ECLI:NL:RBZWB:2025:524

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 januari 2025
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
C/02/430146 HO RK 24/995 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Leppens
  • A. de Kwant
  • J. Neijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Homologatie van een akkoord in het kader van de WHOA met betrekking tot een onderneming in financieel zwaar weer

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 januari 2025 uitspraak gedaan over een verzoek tot homologatie van een akkoord dat door de besloten vennootschap [verzoekster] B.V. is ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat [verzoekster] in financieel zwaar weer verkeert, onder andere als gevolg van de coronacrisis, en dat zonder herstructurering een toekomstige insolventie niet kan worden afgewend. De rechtbank heeft de verzoeken van [verzoekster] om homologatie van het akkoord en om toestemming voor een eenzijdige opzegging van huurovereenkomsten behandeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het akkoord voldoet aan de eisen van de Faillissementswet, ondanks enkele tekortkomingen in de informatievoorziening aan de schuldeisers. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de schuldeisers, indien zij over de ontbrekende informatie hadden beschikt, niet anders zouden hebben gestemd. De rechtbank heeft het akkoord goedgekeurd en de opzegtermijn voor de huurovereenkomsten vastgesteld op drie maanden, met een einddatum van 31 maart 2025. Tevens is het salaris van de observator vastgesteld op € 26.039,60 inclusief btw.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Cluster III Insolventie en kanton beheerszaken – meervoudige kamer
Zittingsplaats Breda
verzoek tot homologatie van een akkoord en verzoek tot toestemming opzegging overeenkomst
rekestnummer: C/02/430146 HO RK 24/995
uitspraakdatum: 31 januari 2025
Vonnis op het ingekomen verzoekschrift ex artikel 383 lid 1 Faillissementswet (Fw) en ex artikel 383 lid 7 Fw in de besloten akkoordprocedure buiten faillissement, van:
de besloten vennootschap
[verzoekster] B.V.,
statutair gevestigd te [plaats 1] ,
kantoorhoudende te [plaats 2] ,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
advocaten: mr. drs. R.W.A. Brunninkhuis en mr. G. Sengers.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken:
  • de startverklaring ex artikel 370 lid 3 Fw, gedeponeerd op 28 februari 2024;
  • de beschikking van 29 oktober 2024 op grond van artikel 378 Fw (aspectenverzoek);
  • het stemverslag met bijlagen ex artikel 382 Fw, gedeponeerd op 24 december 2024;
  • het verzoekschrift van 23 december 2024, met bijlagen ingekomen op 24 december 2024, ex artikel 383 lid 1 Fw en ex artikel 383 lid 7 BW;
  • de beschikking van 24 december 2024, dagbepaling behandeling homologatie en aanstelling observator;
  • de brief van [verzoekster] , ingekomen op 3 januari 2025, met bijlage;
  • de brief van mr. [observator] , observator (hierna: de observator), ingekomen op 15 januari 2025 met een verzoek tot verhoging van zijn budget;
  • de zienswijze van 15 januari 2025 van de observator ex artikel 384 lid 7 Fw;
  • het salarisvoorstel van de observator, ingekomen op 23 januari 2025;
  • de reactie van [verzoekster] op het salarisvoorstel, ingekomen op 27 januari 2025.
1.2.
De verzoeken zijn op 17 januari 2025 in raadkamer behandeld en nader toegelicht. Daarbij zijn op de rechtbank verschenen en gehoord:
- de heer [naam 1] , (indirect) bestuurder van [verzoekster] ;
- de heer [naam 2] , financieel directeur van [verzoekster] ;
- mrs. R.W.A. Brunninkhuis en G. Sengers, advocaten van [verzoekster] ;
- drs. [naam 3] van [B.V. 7] , financieel adviseur van [verzoekster] ;
- mr. [observator] , observator.

