ECLI:NL:RBZWB:2025:1807

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 maart 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
23/3848 en 23/3850
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslagen inkomstenbelasting en Zvw 2017 in verband met een hennepkwekerij

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 maart 2025, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had op 6 oktober 2020 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd voor het jaar 2017, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning was vastgesteld op € 292.568. Tevens was er een vergrijpboete van € 71.885 opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, omdat de inkomsten uit een hennepkwekerij niet zijn aangegeven. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de aanslagen terecht heeft opgelegd en dat de vergrijpboete van 50% van de nageheven belasting passend is. De rechtbank vermindert de boete ambtshalve met € 2.500 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De beroepen van de belanghebbende worden ongegrond verklaard, en de uitspraak op bezwaar blijft in stand.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/3848 en 23/3850

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] )
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 22 maart 2023.
1.1.
De inspecteur heeft op 6 oktober 2020 aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2017 is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 292.568. Bij het opleggen van de aanslag Zvw 2017 is het bijdrage-inkomen vastgesteld op het maximum van € 53.701.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2017 heeft de inspecteur bij boetebeschikking een vergrijpboete opgelegd van € 71.885. Daarnaast is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht voor een bedrag van € 1.996 ten aanzien van de IB/PVV en voor een bedrag van € 40 ten aanzien van de Zvw (de belastingrentebeschikkingen).
1.3.
Belanghebbende heeft op 13 november 2020 bezwaar gemaakt tegen alle in 1.1 en 1.2 genoemde aanslagen, boete- en belastingrentebeschikkingen. De inspecteur heeft het bezwaarschrift op 16 november 2020 ontvangen. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende vervolgens ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar op 3 mei 2023 beroep ingesteld en dit beroep op 17 juni 2023 nader gemotiveerd.
1.5.
De inspecteur heeft op 17 oktober 2023 een verweerschrift ingediend.
1.6.
Op 18 juli 2024 heeft de rechtbank een uitnodiging voor de zitting van 22 oktober 2024 per aangetekende post naar de gemachtigde van belanghebbende gezonden. Dit poststuk heeft de rechtbank op 12 augustus 2024 retour terug ontvangen, omdat het volgens PostNL niet was afgehaald.
1.7.
Op 14 augustus 2024 heeft de rechtbank de uitnodiging nogmaals per aangetekende post naar de gemachtigde van belanghebbende gezonden. Dit poststuk is 2 september 2024 retour ontvangen, eveneens omdat het volgens PostNL niet was afgehaald.
1.8.
Tussen de rechtbank en belanghebbende heeft vervolgens een e-mailwisseling plaatsgevonden, met e-mails van de rechtbank van 5 september en 12 september 2024 en reacties van belanghebbende van 9 september en 23 september 2024. In deze e-mails zijn datum en tijdstip van de zitting genoemd.
1.9.
De rechtbank heeft de beroepen op 22 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens de inspecteur deelgenomen, mr. drs. M.R. Munter en mr. H.J.E.M. Bos. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.
1.10.
Uit het hetgeen is overwogen in 1.6 tot en met 1.8 blijkt dat belanghebbende op de hoogte was van de zitting. De rechtbank is daarmee van oordeel dat belanghebbende op een juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.

