenaftrek in aanmerking te komen dient belastingplichtige binnen zijn onderneming te voldoen aan het urencriterium. Het urencriterium houdt in dat minimaal 1225 uur op jaarbasis besteed moet zijn aan werkzaamheden binnen de onderneming. Het is aan belastingplichtige om aannemelijk te maken dat hij aan het urencriterium voldoet. Tijdens het onderzoek is geen urenregistratie aangetroffen. Op grond van de inkopen en verkopen zal ik beoordelen of belastingplichtige terecht de zelfstandigenaftrek heeft toegepast.
De inkopen hebben plaatsgevonden in de periode 14-03-2016 tot en met 09-05-2016. De omzet heeft plaatsgevonden in de periode 17-03-2016 tot en met 31-10-2016. In maart bedroeg de omzet € 18.500, in april € 16.510, in mei € 8.545, in juni € 4.860, in juli € 4.520, in augustus € 3.140, in september € 2.830 en in oktober € 2.400. Hieruit volgt dat de piek duidelijk in drie maanden heeft gelegen. Mede omdat belastingplichtige niet met een onderbouwing van de gewerkte uren is gekomen en er ook geen urenregistratie is aangetroffen stel ik me op het standpunt dat het niet aannemelijk is dat belastingplichtige aan het urencriterium heeft voldaan. Aftrek van de zelfstandigenaftrek en startersaftrek is niet akkoord.
(…)
De correctie voor de inkomstenbelasting 2016 bedraagt € 9.403.
4.4.
MKB-winstvrijstelling
Belastingplichtige heeft over het jaar 2016 winst uit onderneming aangegeven. Uit de vermogensvergelijking blijkt dat er in deze jaren meer inkomen moet zijn geweest dan bekend bij de belastingdienst. In 2017 is vastgesteld dat belastingplichtige ook inkomsten genereerd uit hennep en/of synthetische drugs. Mogelijk dat belastingplichtige al langere tijd inkomsten uit hennep en/of synthetische drugs heeft gegenereerd. Ik merk de inkomsten aan als resultaat overige werkzaamheden. Hierop is geen MKB-winstvrijstelling van toepassing.
Met betrekking tot het jaar 2016 is sprake van winst uit onderneming. Hierop is de MKB-winstvrijstelling van toepassing.

2016.

Het aangegeven fiscaal resultaat 2016 bedraagt € 4.717
MKB-winstvrijstelling 14%€ -660
Gecorrigeerd fiscaal resultaat € 4.058
In het jaar 2016 is een bedrag van € 655 MKB-winstvrijstelling op aangifte bijgeteld.

Correctie MKB-winstvrijstelling 2016 bedraagt € 1.315 meer aftrek

(…)
6 Correcties
6.1.
Inkomstenbelasting
2014
2015
2016
2017
2018
Aangegeven/vastgesteld inkomen box 1
€ 1.344
€ -159
€ - 4.030
Aangifte nog niet ontvangen
Aangifte nog niet ontvangen
Correctie hoofdstuk 2.1
€ 0
€ 0
€ 0
€ 211.203
€ 0
Correctie hoofdstuk 4.2
€ 15.000
€ 20.000
€ 10.000
€ 0
€ 55.000
Correctie hoofdstuk 4.3
€ 0
€ 0
€ 9.403
€ 0
€ 0
Correctie hoofdstuk 4.4
€ 0
€ 0
€ -1.315
€ 0
€ 0
Gecorrigeerd inkomen box 1
€ 16.344
€ 19.841
€ 14.058
€ 211.203
€ 55.000
4.14.
De inspecteur heeft de vermogensvergelijking genoemd in het controlerapport overgelegd. Daarin staat per jaar een specificatie van het vermogen, de inkomsten en de uitgaven van belanghebbende en partner die in aanmerking zijn genomen.
4.15.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de bevindingen in het controlerapport de (navorderings)aanslagen en beschikkingen als weergegeven onder 1.1., met uitzondering van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 en de bijbehorende boete- belastingrentebeschikkingen, en de beschikkingen als weergegeven onder 1.2. vastgesteld.

Motivering

2014
5. De inspecteur heeft in het verweerschrift geconcludeerd dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014 buiten de daarvoor geldende termijn aan belanghebbende zijn opgelegd. De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen dienen volgens de inspecteur daarom te worden vernietigd. De rechtbank acht dit juist en zal de inspecteur daarin volgen.
