ECLI:NL:RBZWB:2025:2389

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
BRE 25/1066
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep inzake niet tijdig beslissen door de Dienst Toeslagen

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld na de uitspraak van de rechtbank van 27 augustus 2024. In die uitspraak is bepaald dat verweerder binnen twee weken moet beslissen op het bezwaar van eiser. Eiser stelt nu beroep in omdat verweerder dat volgens hem niet heeft gedaan. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is en doet uitspraak zonder zitting, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat verweerder niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn een besluit heeft genomen op het bezwaar van eiser. De rechtbank bepaalt dat verweerder dit alsnog moet doen binnen twee weken na verzending van deze uitspraak. De rechtbank legt een dwangsom op van € 250,- per dag met een maximum van € 37.500,- voor het niet tijdig nemen van een besluit. Eiser verzoekt ook om vaststelling van de rechterlijke dwangsom die voortvloeit uit de uitspraak van 28 augustus 2024, maar de rechtbank stelt vast dat zij onbevoegd is om hierover te oordelen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het niet tijdig nemen van een besluit, en draagt verweerder op om binnen twee weken alsnog een besluit op bezwaar bekend te maken. Tevens moet verweerder het griffierecht en proceskosten aan eiser vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 25/1066

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. S.C. Scheermeijer),
en

Dienst Toeslagen (voorheen Belastingdienst/Toeslagen), verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld na de uitspraak van de rechtbank van 27 augustus 2024. [1] In die uitspraak staat dat verweerder binnen twee weken moet beslissen op het bezwaar van eiser. Eiser stelt nu beroep in omdat verweerder dat volgens hem niet heeft gedaan.
1.1.
Omdat het beroep kennelijk gegrond is doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. [2]
Is het beroep ontvankelijk en kennelijk gegrond?
3. Het beroep is ontvankelijk en kennelijk gegrond. Soms kan niet worden verwacht dat de betrokkene eerst een ingebrekestelling stuurt. Dat is in dit geval zo, omdat de rechtbank in haar uitspraak van 27 augustus 2024 al een termijn heeft gesteld waarbinnen verweerder een beslissing op het bezwaar moest nemen. [3]
4. Verweerder heeft niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn een besluit genomen op het bezwaar van eiser.
Welke beslistermijn moet aan verweerder worden opgelegd?
5. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen.
5.1.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven of een andere voorziening treffen.
5.2.
In het verweerschrift van 19 maart 2025 verzoekt verweerder om bij het bepalen van de beslistermijn aan te sluiten bij de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 oktober 2024, [4] of de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2024 [5] en de rechtbank Midden-Nederland van 25 oktober 2024. [6]
5.3.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft op 26 maart 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2024. [7] De Afdeling heeft in die uitspraak een lijn uitgezet die voor alle beroepen op het niet op tijd nemen van een besluit op bezwaar geldt in soortgelijke zaken. Deze rechtbank zal aansluiten bij die lijn in alle zaken over het niet op tijd nemen van een besluit op bezwaar door verweerder in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De rechtbank verwijst voor de motivering van deze lijn naar de inhoud van die uitspraak. De nieuwe lijn komt erop neer dat in dergelijke beroepen voortaan een nadere beslistermijn wordt opgelegd van zestig weken na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn op het bezwaar. Dit geldt ook in herhaalde beroepen op het niet op tijd nemen van een besluit op bezwaar. Wanneer de termijn van zestig weken op het moment van verzending van de uitspraak over het niet op tijd nemen van een besluit is verstreken, dan sluit de rechtbank aan bij het wettelijke uitgangspunt. In dat geval geldt een nadere beslistermijn van twee weken na verzending van de uitspraak. Dit laatste is slechts anders als verweerder (in het verweerschrift) een zeer goede reden geeft en onderbouwt waarom een termijn van twee weken wegens bijzondere omstandigheden niet passend is.
5.4. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn op 24 mei 2023 is verstreken. De rechtbank stelt ook vast dat meer dan zestig weken zijn verstreken sinds het einde van de beslistermijn. Dit betekent dat verweerder binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak een besluit op het bezwaar bekend moet maken. Er is geen aanleiding om in dit individuele geval een andere nadere beslistermijn te bepalen.
Welke dwangsom wordt aan verweerder opgelegd?
6. In gevallen als deze, waarin voornoemde zestig weken al zijn verstreken, wordt de dwangsom bepaald op € 250,- per dag met een maximum van € 37.500,-. [8]
Wordt de rechterlijke dwangsom die voortvloeit uit de uitspraak van 28 augustus 2024 vastgesteld?
7. Eiser verzoekt, onder meer, om vaststelling van de rechterlijke dwangsom die voortvloeit uit de uitspraak van 28 augustus 2024 en het opleggen van een termijn aan verweerder om de verbeurde rechterlijke dwangsom te betalen. De rechtbank overweegt hierbij het volgende. Uit artikel 8:55d, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de geschiedenis van de totstandkoming ervan volgt dat een dergelijke dwangsom ten uitvoer kan worden gelegd volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. [9] De bevoegdheid tot het nemen van een beslissing met betrekking tot de rechterlijke dwangsom is dan ook niet aan het publiekrecht ontleend. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 april 2020. [10] Het niet op tijd nemen van een besluit met betrekking tot de rechtelijke dwangsom kan op grond van artikel 6:2, onderdeel b, dan ook niet gelijk gesteld worden met een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 6:2, onderdeel b, en artikel 8:1 van de Awb kan alleen tegen het uitblijven van een besluit beroep worden ingesteld. Dat betekent dat eiseres niet bij de bestuursrechter kan procederen over (de hoogte van) de verbeurde rechterlijke dwangsom en zich daarvoor tot de burgerlijke rechter zal moeten wenden. Hetzelfde geldt voor de betaling van deze dwangsom. De rechtbank is dan ook onbevoegd en stelt de rechterlijke dwangsom die voortvloeit uit de uitspraak van 28 augustus 2024 niet vast.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is kennelijk gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt, verweerder de onder 5.4. genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan verweerder de onder 6. genoemde dwangsom wordt opgelegd.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 453,50 omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De rechtbank ziet geen aanleiding om in afwijking van de hoogste bestuursrechters [11] een lagere wegingsfactor (0,25 in plaats van 0,5), zoals verzocht door verweerder, toe te passen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op bezwaar bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 250,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 37.500,- ;
  • verklaart zich onbevoegd, voor zover het beroep ziet op het vaststellen van (de hoogte van) de verbeurde rechterlijke dwangsom en het opleggen van een termijn tot betaling van de verbeurde rechterlijke dwangsom;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 53,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 453,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Jouvenaar, griffier, op 22 april 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.BRE 24/4964, ECLI:NL:RBZWB:2024:6047.
2.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1301.
9.Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 51.
10.ECLI:NL:RVS:2020:1152, rechtsoverweging 7.
11.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2288 en de uitspraken van de Afdeling van 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3209 en 26 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1301.