Feiten

Hennepkwekerij
2. Op 30 mei 2017 is in een bedrijfspand aan de [adres] een hennepkwekerij aangetroffen, van welk pand belanghebbende sinds 2009 de huurder was.
2.1.
In het door de politie opgestelde rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij ex art 36e 2e lid Sr (hierna: het politierapport) van 14 augustus 2017 is het volgende vermeld:
‘[…]
Ontnemingsperiode
Van 11 november 2016 tot 2 juni 2017. Deze periode beslaat 29 weken.
Er zijn minimaal 2 eerdere oogsten geweest in de hennepkwekerij en de planten die er
nog stonden waren oogst rijp. Een gedeelte van deze kweek was al geoogst. De eerdere
oogsten is 2 maal 10 weken. De oogst die er nog stond was 9 weken oud. Dit samen zijn
29 weken en teruggerekend vanaf 2 juni 2017 komt uit op 11 november 2016.
[…]’
2.2.
Op 31 oktober 2019 heeft de strafkamer van de rechtbank Gelderland belanghebbende veroordeeld voor het in strijd handelen met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod (in dit verband het telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van hennep). Daarnaast heeft de rechtbank in een vonnis van diezelfde datum belanghebbende de verplichting opgelegd tot betaling van € 292.568,37 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel verkregen uit het plegen van het genoemde strafbare feit (hierna: het ontnemingsvonnis). Tegen deze beslissingen heeft belanghebbende op 8 november 2019 hoger beroep aangetekend.
2.3.
Het ontnemingsvonnis bevat de volgende overwegingen:
‘De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit het feit waarvoor hij is veroordeeld. Deze beslissing is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.1
De inhoud van het rapport 'Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht' van het Functioneel Parket Afpakken (voorheen BOOM) van 1 juni 2016, waarin standaardberekeningen en normen met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel van hennepkwekerijen zijn vermeld, wordt in het kader van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel als uitgangspunt genomen.
De bewijsmiddelen
Kweekruimten
In het door veroordeelde gehuurde bedrijfspand op het adres [adres] zijn op 30 mei 2017 twee kweekruimtes aangetroffen waar hennepplanten werden gekweekt. Beide kweekruimtes waren identiek en er was ruimte voor 632 planten.3
Aantal oogsten
Een gemiddelde kweekcyclus van hennepplanten omvat tien weken per oogst.
In het bedrijfspand zijn in beide kweekruimtes aanwijzingen voor eerdere oogsten aangetroffen, bestaande uit:

de aanwezigheid van verdroogde resten van hennepplanten;

de aanwezigheid van hennepafval in een aparte ruimte naast de hennepkwekerij;

het filterdoek van de koolstoffilters was vervuild;

stof op het stoffilter van de koolstofcilinder, de kappen van de armaturen van de assimilatielampen. de aanwezige elektra, het rotorblad van de ventilator, de kachel en de slakkenhuizen;

het hout van de latten waaraan de lampen waren opgehangen was verkleurd op de

plaatsen waar de lampen waren bevestigd en

een met thc bevuilde knipschaar in de kweekbak op de potgrond.
Ook buiten de kweekruimtes zijn aanwijzingen gevonden voor een eerdere oogsten, bestaande uit:

een aantal vuilniszakken met potgrond waarin zich gebruikte stekblokjes en wortelresten bevonden;

op de tussendeur tussen ruimte A en B zaten grote hoeveelheden gedroogde thc, kennelijk veroorzaakt door veelvuldig open en dicht doen van de deur met vervuilde thc handen;4

in een opslag werden twee gebruikte en vervuilde koolstoffilters aangetroffen (deze

filters moeten gemiddeld na 4 a 5 kweken vervangen worden);