2015
Nieuw feit
6. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de inspecteur voor het jaar 2015 beschikt over een nieuw feit. Dat betekent dat de inspecteur navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2015 mocht opleggen. De rechtbank beoordeelt hierna of de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2015 ook terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
Omkering en verzwaring bewijslast
6.1.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte IB/PVV en Zvw heeft gedaan. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, wordt het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op de bezwaren onjuist zijn (omkering en verzwaring van de bewijslast) [1] .
6.2.
De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en ook geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. [2]
6.3.
Vast staat dat belanghebbende geen aangifte IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015 heeft ingediend binnen de in de aanmaning gestelde termijn, terwijl hij daartoe wel op juiste wijze is uitgenodigd en aangemaand. Hij heeft dan niet de vereiste aangifte gedaan. Er is daarom sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
Redelijke schatting
6.4.
Omdat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2015 onjuist zijn.
6.5.
De inspecteur is bij zijn schatting van het inkomen uit werk en woning van € 19.841 uitgegaan van het negatief netto privé dat volgt uit de vermogensvergelijking vermeerderd met huishoudelijke uitgaven en rekening houdend met het door belanghebbende aangegeven (negatieve) inkomen uit werk en woning. Dat acht de rechtbank niet onredelijk en willekeurig. De vermogensvergelijking is gebaseerd op concrete en verifieerbare gegevens, die door belanghebbende overigens ook niet zijn bestreden. Verder acht de rechtbank het niet onredelijk om het negatief netto privé, zoals dat volgt uit de vermogensvergelijking, te vermeerderen met een bedrag van ruim € 3.000 aan huishoudelijke uitgaven, aangezien deze uitgaven niet in de vermogensvergelijking zijn meegenomen en belanghebbende dergelijke uitgaven in 2015 heeft moeten doen.
6.6.
Belanghebbende heeft uitsluitend aangevoerd dat de inspecteur met het overleggen van alleen een vermogensvergelijking niet aan zijn bewijslast voldoet. De (verzwaarde) bewijslast rust echter op belanghebbende. Het is dus aan belanghebbende om overtuigend aan te tonen dat de inspecteur is uitgegaan van een te hoog inkomen. Daartoe heeft belanghebbende voor 2015 verder niets aangevoerd. Dat betekent dat belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. Dat leidt tot de conclusie dat het belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk het bijdrage-inkomen bij de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2015 niet te hoog is vastgesteld. Deze navorderingsaanslagen blijven daarom in stand.
Belastingrentebeschikkingen
6.7.
Aangezien de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk bijdrage-inkomen bij de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2015 niet te hoog is vastgesteld, betekent dit dat ook de belastingrentebeschikkingen bij deze navorderingsaanslagen niet te hoog zijn vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen de belastingrentebeschikkingen geen zelfstandige gronden aangevoerd. De beroepen zijn, voor zover ze betrekking hebben op de belastingrentebeschikkingen, dan ook ongegrond.
Boete
6.8.
Aan belanghebbende is bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 een vergrijpboete opgelegd van 50% van de verschuldigde belasting op basis van artikel 67e van de AWR en paragraaf 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Volgens de inspecteur heeft (voorwaardelijk) opzettelijk dan wel grofschuldig handelen van belanghebbende ertoe geleid dat de aanslag IB/PVV 2015 tot een te laag bedrag is vastgesteld.
6.9.
De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. [3] De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan de (voorwaardelijk) opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat belanghebbende de aanslag IB/PVV 2015 tot een te laag bedrag is vastgesteld.
6.10.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Daarvoor moet vaststaan (i) dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
6.11.
Van grove schuld is sprake indien de handelwijze van een belastingplichtige moet worden gekwalificeerd als een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid.
6.12.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De inspecteur heeft – in het bijzonder door te wijzen op de vermogensvergelijking – overtuigend aangetoond dat belanghebbende in 2015 ten minste een verzamelinkomen van € 19.841 moet hebben gehad. Belanghebbende heeft echter eerst geen aangifte ingediend en nadat de aanslag al was opgelegd naar een geschat inkomen van € 10.000, een aangifte ingediend naar een negatieve winst uit onderneming van € 159. Het inkomen van € 19.841 is van een dergelijke omvang dat die inkomsten belanghebbende niet kunnen zijn ontgaan, zeker omdat hij kennelijk (nagenoeg) geen andere inkomsten had waarmee hij in zijn levensonderhoud kon voorzien. Bovendien wist hij dat hij inkomsten moest aangeven. Door dit niet te doen heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aanslag IB/PVV 2015 tot een te laag bedrag is vastgesteld. De inspecteur heeft de vergrijpboete bij de aanslag IB/PVV 2015 dan ook terecht aan belanghebbende opgelegd.