2.De feiten

2.1.
In de beslissing van deze rechtbank van 29 oktober 2024 werden feiten vastgesteld. Voor zover die feiten van belang zijn voor de onderhavige beslissing, worden die hier herhaald.
2.2.
[verzoekster] exploiteert een onderneming die zich bezighoudt met [bedrijfsactiviteiten] . [verzoekster] is onderdeel van de [groep] . Binnen deze groep waren op 1 maart 2024 ongeveer 1.450 medewerkers werkzaam, waarvan 90% in [land 1] . Naast 140 fysieke [locaties] (in [land 1] , [land 2] en [land 3] ) heeft de groep ook een [bedrijfstak] (in [land 1] , [land 2] , [land 3] , [land 4] en [land 5] ). Het onderhavige akkoord heeft uitsluitend betrekking op [verzoekster] .
2.3.
De heer [naam 1] is via de besloten vennootschappen [B.V. 1] (hierna: [B.V. 1] ) en [B.V. 8] statutair bestuurder van [verzoekster] . De [groep] kan schematisch als volgt worden weergegeven:
2.4.
[verzoekster] is in financieel zwaar weer gekomen. Als gevolg van de coronacrisis heeft [verzoekster] een zware schuldenlast. Vervolgens zag [verzoekster] zich geconfronteerd met een personeelscrisis, een energiecrisis, een stijging van de huurlasten, prijsstijging van de overige bedrijfskosten en hoge inflatie waardoor consumenten minder koopkracht hebben. Voor een verdere onderbouwing van haar financiële positie verwijst [verzoekster] naar het (bij het akkoord gevoegde) rapport van [B.V. 7] (hierna: [B.V. 7] ).
2.5.
De omzet van [verzoekster] is na het einde van de coronacrisis in 2022 weliswaar met 24% gestegen ten opzichte van 2021, maar door tegenvallende marktomstandigheden en stijging van de kosten, is de EBITDA in 2023 fors gedaald. Als de verlieslatende [locaties] niet worden gesloten, zal de EBITDA zich naar verwachting ontwikkelen van -/- € 130.735 in 2024 naar € 227.551 in 2026. Uitgaande van de huidige financiële verplichtingen in verband met betaling van rente en aflossing op coronaschulden, heeft dit een negatieve geldstroom tot gevolg van ongeveer € 5,3 miljoen in de periode 2024 tot en met 2026. De aflossingen op de coronaschulden zijn deels in het akkoord betrokken. Van belang is verder dat [verzoekster] lid is van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. [verzoekster] is – naast de in het akkoord betrokken schulden – per 1 maart 2024 hoofdelijk aansprakelijk voor een btw-schuld van € 10,9 miljoen.
2.6.
[verzoekster] heeft maatregelen genomen om de prestaties van de onderneming te verbeteren; [verzoekster] is onderhandelingen gestart over de voorwaarden van alle huurovereenkomsten, de voorraden zijn teruggebracht, de inkoopmarges zijn verhoogd en er heeft een wijzing plaatsgevonden van het inkoopteam, designteam en marketingteam om tot betere resultaten te komen.
2.7.
[verzoekster] heeft haar liquidatiewaarde laten vaststellen op basis van een taxatie en uitgaande van een verkoop van de onderneming in faillissement als geheel (doorstart). De liquidatiewaarde is als volgt vastgesteld:
Goodwill vergoeding
€ 912.094
Vooruitbetaalde huur
€ 549.228
Uitwinningswaarden
€ 12.610.759
Totaal
€ 14.072.081
Boedelkosten
-/- € 3.561.612
Liquidatiewaarde
€ 10.510.469
2.8.
De reorganisatiewaarde is vastgesteld op basis van kasstromen (DCF-methode) over de periode van 2024 tot en met 2027 met een groeivoet van 2% voor volgende jaren en een disconteringsvoet van 12,74%. De theoretische reorganisatiewaarde per de peildatum van 1 maart 2024 is door [B.V. 7] becijferd op € 9.854.487. De werkelijke waarde die onder het akkoord wordt gerealiseerd is vastgesteld op € 11.954.180. Het verschil wordt verklaard doordat de aandeelhouder bereid is het akkoordbedrag dat direct contant moet worden voldaan te financieren, de merkrechten in handen zijn van een andere groepsvennootschap en doordat er verschillende schulden buiten het akkoord vallen.