in een opslag werden 32 gebruikte en vervuilde transformatoren aangetroffen.5
De elektriciteit is op legale wijze afgenomen. Door NUON is een overzicht gemaakt van de afgenomen energie van het pand [adres] . Van januari 2016 t/m mei 2017 is er een gemiddelde van 15.137 kWh per maand afgenomen via de hoofdmeter. Na ontmanteling van de hennepkwekerij op 30 mei 2017 daalde het energieverbruik vanaf juni naar 5074 kWh en in de maanden erna naar gemiddeld 1023 kWh per maand.
Aan de hand van het aantal assimilatielampen dat is gebruikt, is berekend dat per maand ongeveer 16.128 kWh zou worden verbruikt. Deze globale berekening komt overeen met het gemiddelde verbruik per maand, zoals berekend door NUON, te weten 15.137 kWh.
Door het hierboven omschreven energieverbruik is het volgens de verbalisant zeer aannemelijk dat de hennepkwekerij er al langere tijd heeft gezeten en productief was.6
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat er slechts één oogst is geweest en dat hieruit geen opbrengst zou zijn voortgekomen. De rechtbank is gezien de vervuiling op het hout waaraan de lampen zijn bevestigd, de vervuiling op de tussendeur en de aanwezigheid van oude gebruikte koolstoffilters van oordeel dat er langere tijd in deze ruimtes is gekweekt en er geen sprake is van gebruikte tweedehands spullen. De koolstoffilters worden gemiddeld pas na 4 of 5 kweken vervangen. Ook blijkt uit de analyse van het elektriciteitsgebruik, dat al vanaf januari 2016 zeer veel stroom is verbruikt, wat wijst op de aanwezigheid van de kwekerij vanaf die periode. De kweekcyclus van hennepplanten is 10 weken. De rechtbank is daarom van oordeel dat er aanwijzingen zijn dat er minimaal twee eerdere oogsten zijn geweest. Daarnaast is een derde oogst gestart, want in de tweede kweekruimte waren drie van de vier bakken al geoogst.7 De rechtbank gaat er daarom evenals in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel vanuit dat van de laatste oogst, al 462 planten geoogst zijn waaruit voordeel is verkregen, naast de twee eerdere oogsten.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Onduidelijk is gebleven wat de daadwerkelijke verkoopprijs van de hennep is geweest, zodat de rechtbank uit zal gaan van de criteria uit voormeld rapport. Volgens het rapport bedraagt de opbrengst van hennep € 4.070,- per kilogram.
In de eerste kweekruimte zijn 632 hennepplanten aangetroffen. Per m2 waren 16 planten aanwezig. In de tweede kweekruimte konden ook 16 planten per m2 staan. De opbrengst hennep per plant van beide kweekruimtes is volgens de tabel minimaal 27,7 gram.
De opbrengst en kosten van één volledige oogst
De totale bruto opbrengst aan hennep per oogst per kweekruimte bedraagt:
632 planten x 27,7 gram = 17,506 kilogram.
De opbrengst van één oogst per kweekruimte bedraagt 17,506 kilogram x € 4.070,- =
€ 71.249,42.
De in de mindering te brengen kosten per oogst per kweekruimte zijn:
  • afschrijvingskosten : € 400,00
  • hennepstekken : € 2.407,92 (€ 3,81 per stek/plant)
  • variabele kosten : € 2.452,16 (€ 3,88 per stek/plant)
  • elektriciteitskosten :€ 3.904,00 +
totale kosten : € 9.164,08.
De opbrengst en kosten van de deels geoogste kweek
De totale bruto opbrengst aan hennep per oogst per kweekruimte bedraagt:
462 planten x 27,7 gram = 12,797 kilogram.
De opbrengst van één oogst bedraagt 12,797 kilogram x € 4.070,- = € 52.083,79.
De in de mindering te brengen kosten voor de deels geoogste kweek zijn:
  • afschrijvingskosten : € 400,00
  • hennepstekken : € 1.760,22 (€3,81 per stek/plant)
  • variabele kosten : € 1.792,56 (€ 3,88 per stek/plant)
  • elektriciteitskosten :€ 3.904,00 +
totale kosten : € 7.856,78.
Netto opbrengst
Gelet op de opbrengst en de kosten bedraagt de netto opbrengst van twee oogsten uit beide kweekruimtes en de deels geoogste kweek:
bruto opbrengst 4 x € 71.249,42 = € 284.997,68
lx € 52.083,79= € 52.083,79
AF: kosten 4x € 9.164,08 = € 36.656,32 -
lx € 7.856,78 =€ 7.856,78 -
netto opbrengst € 292.568,37.
De rechtbank overweegt dat het geen feit van algemene bekendheid is dat de eerste oogst (deels) mislukt en hiervan is verder ook niet gebleken. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de verdediging dat er geen voordeel is verkregen uit de eerste oogst.
De rechtbank zal, gelet op het vorenstaande, vaststellen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op € 292.568,37.
De conclusie
Op grond van de aangehaalde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen tot een bedrag van € 292.568,37 en zal hem veroordelen tot betaling van dit bedrag aan de Staat.’
Voetnoten
1 Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door [verbalisant] van de politie Oost-Nederland, district Gelderland-Zuid, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer PL0600-2017245758, gesloten op 16 januari 2018, en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2 Het proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij, p. 5; de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 17 oktober 2019.
3 Het proces-verbaal aan treffen hennepkwekerij, p. 4.
4 Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij, p. 8 en 10.
5 Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij, p. 9.
6 Het proces-verbaal van bevindingen, p. 15.
7 Het proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij, p. 4.
Aangifte en aanslag
2.4.
Met dagtekening 28 februari 2018 is aan belanghebbende een uitnodiging tot
het doen van aangifte IB/PVV/ZVW 2017 uitgereikt. Op 25 juni 2018 is vervolgens namens belanghebbende de aangifte IB/PVV 2017 ingediend, waarin een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil is aangegeven.
2.5.
Op 10 september 2020 heeft de inspecteur zijn voornemen om van de aangifte af te wijken bekend gemaakt en daarnaast belanghebbende in kennis gesteld van het opleggen van een vergrijpboete over de correctie inkomen uit overige werkzaamheden van 50%.
2.6.
De inspecteur heeft aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 opgelegd, waarbij gelijktijdig een boetebeschikking en de belastingrentebeschikkingen zijn opgelegd (zie 1.1. en 1.2. hiervoor). Bij het opleggen van de aanslagen is het inkomen bepaald conform de uitgangspunten van het ontnemingsvonnis, waarbij de inspecteur concludeert tot een inkomen gelijk aan het daarin vastgestelde wederrechtelijke voordeel.
Uitnodiging horen
2.7.
Op 15 februari 2023 stuurt de inspecteur een brief getiteld ‘Uitnodiging voor een hoorgesprek en uitvraag bewijsstukken’. In deze brief staat het volgende vermeld:

‘Herhaalde uitvraag

In mijn e-mail van 19 januari 2023 verzocht ik u om de volgende bewijsstukken
en informatie:
[…]
- of u prijs stelt op toezending van de eerder door uzelf (of mijn collega's, dan wel
mijzelf) in deze zaak verzonden correspondentie, en zo ja, welke.
Door middel van deze brief, herhaal ik dit verzoek.
[…]’

Beoordeling door de rechtbank

Beoordeling van het geschil
3. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de vergrijpboete en de beschikking belastingrente terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Zij doet de beoordeling aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Bewijslast en hoogte van de aanslag
4. Op grond van artikel 27e Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) moet het beroep ongegrond worden verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Deze omkering en verzwaring van de bewijslast vindt ook plaats bij een aangifte die wezenlijke inhoudelijke gebreken vertoont, omdat ook dan niet kan worden gezegd dat de vereiste aangifte is gedaan. Voor de inkomstenbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting op zichzelf beschouwd en verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast [1] . Bij de beoordeling van een en ander moet worden uitgegaan van het te betalen bedrag aan belasting na verrekening van eventuele voorheffingen en heffingskortingen.
4.1.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, omdat de inkomsten uit de hennepkwekerij niet door belanghebbende zijn aangegeven. De inspecteur beroept zich ten aanzien van het bestaan en de hoogte van die inkomsten op de feiten en het vastgestelde wederrechtelijk voordeel zoals vermeld in het ontnemingsvonnis. Belanghebbende betwist de stellingen van de inspecteur, maar zonder verdere onderbouwing.
4.2.
Op grond van hetgeen in het ontnemingsvonnis is overwogen acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende een hennepkwekerij dreef en daaruit aanzienlijke inkomsten heeft verkregen. Belanghebbende heeft nadat hij is uitgenodigd aangifte te doen, dit inkomen niet in de aangifte IB/PVV 2017 opgenomen. Aangezien in de aangifte IB/PVV 2017 een verzamelinkomen van nihil is aangegeven, leidt dit reeds tot de conclusie dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting op zichzelf beschouwd en verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Het is daarnaast een feit van algemene bekendheid dat inkomsten uit hennepteelt moeten worden aangegeven. Belanghebbende moet zich dan ook, ten tijde van het doen van de aangifte IB/PVV 2017, ervan bewust zijn geweest dat door het niet aangeven van deze inkomsten een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
4.3.
Op grond van hetgeen is overwogen in 4.2 is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat op grond van artikel 27e, lid 1, AWR, het beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
4.4.
Toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast betekent echter niet dat de inspecteur de aanslag naar willekeur mag vaststellen. De aanslag dient te zijn gebaseerd op een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende.
4.5.
De inspecteur heeft zijn schatting van het inkomen van belanghebbende gebaseerd op het wederrechtelijke voordeel zoals vastgesteld in het ontnemingsvonnis. In het kader van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is in het ontnemingsvonnis het rapport 'Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht' van het Functioneel Parket Afpakken (voorheen BOOM) van 1 juni 2016 (BOOM rapport) als uitgangspunt genomen. Daarin zijn standaardberekeningen en normen met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel van hennepkwekerijen vermeld. Naar oordeel van de rechtbank is een schatting van het inkomen uit hennepteelt op grond van dit rapport niet onredelijk of willekeurig. [2]
4.6.
Aangezien belanghebbende geen onderbouwing heeft gegeven voor zijn stelling dat de aanslag onjuist is vastgesteld, heeft belanghebbende niet doen blijken dat de aanslag te hoog is. Zoals overwogen in 4.5 is het door de inspecteur geschatte belastbare inkomen van belanghebbende niet onredelijk of willekeurig. De rechtbank komt daarom tot de slotsom dat de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de aanslagen inkomstenbelasting en Zvw ongegrond zijn.
Vergrijpboete