6.13.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962, overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is, rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast. Dit betekent niet dat vaststelling met omkering van de bewijslast in alle gevallen leidt tot matiging van de boete. De rechtbank ziet in dit geval geen reden om de boete op deze grond te matigen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de schatting van de inspecteur is gebaseerd op concrete en verifieerbare gegevens. De rechtbank ziet in de feiten en omstandigheden van het geval verder ook geen aanleiding om de boete te matigen en acht de boete hier passend en geboden.
6.14.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie (‘undue delay’). De rechtbank stelt vast dat 20 januari 2020 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op die datum het controlerapport waarin de boete is aangekondigd aan belanghebbende is toegezonden. De rechtbank doet uitspraak op 1 februari 2024. Sinds de aankondiging van de boete is dan (afgerond) vier jaar en één maand verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met twee jaar en één maand. [4] Omdat de boete minder beloopt dan € 1.000 is met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 EVRM, de verdragsschending voldoende gecompenseerd. [5]
2016
Prorogatie
7. De rechtbank heeft partijen ter zitting voorgehouden dat tegen de ambtshalve verminderingen van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 van 12 februari 2020 geen bezwaar en beroep openstaat, omdat de inspecteur uit eigen beweging is overgegaan tot vermindering. Partijen hebben ermee ingestemd om het bezwaar van belanghebbende tegen de verminderingsbeschikkingen op te vatten als verzoeken om (verdere) ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016. De uitspraken op bezwaar met betrekking tot de verminderingsbeschikkingen moeten dan worden opgevat als beslissingen op die verzoeken om ambtshalve vermindering. Daar moet als uitgangspunt eerst bezwaar tegen worden gemaakt. Partijen hebben er ter zitting echter mee ingestemd om de bezwaarfase over te slaan (prorogatie). De rechtbank beoordeelt hierna dan ook of de inspecteur de verzoeken om (verdere) ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 en de belastingrentebeschikkingen terecht heeft afgewezen. Belanghebbende heeft op de zitting verklaard dat het beroep niet ziet op de bij de aanslag IB/PVV 2016 opgelegde verzuimboete.
Omkering en verzwaring bewijslast
7.1.
Vast staat dat belanghebbende geen aangifte IB/PVV en Zvw voor het jaar 2016 heeft ingediend binnen de in de aanmaning gestelde termijn, terwijl hij daartoe wel op juiste wijze is uitgenodigd en aangemaand. Hij heeft dan niet de vereiste aangifte gedaan. Op belanghebbende rust dus de verzwaarde bewijslast om overtuigend aan te tonen dat de aanslagen tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.
Redelijke schatting
7.2.
Omdat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016 onjuist zijn.
7.3.
De inspecteur is bij zijn schatting van het inkomen uit werk en woning van € 14.058 uitgegaan van het door belanghebbende aangegeven (negatieve) inkomen uit werk en woning, het negatief netto privé dat volgt uit de vermogensvergelijking vermeerderd met huishoudelijke uitgaven, een correctie van de eerder verleende zelfstandigenaftrek en startersaftrek en een correctie van de MKB-winstvrijstelling. Dat acht de rechtbank niet onredelijk en willekeurig. De vermogensvergelijking is gebaseerd op concrete en verifieerbare gegevens, die door belanghebbende overigens ook niet zijn bestreden. De rechtbank acht het ook niet onredelijk om het negatief netto privé te vermeerderen met een bedrag van ruim € 3.000 aan huishoudelijke uitgaven, aangezien deze uitgaven niet in de vermogensvergelijking zijn meegenomen en belanghebbende dergelijke uitgaven in 2016 heeft moeten doen. Verder acht de rechtbank een correctie van de zelfstandigenaftrek, startersaftrek en MKB-winstvrijstelling – gelet op de onderbouwing die de inspecteur daarvoor in het controlerapport heeft gegeven – ook niet onredelijk of willekeurig. Er zijn aanknopingspunten om te betwijfelen of belanghebbende daar recht op heeft.
7.4.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur met het overleggen van alleen een vermogensvergelijking niet aan zijn bewijslast voldoet om de correctie van € 10.000 aannemelijk te maken. Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat de inspecteur de eerder verleende zelfstandigenaftrek en startersaftrek ten onrechte heeft teruggenomen.
7.5.