3.Het akkoord en de stemming

3.1.
[verzoekster] heeft op 18 november 2024 een conceptakkoord met bijlagen ter consultatie aangeboden aan de stemgerechtigde schuldeisers. Het akkoord heeft betrekking op de op 1 maart 2024 bestaande schuldenlast. De schuldeisers hebben van 18 november 2024 tot en met 2 december 2024 (om 23:59 uur) de mogelijkheid gehad om bezwaar te maken tegen de inhoud van het conceptakkoord. [verzoekster] heeft tijdens deze bezwaartermijn bezwaren ontvangen van drie schuldeisers, wat heeft geleid tot een drietal (kleine) wijzigingen van het akkoord. Van het UWV werden geen bezwaren ontvangen.
3.2.
[verzoekster] heeft op 6 december 2024 het definitieve akkoord aangeboden. In het akkoord zijn de schuldeisers in de volgende klassen onderverdeeld:
Klasse
Vordering
Aanbod
Uitkering cash
A: Groepsschuldeiser ( [B.V. 2] )
€ 1.254.365
blijft voor € 250.873 verbonden (20%)
-
B: [bank]
€ 11.868.530
blijft voor € 9.011.956
verbonden (75,93%)
-
C: Belastingdienst (loonheffingen)
€ 1.867.460
21,90%
€ 408.899
D: Concurrente schuldeisers
€ 677.929
20%
€ 135.586
E: de heer [verhuurder 1] , MKB-schuldeiser en verhuurder
€ 52.172
20%
€ 10.434
F: verhuurders
€ 382.443
10%
€ 38.244
3.3.
De volgende schuldeisers zijn buiten het akkoord gehouden: (i) leveranciers met een dekkend eigendomsvoorbehoud of recht van reclame, (ii) de Ontvanger van de Belastingdienst voor de btw-schuld van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting en de verschuldigde btw op de voet van artikel 29 lid 7 Wet OB en (iii) aandeelhouder [B.V. 1] .
3.4.
[verzoekster] wordt gefinancierd door de naamloze vennootschap [bank] N.V. (hierna: [bank] ) op basis van een rekening-courantkrediet met een omvang van € 14 miljoen en een garantiefaciliteit met een omvang van € 5 miljoen. Het uitstaande saldo op 1 maart 2024 beloopt € 11,9 miljoen. [bank] heeft van [verzoekster] een pandrecht verkregen op merkrechten, vorderingen en roerende zaken. De waarde van de zekerheden van [bank] in geval van faillissement is begroot op € 8,3 miljoen. Dit bedrag ontvangt [bank] onder het akkoord volledig. Op het restant ontvangt [bank] een uitkering van 20%. Steeds in de vorm van een voortzetting van de bestaande financiering. [verzoekster] is naast andere leden van het concern hoofdelijk aansprakelijk voor de vorderingen van [bank] . De verwachting is dat [bank] haar vordering volledig zal kunnen verhalen op [verzoekster] en de andere hoofdelijk aansprakelijke schuldenaren.
3.5.
In het geval van een faillissement ontvangt de Belastingdienst (Klasse C) een gedeeltelijke betaling op basis van het bodemvoorrecht en haar algemene voorrecht. Voor dit gedeelte ontvangt de Belastingdienst in het akkoord volledige betaling. Over het restant ontvangt de Belastingdienst 20%.
3.6.
[verzoekster] heeft met de verhuurders van haar [locaties] onderhandeld over verlaging van de huurprijs. Met een deel van de verhuurders is [verzoekster] tot overeenstemming gekomen. Enkele verhuurders hebben de wijzigingen of beëindigingen niet geaccepteerd. Deze huurovereenkomsten wenst [verzoekster] in het kader van het WHOA-traject eenzijdig op te zeggen, met een opzegtermijn van drie maanden. De uit de opzegging voortvloeiende schadevergoedingsvorderingen zijn opgenomen in klassen E en F. Het gaat om de volgende verhuurders en locaties:
  • [verhuurder 2] ; [locatie 1] ;
  • [verhuurder 3] ; [locatie 2] ;
  • [verhuurder 4] - [locatie 3] ;
  • [verhuurder 5] ; [locatie 4] ;
  • [verhuurder 1] ; [locatie 5] .
3.7.
Ter financiering van het akkoordbedrag zal de aandeelhouder van [verzoekster] ( [B.V. 1] ) de middelen beschikbaar stellen die nodig zijn voor de directe contante betalingen die voorzien zijn onder het akkoord. Het gaat dan om de contante betalingen aan de klassen C tot en met F.
3.8.
De uitslag van de stemming is als volgt.
Klassen
Totaal
Gestemd
Voor
Uitslag
A: Groep
Vordering
€ 1.254.365
€ 1.254.365
€ 1.254.365
100%
%
100%
100%
100%
Stemmen
1
1
1
B: [bank]
Vordering
€ 11.868.530
-
-
0%
%
100%
0%
0%
Stemmen
1
C: Belastingdienst (loonheffingen)
Vordering
€ 1.867.461
€ 1.867.461
€ 1.867.461
100%
%
100%
100%
100%
Stemmen
1
1
1
D: Concurrente schuldeisers
Vordering
€ 677.929
€ 643.447
€ 347.809
54%
%
100%
94,91%
51,30%
Stemmen
61
48
47
E: MKB- verhuurder
Vordering
€ 52.172
€ 52.172
€ 52.172
100%
%
100%
100%
100%
Stemmen
1
1
1
F: verhuurders
Vordering
€ 382.443
€ 382.443
€ 382.443
100%
%
100%
100%
100%
Stemmen
4
4
4
3.9.
Na indiening van het verzoekschrift heeft [verzoekster] een brief nagezonden van een concurrente schuldeiser (klasse D) met een vordering van circa € 140,00, waaruit volgt dat ook deze schuldeiser heeft ingestemd met het akkoord. De dagtekening van deze brief is 19 december 2024, waardoor [verzoekster] zich op het standpunt stelt dat deze stem binnen de stemtermijn is uitgebracht.
3.10.
In klasse D heeft alleen het UWV tegen het akkoord gestemd. Omdat het UWV een vordering van € 295.638 heeft, heeft dit ertoe geleid dat klasse D tegen heeft gestemd. [bank] (klasse B) heeft niet gestemd. Op 11 december 2024 heeft [bank] aan [verzoekster] bericht dat de reden hiervoor is dat zij geen economisch belang heeft bij het akkoord.

