ECLI:NL:RBZWB:2025:2229

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
BRE 24/1984 V
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake kinderopvangtoeslag

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 april 2025, wordt het verzet van opposante tegen een eerdere uitspraak van 30 april 2024 behandeld. In die eerdere uitspraak werd het beroep van opposante niet-ontvankelijk verklaard, omdat de rechtbank oordeelde dat zij verweerder niet rechtsgeldig in gebreke had gesteld. Opposante had op 21 december 2022 een aanvraag ingediend voor herbeoordeling van haar situatie met betrekking tot de kinderopvangtoeslag, maar verweerder had hierop niet tijdig beslist. Opposante stelde dat zij op 25 januari 2024 verweerder in gebreke had gesteld, maar de rechtbank had dit niet erkend.

Tijdens de behandeling van het verzet op 9 april 2025 waren zowel opposante als haar gemachtigde niet aanwezig. De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard, omdat zij tot de conclusie kwam dat opposante inderdaad rechtsgeldig in gebreke had gesteld. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak ten onrechte was gedaan en dat het onderzoek in de beroepszaak hervat moest worden. De rechtbank heeft ook het beroep van opposante gegrond verklaard, omdat verweerder de beslistermijn had overschreden. Verweerder werd opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een vooraankondiging te verzenden en binnen twee weken na ontvangst van de zienswijze een besluit op de aanvraag bekend te maken. Tevens werd een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de termijnen werden overschreden, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het griffierecht en proceskosten aan opposante moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/1984 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2025 op het verzet van

[opposante], uit [opposante], opposante [1] ,
(gemachtigde: mr. C.H. Bijvank),

en uitspraak in de beroepszaak tussen

opposante, tevens eiseres,
(gemachtigde: mr. C.H. Bijvank),
en

Dienst Toeslagen (voorheen Belastingdienst/Toeslagen), verweerder.

Inleiding

1. Deze uitspraak op het verzet van opposante gaat over de uitspraak van de rechtbank van 30 april 2024 waarin de rechtbank het beroep van opposante niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De uitspraak gaat in dit geval ook over het beroep dat opposante heeft ingesteld, omdat verweerder volgens haar niet op tijd heeft beslist op haar verzoek (aanvraag) van 21 december 2022 om herbeoordeling van haar situatie met betrekking tot de kinderopvangtoeslag.
1.1.
Verweerder heeft op 17 maart 2025 aanvullende stukken ingediend in reactie op het verzetschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het verzet op 9 april 2025 op zitting behandeld. Opposante en haar gemachtigde waren niet aanwezig, zoals van tevoren telefonisch gemeld aan de griffier. Verweerder heeft zich schriftelijk afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank van het verzet

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak eerst of in de uitspraak van 30 april 2024 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel [2] is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Zij doet dit aan de hand van de gronden van het verzet. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het verzet gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De uitspraak van 30 april 2024
4. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Dat mag de rechtbank als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat opposante verweerder niet rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld.

Heeft opposante verweerder rechtsgeldig in gebreke gesteld?

5. In het verzetschrift van 29 mei 2024 geeft opposante aan dat zij verweerder wel in gebreke heeft gesteld, maar dat zij per ongeluk een onjuiste ingebrekestelling heeft meegestuurd bij haar beroepschrift van 16 februari 2024. Opposante geeft in het verzetschrift aan dat zij op 5 april 2024 bij haar reactie op het verweerschrift alsnog de juiste ingebrekestelling aan de rechtbank heeft toegestuurd. Deze ingebrekestelling heeft ze ook met het verzetschrift meegestuurd.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat zij op 5 april 2024 wel post van opposante heeft ontvangen, maar dat deze helaas niet op de juiste wijze is verwerkt zodat het bij de rechtbank niet bekend is welke stukken opposante op 5 april 2024 heeft ingediend. Uit de alsnog overgelegde ingebrekestelling bij het verzetschrift blijkt dat opposante verweerder op 25 januari 2024 in gebreke heeft gesteld voor het niet op tijd beslissen op haar aanvraag om herbeoordeling van haar situatie met betrekking tot de kinderopvangtoeslag. Verweerder heeft de ontvangst van deze ingebrekestelling bevestigd in haar brief van 17 maart 2025 aan de rechtbank en heeft ook bevestigd dat de beslistermijn verstreken was op het moment dat opposante de ingebrekestelling indiende. De verzetsgrond slaagt dan ook, opposante heeft verweerder wel rechtsgeldig in gebreke gesteld.
Conclusie over het verzet
7. Uit de beoordeling van de grond van het verzet volgt dat de rechtbank in de uitspraak van 30 april 2024 ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, niet-ontvankelijk was. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat die uitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan.