De rechtbank stelt voorop dat de (verzwaarde) bewijslast op belanghebbende rust. Het is dus aan belanghebbende om overtuigend aan te tonen dat de inspecteur ten onrechte een correctie van € 10.000 heeft aangebracht. Daarvoor heeft belanghebbende verder niets aangevoerd. Dat betekent dat belanghebbende op dat punt niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. Verder geldt dat de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek alleen wordt verleend aan de ondernemer die aan het urencriterium voldoet. [6] Aan het urencriterium is voldaan als gedurende een kalenderjaar ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een onderneming worden besteed. [7] Belanghebbende heeft – tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur – niet overtuigend aangetoond dat hij aan het urencriterium voldoet. Belanghebbende heeft weliswaar de stelling ingenomen dat hij ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor de v.o.f. heeft besteed, maar hij heeft dat niet met concrete gegevens onderbouwd. De inspecteur heeft de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek dan ook terecht gecorrigeerd.
7.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk het bijdrage-inkomen bij de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 niet te hoog is vastgesteld. Deze aanslagen blijven daarom in stand.
Belastingrentebeschikkingen
7.7.
Aangezien de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk bijdrage-inkomen bij de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 niet te hoog is vastgesteld, betekent dit dat ook de belastingrentebeschikkingen bij deze aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen de belastingrentebeschikkingen geen zelfstandige gronden aangevoerd. De beroepen zijn, voor zover ze betrekking hebben op de belastingrentebeschikkingen, dan ook ongegrond.
2017
Nieuw feit
8. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de inspecteur voor het jaar 2017 beschikt over een nieuw feit. Dat betekent dat de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 mocht opleggen. De rechtbank beoordeelt hierna of de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 ook terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
8.1.
Tussen partijen staat vast dat belanghebbende tijdig een aangifte IB/PVV en Zvw 2017 heeft ingediend. De inspecteur stelt dat belanghebbende echter niet de vereiste aangifte heeft gedaan, omdat hij de aangifte onjuist heeft ingevuld.
8.2.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
8.3.
De inspecteur voert aan dat belanghebbende een bedrag van € 173.651 aan inkomsten heeft genoten die hij niet heeft aangegeven in de aangifte IB/PVV 2017. Het bedrag van € 173.651 bestaat volgens de inspecteur uit een resultaat van € 100.896 [8] uit de productie en verkoop van amfetamine en een inkomen van € 72.755 uit onbekende bron dat moet zijn verdiend om de overige goederen tijdens de doorzoeking aangetroffen in de loods aan te kunnen schaffen. Ter onderbouwing van de opbrengst uit de productie en verkoop van amfetamine en het inkomen in verband met de overige goederen verwijst de inspecteur (onder meer) naar de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek. Verder heeft de inspecteur ook een vermogensvergelijking opgesteld, die resulteert in een positief netto privé van € 9.109.
8.4.
Belanghebbende voert primair aan dat hij niet betrokken was bij de productie en verkoop van amfetamine en de in de loods aangetroffen goederen. Als voor de beoordeling of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan wordt uitgegaan van de juistheid van dat standpunt en de inkomsten en uitgaven die volgens de inspecteur afkomstig zijn uit de productie en verkoop van amfetamine en de inkomsten en uitgaven die volgens de inspecteur verband houden met de aanschaf van de overige goederen in de vermogensvergelijking buiten beschouwing worden gelaten, dan volgt uit de vermogensvergelijking dat de uitgaven in 2017 in ieder geval € 11.533 hoger zijn dan de inkomsten in dat jaar. Dat heeft de gemachtigde ter zitting ook bevestigd. Rekening houdend met het begin- en eindvermogen van belanghebbende dat jaar leidt dat ertoe dat in ieder geval sprake is van een negatief netto privé van € 19.032 als de (vermeende) inkomsten verband houdend met de amfetamine en de aanschaf van de goederen buiten beschouwing worden gelaten. Alleen al een dergelijk bedrag aan negatief netto privé zou kunnen leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast.
8.5.