4.De verzoeken

4.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank – samengevat – het akkoord op de voet van artikel 384 lid 1 Fw te homologeren en toestemming te geven voor de eenzijdige opzegging van de huurovereenkomsten ingevolge artikel 373 lid 1 jo. 383 lid 7 Fw per datum homologatie van het akkoord, primair met een opzegtermijn tot en met 31 maart 2025 en subsidiair met een opzegtermijn van drie maanden.

5.De zienswijze van de observator

5.1.
De observator is van mening dat de afwijzingsgronden van artikel 483 lid 2 sub a tot en met c en sub e tot en met i zich niet voordoen. Wel heeft de observator in het kader van artikel 483 lid 2 sub d Fw opgemerkt dat hij van mening is dat de klasse A schuldeiser voor een hoger bedrag tot stemming had moeten worden toegelaten, dan wel [B.V. 1] als klasse A schuldeiser moet worden toegevoegd. De reden hiervoor is de voldoening door [B.V. 1] van schulden aan leveranciers met een eigendomsvoorbehoud (verhoging met € 1.221.724,00 naar € 2.476.089,00) en door [B.V. 2] van (een deel van de) omzetbelastingschuld (verhoging met twee derde van € 462.939,00). De observator is van mening dat een dergelijke wijziging niet tot een andere stemming had kunnen leiden, waardoor er geen sprake is van een afwijzingsgrond. Desalniettemin stelt de observator voor om het akkoord aan te passen, al dan niet op de wijze als verwoord in het vonnis van de rechtbank Gelderland van 10 maart 2021 (ECLI:NL:RBGEL:2021:1128). Ter zitting is verduidelijkt dat wordt bedoeld dat het akkoord in stand blijft, maar dat daarnaast voor het meerdere een overeenkomst met de klasse A-schuldeiser(s) wordt gesloten overeenkomstig het akkoord. [verzoekster] heeft verklaard bereid te zijn hiermee in te stemmen.
5.2.
De observator heeft verder vraagtekens gesteld bij de non-regresovereenkomst die niet aan lijkt te sluiten bij bepalingen uit andere overeenkomsten. Hij heeft beoordeeld wat het gevolg zou zijn indien de non-regresafspraak geen stand zou houden en komt tot de conclusie dat de gezamenlijke crediteuren in een faillissementssituatie niet beter af zouden zijn. De uitkomst zou naar zijn inschatting wel verschil maken voor de Belastingdienst, maar de observator gaat ervan uit dat de Belastingdienst eenzelfde afweging heeft gemaakt en desondanks voor het akkoord heeft gestemd.
5.3.
Ten slotte heeft de observator zich op het standpunt gesteld dat voor de verhuurders de opzegtermijn van drie maanden vanaf de datum van homologatie gehandhaafd moet worden. De observator wijst in dat kader op de opzegtermijn die ook in faillissement geldt. Een kortere termijn acht hij niet redelijk.
5.4.
Het UWV is de enige schuldeiser die tegen het akkoord heeft gestemd. Het UWV heeft het besluit van 13 december 2024 om tegen te stemmen per brief gemotiveerd aan [verzoekster] . Deze brief is als bijlage 7 bij het verzoekschrift gevoegd. [verzoekster] heeft hierop gereageerd, waarna het UWV per e-mail van 18 december 2024 een nadere reactie heeft gegeven die kort gezegd inhoudt dat het besluit van kracht blijft (bijlage 9 bij het verzoekschrift). Het UWV heeft geen afwijzingsverzoek ingediend. De observator heeft de bezwaren van het UWV behandeld in zijn zienswijze en is van mening dat deze geen steek houden.