5. Aan belanghebbende is door de inspecteur op grond van artikel 67d AWR in samenhang met paragrafen 25 en 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) de boetebeschikking opgelegd van 50% van de nageheven belasting, omdat belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan door de opbrengsten uit de hennepkwekerij niet in de aangifte op te nemen.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient te worden begrepen als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. [3] De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur heeft doen blijken dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat hij de voor 2017 vereiste aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig heeft gedaan.
5.2.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Hiervan is sprake als (i) belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat door de onjuiste aangifte te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
5.3.
De inspecteur stelt dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat door een onjuiste aangifte te weinig belasting is geheven. De inspecteur stelt dat het algemeen bekend is dat de handel in hennep lucratief is en snel veel geld oplevert. Ook is het algemeen bekend dat over deze inkomsten, ook al zijn zij illegaal, belasting moet worden geheven. Uit deze feiten en omstandigheden concludeert hij dat belanghebbende bewust de inkomsten niet in zijn aangifte heeft opgenomen.
5.4.
Belanghebbende heeft ten aanzien van de boete geen zelfstandige gronden aangevoerd, maar stelt zich op het standpunt dat de boete ten onrechte is omdat belanghebbende niet is betrokken bij de aangetroffen hennepkwekerij.
5.5.
Op grond van de veroordeling van belanghebbende genoemd in 2.2. en het ontnemingsvonnis acht de rechtbank het buiten redelijke twijfel dat belanghebbende in het jaar 2017 aanzienlijke inkomsten uit de hennephandel heeft genoten, welke inkomsten in de, namens belanghebbende ingediende, aangifte IB/PVV 2017 ten onrechte niet zijn verantwoord. Het is daarnaast een feit van algemene bekendheid dat inkomsten uit hennepteelt moeten worden aangegeven. Het niet in aangiften verantwoorden van deze inkomsten is daarmee naar zijn aard opzettelijk geschied en erop gericht dat de aanslagen tot een te laag bedrag zullen worden vastgesteld. Belanghebbende dient zich door het niet vermelden van deze inkomsten ervan bewust te zijn geweest dat de ingevulde aangifte in geen geval juist kon zijn. Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
5.6.
Bij de beoordeling of een boete passend en geboden moet rekening gehouden worden met de omstandigheid dat de boete is vastgesteld met omkering van de bewijslast. [4] Dit betekent echter niet dat toepassing van omkering van de bewijslast in alle gevallen leidt tot matiging van de boete. Daarbij overweegt de rechtbank dat bij de berekening van de aanslag IB/PVV 2017 voldoende is aangesloten bij de vele concrete omstandigheden van het geval [5] , zoals weergegeven in het politierapport en het ontnemingsvonnis. Daarbij geldt dat de data genoemd in het politierapport leiden tot oogsten in 2017, hetgeen aansluit bij het jaar van heffing. Verder geldt dat voor de berekening gebruik is gemaakt van standaardberekeningen en normen uit het BOOM rapport, die ook geen aanleiding geven te veronderstellen dat de boetegrondslag te hoog is vastgesteld.
5.7.
Gelet op de ernst van de vergrijpen acht de rechtbank het passend en geboden om aan belanghebbende vergrijpboeten van 50% van het verschuldigde bedrag aan IB/PVV op te leggen, waarbij de rechtbank opmerkt dat deze in lijn zijn met de in artikel 67d AWR, juncto paragrafen 25 en 26 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst opgenomen richtlijnen.
Redelijke termijn: boete
6. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. De rechtbank constateert dat deze uitspraak meer dan twee jaar na de aankondiging van de boete (10 september 2020) wordt gedaan. De redelijkheid van de duur van de berechting van de boete is echter ook afhankelijk van de invloed van de beboete en/of diens gemachtigde op het procesverloop [6] . De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende steeds heeft aangedrongen op het aanhouden van het bezwaar, wat door belanghebbende niet is betwist (zie ook 8.1 hierna). De duur van de behandeling van het bezwaar geeft daarmee geen aanleiding voor het matigen van de boete. De behandeling van het bezwaar vond plaats van 13 november 2020 tot 22 maart 2023, in totaal afgerond 29 maanden. De totale duur van de procedure vanaf de aankondiging van de boete is afgerond 55 maanden, waarmee per saldo de in aanmerking te nemen behandeling van het bezwaar en het beroep 26 maanden bedraagt. De redelijke termijn van twee jaar voor de totale behandeling van de zaak is daarmee met twee maanden overschreden. De rechtbank vermindert daarom de boete ambtshalve met een bedrag van € 2.500 [7] .