De rechtbank overweegt dat een vermogensvergelijking een geschikte methode kan zijn om aannemelijk te maken dat er niet-aangegeven inkomen is. Indien een adequaat opgestelde vermogensvergelijking erin resulteert dat er sprake is van een negatieve kas (negatief netto privé), betekent dat immers dat er nog een andere bron moet zijn die een verklaring vormt voor het ter beschikking hebben van gelden ter hoogte van het negatief netto privé. Een negatief netto privé is namelijk uit de aard van de zaak niet mogelijk. Indien er geen andere plausibele bron is, is als uitgangspunt aannemelijk dat werkzaamheden zijn verricht waarmee inkomen is verdiend. De vermogensvergelijking van de inspecteur is – zonder de inkomsten en kosten verband houden met de amfetamine en de aanschaf van de overige goederen – naar het oordeel van de rechtbank adequaat. Aan de in de vermogensvergelijking opgenomen bedragen liggen namelijk concrete en verifieerbare gegevens ten grondslag en belanghebbende heeft de juistheid van deze gegevens niet betwist. Gelet op het bedrag aan negatief netto privé dat resulteert uit de (aangepaste) vermogensvergelijking, de stelling van belanghebbende dat eventuele extra inkomsten door hem zijn verdiend en gelet op de omstandigheid dat belanghebbende voor het jaar 2017 een nihilaangifte heeft ingediend, kan alleen al op basis van de vermogensvergelijking en het daaruit resulterende negatief netto privé worden geconcludeerd dat belanghebbende in 2017 aanzienlijke inkomsten heeft genoten die hij niet heeft aangegeven. Voorgaande betekent dat ook als belanghebbende wordt gevolgd in zijn primaire standpunt, de inspecteur nog steeds aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende aanzienlijke inkomsten heeft genoten die hij niet heeft aangegeven.
8.6.
Het niet aangeven van inkomsten van (tenminste) € 19.032 heeft ertoe geleid dat de volgens de aangifte IB/PVV 2017 verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is het bedrag aan belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. De rechtbank acht verder aannemelijk – gelet op in het bijzonder de hoge uitgaven van belanghebbende in 2017 en de omstandigheid dat belanghebbende wist dat hij inkomen moest aangeven – dat hij ten tijde van het doen van de aangifte IB/PVV 2017 zich ervan bewust was dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, doordat hij zijn inkomen niet in zijn aangifte heeft verantwoord. Dat betekent dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De bewijslast moet in dat geval worden omgekeerd en verzwaard. Dat geldt voor zowel de aanslag IB/PVV 2017 als de aanslag Zvw 2017.
Redelijke schatting
8.7.
Omdat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 onjuist zijn.
8.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen uitgegaan van een redelijke en niet willekeurige schatting. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
8.8.1.
De inspecteur is bij zijn schatting ervan uitgegaan dat belanghebbende betrokken is geweest bij de productie en verkoop van amfetamine en dat belanghebbende inkomen moet hebben verdiend om de overige goederen aan te kunnen schaffen. Gelet op de stukken van het geding, in het bijzonder de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek, zijn er aanknopingspunten dat belanghebbende betrokken is geweest bij in ieder geval de verkoop van amfetamine en de aanschaf van de overige goederen. De rechtbank acht het uitgangspunt dat de verkoop van amfetamine tot positieve resultaten heeft geleid ook niet onredelijk. De inspecteur heeft de schatting van het inkomen uit de verkoop van amfetamine en het inkomen dat moet zijn verdiend om de overige goederen aan te kunnen schaffen gebaseerd op de in het controlerapport opgenomen schatting van de (financiële) opbrengsten van de productie en verkoop van amfetaminepasta, die weer is gebaseerd op gegevens van de Dienst Landelijke Recherche team Expertise en Wetenschap, en op de waardering door de politie van de overige goederen op basis van de marktwaarde van die goederen. De rechtbank acht de schatting van de inspecteur op deze punten dan ook niet onredelijk en willekeurig. De omstandigheid dat belanghebbende niet beschikt over het volledige rapport van de Dienst Landelijke Recherche doet daar niet aan af.
8.9.
Op belanghebbende rust dan de last te doen blijken dat het geschatte inkomen onjuist is. Belanghebbende heeft daartoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat:
  • de goederen die zijn aangetroffen in de loods niet (mede) aan belanghebbende toebehoren. Belanghebbende wijst erop dat de loods was onderverhuurd aan de heer [naam 4] ;
  • nergens uit blijkt dat belanghebbende betrokken zou zijn geweest bij de productie van amfetamine. Belanghebbende wijst erop dat er in de loods niets is aangetroffen waaruit blijkt dat er ook amfetamine is geproduceerd;
  • de inspecteur is uitgegaan van een te hoge (markt)waarde van de overige goederen. Belanghebbende wijst erop dat als hij deze goederen al heeft gekocht, deze – mede gelet op de grote hoeveelheid ervan – niet bestemd waren voor privégebruik maar voor de handel. Volgens belanghebbende moet daarom worden uitgegaan van (groot)handelsprijzen, die op maximaal 50% liggen van de door de inspecteur gehanteerde marktwaarde;
  • sprake is van ondernemerschap ter zake van de handel waartoe de overige goederen behoorden, zodat belanghebbende recht heeft op zelfstandigenaftrek, startersaftrek en MKB-winstvrijstelling;
  • de inspecteur ten onrechte geen rekening ermee heeft gehouden dat de overige goederen in beslag zijn genomen en zijn vernietigd, zonder dat daar een vergoeding tegenover heeft gestaan. Belanghebbende stelt dat sprake is van een aftrekbaar vermogensverlies;
  • slechts de helft van de geschatte opbrengsten uit de gestelde productie en verkoop van amfetamine en van de geschatte inkomsten die moeten zijn verdiend om de overige goederen aan te schaffen aan belanghebbende kan worden toegerekend, omdat volgens de inspecteur ook zijn vader betrokken is geweest bij de activiteiten.