6.De beoordeling

6.1.
De rechtbank heeft op 29 oktober 2024 op een aspectenverzoek beslist. De rechtbank volhardt bij hetgeen werd overwogen en beslist in deze eerdere beschikking, voor zover daarvan in het navolgende niet wordt afgeweken.
Rechtsmacht en bevoegdheid
6.2.
De rechtbank heeft zich op 29 oktober 2024 (relatief) bevoegd verklaard en is daarom ook bevoegd kennis te nemen van de voorliggende verzoeken (zie artikel 369 lid 8 Fw). Er is sprake van een besloten akkoordprocedure.
Ontvankelijkheid
6.3.
Een homologatieverzoek kan worden ingediend als ten minste één klasse van schuldeisers met het akkoord heeft ingestemd (artikel 383 lid 1 Fw). Dit moet een klasse zijn die bestaat uit schuldeisers die in het geval van een faillissement van [verzoekster] naar verwachting een uitkering tegemoet kunnen zien. In dit geval heeft klasse C (de Belastingdienst) met het akkoord ingestemd, zodat het verzoek ontvankelijk is.
Afwijzingsgronden
6.4.
Omdat er geen stemgerechtigden zijn die op grond van lid 3 of lid 4 van artikel 384 Fw een verzoek tot afwijzing hebben gedaan, zal de rechtbank het akkoord alleen toetsen aan de algemene afwijzingsgronden van artikel 384 lid 2 Fw.
Artikel 384 lid 2 sub a Fw – de WHOA-toestand
6.5.
[verzoekster] verkeert in de situatie dat het redelijkerwijs aannemelijk is dat zij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden, zodat zonder herstructurering een toekomstige insolventie niet kan worden afgewend. Dit volgt uit de hiervoor (punt 2.5) weergegeven geldstromen. [verzoekster] heeft gesteld dat zonder een akkoord in de periode van 2024 tot en met 2026 een negatieve geldstroom ontstaat van € 5,3 miljoen. Dit wordt veroorzaakt door een zonder akkoord lagere EBITDA (in verband met het niet kunnen sluiten van verlieslatende [locaties] ) en de verplichte aflossingen aan de Belastingdienst en het UWV. Anders dan het UWV in zijn weigering van het akkoord heeft geschreven, is niet van betekenis wat het eigen vermogen van [verzoekster] is. Een onderneming kan een positief eigen vermogen hebben, maar toch niet in staat zijn om op termijn aan haar betalingsverplichtingen te voldoen.
Artikel 384 lid 2 sub c – de informatieverplichting
6.6.
In artikel 375 lid 1 Fw is voorgeschreven dat het akkoord alle informatie moet bevatten die de stemgerechtigde schuldeisers (en aandeelhouders) nodig hebben om zich een geïnformeerd oordeel te kunnen vormen over het akkoord, waaronder in elk geval de in dat artikellid genoemde gegevens. Wanneer schuldeisers of aandeelhouders vinden dat de informatie onvoldoende is, zullen zij over het algemeen tegen het akkoord stemmen of zich van stemming onthouden.
6.7.
Op grond artikel 375 lid 1 sub f Fw moet [verzoekster] informatie geven over de opbrengst die naar verwachting gerealiseerd kan worden bij een vereffening van haar vermogen in faillissement (de ‘liquidatiewaarde’). Daarbij moet [verzoekster] de schuldeisers informeren over de bij de berekening van de liquidatiewaarde gehanteerde uitgangspunten en aannames (zie artikel 375 lid 1 sub g Fw). Het gaat er hierbij om dat de schuldeisers een realistisch beeld krijgen van wat zij zouden ontvangen in het geval van een faillissement. Bij vaststelling van de liquidatiewaarde moet in de eerste plaats worden bepaald wat het meest realistische scenario van afwikkeling zal zijn in het geval van een faillissement van [verzoekster] . Vervolgens moet op basis van die aanname een inschatting worden gemaakt van de waarde van het actief en moet inzicht worden gegeven in de verdeling van dit actief onder de schuldeisers. Deze informatie moet zoveel mogelijk transparant en controleerbaar zijn voor de schuldeisers.
6.8.
