In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 4 juli 2025, wordt het beroep van eiser tegen een bestuurlijke boete van € 1.500,- beoordeeld. De boete was oorspronkelijk vastgesteld op € 4.400,- door de minister van Infrastructuur en Waterstaat vanwege een overtreding van de Arbeidstijdenwet. Eiser had op 13 mei 2023 gereden met een bestuurderskaart die niet op zijn naam stond, wat in strijd is met artikel 2.4:4 van het Arbeidstijdenbesluit vervoer. Eiser betwistte de boete en stelde dat deze ten onrechte was opgelegd. De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2025 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de minister aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de bestuurlijke boete terecht is opgelegd. Eiser heeft niet aangetoond dat de rapporteurs niet bevoegd waren om toezicht te houden, en de rechtbank oordeelt dat de cautie op het juiste moment is gegeven. Ook de stelling dat de boete onevenredig hoog is, wordt verworpen, omdat de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid niet in twijfel worden getrokken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de boete in stand blijft.