8.10.
De rechtbank overweegt als volgt.
8.10.1.
Belanghebbende heeft, door enkel te wijzen om de omstandigheid dat [naam 4] de loods onderhuurde, naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat alle goederen die in de loods zijn aangetroffen toebehoorden aan [naam 4] . [naam 4] heeft namelijk – zakelijk weergegeven – verklaard dat hij op verzoek van de vader van belanghebbende en tegen betaling van € 1.000 een valse huurovereenkomst heeft getekend voor de loods, die pas na de doorzoeking van de loods is opgesteld en ondertekend.
8.10.2.
De schatting van het inkomen dat volgens de inspecteur afkomstig is uit de productie en verkoop van amfetamine berust op een berekening van de verkoopwaarde van de amfetamine aan de hand van de hoeveelheid aangetroffen spullen in de loods. De rechtbank overweegt dat – zoals zij hiervoor onder 8.8.1. ook heeft overwogen – in ieder geval aanknopingspunten zijn dat belanghebbende betrokken is geweest bij de verkoop van amfetamine. Belanghebbende heeft het tegendeel niet doen blijken en tevens niet overtuigend aangetoond dat de hoeveelheid verkochte amfetamine waarvan de inspecteur uitgaat niet overeenstemt met de werkelijkheid. Belanghebbende heeft ook niet doen blijken dat de inspecteur een onjuiste berekening heeft gemaakt van de verkoopwaarde van de amfetamine aan de hand van de hoeveelheid aangetroffen spullen.
8.10.3.
De rechtbank is het met belanghebbende eens dat de overige goederen die in de loods zijn aangetroffen – mede gelet op de grote hoeveelheid ervan – over het algemeen niet voor privédoeleinden worden aangeschaft. Het zou dus kunnen dat de goederen behoorden tot een handelsvoorraad. Dat wil echter nog niet zeggen dat de goederen ook daadwerkelijk tegen (groot)handelsprijzen zijn ingekocht, waardoor het benodigde inkomen om de goederen aan te schaffen ook lager kan zijn geweest, noch dat sprake is van ondernemerschap. Het ligt op de weg van belanghebbende om overtuigend aan te tonen dat het door de inspecteur geschatte inkomen in verband met de aanschaf van de overige goederen te hoog is vastgesteld, in dit geval bijvoorbeeld door aan de hand van concrete gegevens aan te tonen dat de inkoopprijs van de goederen lager lag dan de door de inspecteur gehanteerde (inkoop)waarde. Daarin is belanghebbende niet geslaagd. Belanghebbende is er ook niet in geslaagd om te doen blijken dat de goederen ten behoeve van de handel zijn aangeschaft, om die reden verband houden met een bron van inkomen en er sprake is van ondernemerschap of resultaat uit overige werkzaamheden. Dat het een redelijke mogelijkheid is, is daarvoor onvoldoende. Belanghebbende heeft niets overgelegd waaruit volgt dat hij daadwerkelijk handelde met de goederen. Reeds om die reden komt belanghebbende ter zake van de gestelde handel niet in aanmerking voor de ondernemersfaciliteiten en kan er ook geen vermogens- of afwaarderingsverlies in aanmerking worden genomen vanwege het verlies van de overige goederen.
8.10.4.
Ook de omstandigheid dat de vader van belanghebbende (mogelijk) betrokken was bij de verkoop van amfetamine en de verkoop van de overige goederen, rechtvaardigt niet de conclusie dat minder dan 100% van het geschatte inkomen bij belanghebbende in aanmerking moet worden genomen. Belanghebbende heeft niet inzichtelijk gemaakt wat de precieze onderlinge verhouding van de betrokkenen was tot de opbrengsten uit de verkoop van de amfetamine, terwijl de rechtbank ervan uitgaat dat belanghebbende wel in staat is hierover opening van zaken te geven. [9] Belanghebbende heeft dat tot op heden niet gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur ter behoud van rechten bij beide betrokkenen het inkomen in aanmerking mocht nemen en verwerpt dan ook deze stelling van belanghebbende.