Beoordeling door de rechtbank van het beroep

8. Partijen zijn uitgenodigd voor de zitting over het verzet. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep. [3]
9. De rechtbank beoordeelt het beroep dat eiseres heeft ingesteld, omdat verweerder volgens haar niet op tijd heeft beslist op haar verzoek (aanvraag) van 21 december 2022 om herbeoordeling van haar situatie met betrekking tot de kinderopvangtoeslag.
10. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
11. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. [4]
Is het beroep kennelijk gegrond?
12. Het beroep is kennelijk gegrond. Eiseres heeft de aanvraag ingediend op 2 december 2022. Niet in geschil is dat de beslistermijn is overschreden. [5] Eiseres heeft verweerder op 25 januari 2024 in gebreke gesteld en verweerder heeft de ingebrekestelling eind januari 2024 ontvangen. Sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan.
Welke beslistermijn moet aan verweerder worden opgelegd?
13. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen.
13.1.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven of een andere voorziening treffen.
13.2.
In de brief van 17 maart 2025 verzoekt verweerder om bij het bepalen van de beslistermijn aan te sluiten bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 augustus 2023. [6]
13.3.
Naar het oordeel van de rechtbank moet een termijn recht doen aan de reële mogelijkheden om op de aanvraag te beslissen, maar ook aan het belang om binnen afzienbare tijd een beslissing te ontvangen. Een langere termijn dan twee weken acht de rechtbank in dit geval aangewezen vanwege het grote aantal door verweerder te behandelen aanvragen. Onder verwijzing naar en in aansluiting op de motivering in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 augustus 2023 [7] acht de rechtbank in dit geval een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een redelijke termijn voor het doen van de vooraankondiging. [8] Tegen de vooraankondiging kan eiseres een zienswijze indienen. Na ontvangst van deze zienswijze of nadat de termijn van zes weken voor het indienen van de zienswijze ongebruikt is verstreken, heeft verweerder nog twee weken om een besluit op de aanvraag bekend te maken.
Welke dwangsom wordt aan verweerder opgelegd?
14. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen vanaf het moment dat de eerste termijn voor het nemen van een vooraankondiging wordt overschreden. Deze termijn loopt door tot op het moment dat de vooraankondiging is verzonden. Als verweerder (vervolgens) de tweede termijn voor het nemen van een besluit overschrijdt, loopt de dwangsom (verder) tot op het moment dat het besluit bekend is gemaakt. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-. De rechtbank ziet geen aanleiding om in afwijking van het landelijke beleid een lagere dwangsom, zoals verzocht door verweerder, op te leggen.
Stelt de rechtbank de bestuurlijke dwangsom vast?
15. Eiseres heeft verzocht om de bestuurlijke dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. [9]
15.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn dwangsombeschikking van 28 maart 2024 de hoogte van de bestuurlijke dwangsom juist heeft vastgesteld op het maximale bedrag van € 1.442,-. De rechtbank komt daarom niet toe aan toepassing van artikel 8:55c Awb en wijst het verzoek om vaststelling van de bestuurlijke dwangsom af.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is kennelijk gegrond. Dat betekent dat eiseres gelijk krijgt, verweerder de onder 13.3. genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan verweerder de onder 14. genoemde dwangsom wordt opgelegd.
17. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding voor haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 680,25 omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift en een verzetschrift heeft ingediend en de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Deze rechtbank ziet, anders dan de rechtbank Midden-Nederland, [10] geen aanleiding om in afwijking van de hoogste bestuursrechters [11] een lagere wegingsfactor (0,25 in plaats van 0,5), zoals verzocht door verweerder, toe te passen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een vooraankondiging aan eiseres te verzenden;
- draagt verweerder op om binnen twee weken na ontvangst van de zienswijze of nadat de termijn van zes weken voor het indienen van de zienswijze ongebruikt is verstreken, een besluit op de aanvraag aan eiseres bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij (een van) de hiervoor genoemde termijnen overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- wijst het verzoek om vaststelling van een bestuurlijke dwangsom af;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 51,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 680,25 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Ponds, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Jouvenaar, griffier, op 16 april 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen hoger beroep of verzet open.
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Met opposante wordt bedoeld de indiener van het verzetschrift.
2.Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Artikel 8:55, tiende lid, van de Awb maakt dat mogelijk.
4.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
5.Artikel 6.2, eerste lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen, voorheen artikel 49, negende lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.
8.Artikel 6.7, eerste lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen.
9.Dit staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.
10.Uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4482.
11.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2288 en de uitspraken van de Afdeling van 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3209 en 26 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1301.