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
7. Belanghebbende stelt dat de uitspraak op bezwaar onzorgvuldig en niet deugdelijk is gemotiveerd. Deze stelling is echter niet onderbouwd en ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat de uitspraak op bezwaar onzorgvuldig of ondeugdelijk is gemotiveerd.
7.1.
Belanghebbende stelt verder dat hij een afspraak had gemaakt met de inspecteur dat de uitspraak op bezwaar zou worden uitgesteld in afwachting van een nog lopende strafrechtelijke cassatieprocedure bij de Hoge Raad ten aanzien van belanghebbende. Belanghebbende stelt dat deze afspraak per e-mail is bevestigd en heeft in het beroepschrift een tekst opgenomen waarvan hij stelt dat deze uit een e-mail van de inspecteur afkomstig is. Door toch uitspraak op bezwaar te doen voor het verschijnen van het arrest van de Hoge Raad, zou de inspecteur misbruik van zijn bevoegdheid hebben gemaakt. De inspecteur betwist dat hij deze tekst heeft verstuurd en stelt ook geen andere correspondentie met deze strekking gestuurd te hebben. Aangezien de inspecteur de gestelde afspraak heeft betwist en belanghebbende zijn stelling niet heeft onderbouwd met stukken, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende geen misbruik van bevoegdheid aannemelijk heeft gemaakt.
7.2.
Belanghebbende stelt als laatste dat de inspecteur in de bezwaarfase de actieve toezendverplichting van de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft geschonden. De rechtbank benadrukt dat de inspecteur geen actieve toezendplicht heeft. Belanghebbende heeft alleen een inzagerecht in het kader van het horen in de zin van art. 7:2 Awb. [8] In dat kader is van belang dat belanghebbende in de uitnodiging voor het horen is gevraagd of en welke stukken hij wilde ontvangen (zie 2.7). De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat belanghebbende daar niet op heeft gereageerd. Belanghebbende heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat enig vormvoorschrift is geschonden.
Redelijke termijn: vergoeding immateriële schade
8. Belanghebbende vraagt voor de lange duur van de behandeling van de procedure een vergoeding van immateriële schade. Ook hiervoor geldt dat de behandeling niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt [9] , in dit geval 16 november 2020. Evenals ten aanzien van de boete heeft echter te gelden dat redelijkheid van de duur van de procedure ook afhankelijk van de invloed van belanghebbende en/of diens gemachtigde op het procesverloop. [10] Zoals overwogen in punt 6 hiervoor, moet de duur van de bezwaarfase (29 maanden) daarmee voor rekening van belanghebbende komen. De totale duur van de procedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift is afgerond 53 maanden, waarmee per saldo de in aanmerking te nemen behandeling van het bezwaar en het beroep 24 maanden bedraagt. Het beroep op een vergoeding van immateriële schade faalt daarmee.
Conclusie
9. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft. Wel vermindert de rechtbank ambtshalve de vergrijpboete met € 2.500 tot een bedrag van € 69.385.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- vermindert de vergrijpboete met € 2.500 tot een bedrag van € 69.385.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.P.A. Brakeboer, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 31 maart 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083
2.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 april 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1709
3.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, r.o. 3.2.
4.Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962
5.Vgl Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juli 2017, ECLI:N:GHSHE:2016:3123
6.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, r.o. 4.5.
7.Vgl. Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713, r.o. 4.16.
8.Hoge Raad 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:289
9.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.3.1.
10.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1.