8.11.
Het voorgaande betekent dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat het inkomen uit werk en woning niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank laat de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 daarom in stand.
Aanslag Zvw 2017 en de belastingrentebeschikkingen
8.12.
Omdat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 niet te hoog is vastgesteld, betekent dit dat ook het bijdrage-inkomen voor de aanslag Zvw 2017 en de belastingrentebeschikkingen bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 en de aanslag Zvw 2017 niet te hoog zijn vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen de aanslag Zvw 2017 en de belastingrentebeschikkingen ook geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het beroep met betrekking tot de aanslag Zvw 2017 en de belastingrentebeschikkingen is daarom ook ongegrond.
Boete
8.13.
Aan belanghebbende is bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 een vergrijpboete opgelegd van 50% van de verschuldigde belasting op basis van artikel 67e van de AWR en paragraaf 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Volgens de inspecteur heeft het (voorwaardelijk) opzettelijk dan wel grofschuldig handelen van belanghebbende ertoe geleid dat de aanslag IB/PVV 2017 tot een te laag bedrag is vastgesteld.
8.14.
De rechtbank zal – onder verwijzing naar het overwogene onder 6.9 en 6.10 –beoordelen of de inspecteur heeft doen blijken dat het aan de (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat belanghebbende een onjuiste aangifte IB/PVV 2017 heeft gedaan.
8.15.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur gedeeltelijk geslaagd in de op hem rustende bewijslast.
De rechtbank acht niet overtuigend aangetoond dat belanghebbende in 2017 ook inkomsten heeft genoten uit de productie en verkoop van amfetamine en dat belanghebbende deze inkomsten (voorwaardelijk) opzettelijk niet heeft aangegeven. Uit de gegevens die de rechtbank ter beschikking heeft blijkt weliswaar dat in de loods (een grote hoeveelheid) goederen zijn aangetroffen die gebruikt kunnen worden voor de productie van amfetamine. Het verband tussen specifiek de aangetroffen goederen en de productie dan wel verkoop van amfetamine waaruit belanghebbende inkomsten zou hebben genoten, blijkt echter niet overtuigend uit de stukken waarover de rechtbank beschikt. Daarom kan niet worden gezegd dat overtuigend is aangetoond dat het bedrag aan belasting dat samenhangt met de inkomsten uit de verkoop van amfetamine als gevolg van opzet niet is betaald.
8.16.
De rechtbank acht wel overtuigend aangetoond – met name gelet op de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek en het boekenonderzoek – dat belanghebbende in 2017 inkomsten heeft genoten uit onbekende bron om in elk geval een deel de overige goederen aan te kunnen schaffen.
De rechtbank acht verder aan de hand van de vermogensvergelijking, waaraan concrete en verifieerbare gegevens ten grondslag liggen, ook overtuigend aangetoond dat belanghebbende in 2017 – rekening houdend met de inkomsten en kosten verband houdend met de aanschaf van de goederen, maar niet die met de amfetamine – een negatief netto privé had van € 19.032 (zie ook 8.4.) en dus inkomsten uit onbekende bron heeft genoten die een verklaring vormen voor het ter beschikking hebben van gelden ter hoogte van het negatief netto privé. Belanghebbende heeft deze inkomsten niet aangegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur overtuigend aangetoond dat belanghebbende dat bewust heeft gedaan, mogelijk mede vanwege het illegale karakter van de activiteiten waaruit de inkomsten zijn genoten. Door deze inkomsten niet aan te geven heeft belanghebbende aldus bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aanslag IB/PVV 2017 tot een te laag bedrag is vastgesteld.
8.17.
Het voorgaande betekent dat de boetegrondslag moet worden verminderd. Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht de rechtbank een boete van € 20.000 passend en geboden. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden dat de aanslag weliswaar is vastgesteld met omkering en verzwaring van de bewijslast, maar de (verminderde) boetegrondslag is gebaseerd op concrete en verifieerbare gegevens.
8.18.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank nog wel aanleiding om de boete te matigen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie (‘undue delay’). De rechtbank stelt vast dat 20 januari 2020 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op die datum het controlerapport waarin de boete is aangekondigd aan belanghebbende is toegezonden. De rechtbank doet uitspraak op 1 februari 2024. Sinds de aankondiging van de boete is dan (afgerond) vier jaar en één maand verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met twee jaar en één maand. [10] De boete wordt daarom verder worden gematigd met 20% [11] tot € 16.000.
Vergoeding van immateriële schade
9. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft daar recht op. De vergoeding wordt als volgt berekend. [12]
9.1.
De zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Nu de zaken bovendien in de bezwaar- en beroepsfase (nagenoeg geheel) gezamenlijk zijn behandeld, bestaat recht op een vergoeding van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.
9.2.
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 19 februari 2020, de datum waarop het oudste bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 1 februari 2024, is sindsdien (afgerond) vier jaar verstreken.
9.3.
Partijen zijn het erover eens dat de redelijke termijn, voor zover die ziet op de bezwaarfase, met dertien maanden moet worden verlengd, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden. Dat betekent dat de redelijke termijn in dit geval drie jaar en één maand bedraagt en dat deze met elf maanden is overschreden. Hiervan komt (afgerond) € 545 (6/11e deel) voor rekening van de inspecteur, omdat van de overschrijding (afgerond) zes maanden, met inachtneming van de verlenging van de redelijke termijn, moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Daarbij is in aanmerking genomen dat de laatste uitspraak op bezwaar is gedaan op 9 maart 2022. Het restant van € 455 komt voor rekening van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre aan als partij in het geding.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepen met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen zijn gegrond. Deze aanslagen en beschikkingen moeten worden vernietigd. De beroepen met betrekking tot de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2015, 2016 en 2017 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen zijn ongegrond, met uitzondering van de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2017. Deze (navorderings)aanslagen, boete- en belastingrentebeschikkingen blijven daarom in stand, met uitzondering van de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2017. De boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 wordt verminderd.
10.1.
Omdat een deel van de beroepen gegrond is, krijgt belanghebbende een vergoeding van zijn proceskosten. De proceskostenvergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld. Bij het bepalen van de proceskostenvergoeding op basis van het Besluit gaat de rechtbank ervan uit dat de zaken waarvoor recht bestaat op een proceskostenvergoeding (zaaknummers 22/1692, 22/1693 en 22/1698) samenhangen [13] . Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld, waarbij de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek kon zijn. De rechtbank stelt de vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsfase in deze zaken vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting, met een waarde per punt van € 875, een wegingsfactor 1). De reeds in de bezwaarfase toegekende vergoeding voor rechtsbijstand van € 538 was, op basis van de destijds geldende tarieven, juist vastgesteld en blijft in stand (zie 1.6.).
10.2.
In de omstandigheid dat belanghebbende in alle zaken een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om daarnaast een proceskostenvergoeding toe te kennen voor het verzoek om een schadevergoeding (1 punt). De rechtbank gaat daarbij uit van samenhang tussen alle zaken. De zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende kon in elk van de zaken (nagenoeg) identiek zijn. De vergoeding bedraagt dan € 328,15. [14]
10.3.
De totale proceskostenvergoeding bedraagt dan € 2.078,15. Ook heeft belanghebbende recht op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 50.

Beslissing

De rechtbank:
in de zaken 22/1692 en 22/1693 (2014)
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikking;
  • vernietigt de navorderingsaanslag Zvw 2014 en de bijbehorende belastingrentebeschikking;
in de zaken 22/1694 en 22/1695 (2015)
- verklaart de beroepen ongegrond;
in de zaken 22/1696 en 22/1697 (2016)
- verklaart de beroepen ongegrond;
in de zaken 22/1698 en 22/1699 (2017)
  • verklaart het beroep met zaaknummer 22/1699 ongegrond;
  • verklaart het beroep met zaaknummer 22/1698 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar die betrekking heeft op de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 en laat de uitspraken op bezwaar in het beroep met zaaknummer 22/1698 voor het overige in stand;
  • vermindert de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 tot € 16.000;
overig
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 545;
  • veroordeelt de minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 455;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.078,15 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde € 50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 1 februari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [15]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 27e, eerste lid, van de AWR.
2.Vgl. Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675.
3.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
4.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
5.Vgl. Hoge Raad 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:175.
6.Artikel 3.76, eerste lid en derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
7.Artikel 3.6, eerste lid, van de Wet IB 2001.
8.€ 138.448 verminderd met kosten van € 37.552.
9.Vgl. Hoge Raad 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2681.
10.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
11.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
12.Zie het overzichtsarrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3 en 2.4.4.
13.In de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit.
14.1 x € 875 x factor 0,25 voor het gewicht van de zaken, factor 1,5 wegens samenhangende zaken = € 328,15.
15.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.