Anders dan [verzoekster] heeft gesteld, kan uit de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 oktober 2021 (ECLI:NL:RBLIM:2021:8851) niet worden opgemaakt dat bij het verschaffen van informatie over (de aannames bij berekening van) de liquidatiewaarde niet mede rekening moet worden gehouden met de waarde van activa van derden. Deze uitspraak heeft betrekking op de vraag wanneer sprake is van een situatie waarin een schuldeiser beter af is bij een faillissement. Voor die vraag is niet van belang welke garanties derden aan een schuldeiser hebben gegeven. In een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 mei 2024 (ECLI:NL:RBAMS:2024:3441) is verduidelijkt dat als uitgangspunt bij het verschaffen van informatie (artikel 375 Fw) weliswaar alleen wordt gekeken naar activa van de schuldenaar
zelf, maar dat er onder omstandigheden ook informatie moet worden gegeven over de activa van andere concernvennootschappen. In een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 juli 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:4716; r.o. 6.20) werd geoordeeld dat – onder de in die zaak gegeven omstandigheden – informatie moet worden gegeven over de waarde die aanwezig is in gelieerde vennootschappen. In deze zaak was sprake van een hoofdelijke aansprakelijkheid van gelieerde vennootschappen op basis van een fiscale eenheid. Uit deze rechtspraak moet worden opgemaakt dat een schuldenaar zich niet steeds kan beperken tot het geven van informatie over haar eigen activa, maar dat er omstandigheden kunnen zijn op basis waarvan een schuldenaar ook informatie moet geven over het actief en de verhaalsmogelijkheden van schuldeisers op aan haar gelieerde vennootschappen.
6.9.
Bij beoordeling van de vraag of [verzoekster] meer informatie had moeten geven over de in andere leden van het concern aanwezige waarde, zijn in dit geval de volgende omstandigheden van belang.
6.9.1.
De aanname in het akkoord is dat een faillissement van [verzoekster] geen gevolgen heeft voor andere vennootschappen binnen het concern. [bank] neemt in het in het akkoord geschetste scenario uitsluitend op de activa van [verzoekster] zelf verhaal. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet het meest waarschijnlijke scenario. [verzoekster] heeft aangegeven dat de oorzaak van haar financiële problemen onder meer gelegen is in haar verplichting tot het aflossen van coronaschulden, waaronder de omzetbelastingschuld. Deze schuld, die niet wordt meegenomen in het akkoord, zal vanwege de fiscale eenheid door de Belastingdienst ook op andere leden van het concern kunnen worden verhaald. Hetzelfde geldt voor [bank] . Het is aannemelijk dat [bank] in het geval van een faillissement van [verzoekster] de gehele financiering zal opzeggen en ook andere hoofdelijk aansprakelijke schuldenaren zal aanspreken. [verzoekster] heeft onvoldoende omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat [bank] dit niet zou doen. De aanname die [verzoekster] heeft gedaan bij bepaling van de liquidatiewaarde is dus niet juist.
6.9.2.
Van belang voor de omvang van de informatieverplichting is verder dat [bank] bij verdeling van de reorganisatiewaarde in het akkoord een voorrang krijgt op basis van voormelde aanname. [verzoekster] heeft in het akkoord aangegeven dat van de liquidatiewaarde (€ 10.510.469) een uitkering zal worden gedaan aan [bank] op basis van haar pandrechten van € 8.297.812. Voor dit bedrag ontvangt [bank] onder het akkoord volledige betaling (in de vorm van een voortzetting van de financiering).
6.9.3.
Daar komt bij dat een van de andere leden van het concern in de eerste helft van 2024 ook al een akkoord aan haar (deels dezelfde) schuldeisers heeft aangeboden (ECLI:NL:RBZWB:2024:9378). Er is een duidelijk verband tussen beide herstructureringen. In de eerste herstructurering ging het ook om een sanering van tijdens corona opgebouwde schulden, die als gevolg van verslechterende marktomstandigheden niet meer konden worden voldaan. Wanneer sprake is van meerdere elkaar opvolgende herstructureringen, binnen dezelfde onderneming of in concernverband, moet daarvan over het algemeen in het akkoord melding worden gemaakt (zie Rechtbank Oost-Brabant 27 augustus 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:4818, r.o. 5.2. e.v.).
6.9.4.
Tot slot is van belang dat [bank] heeft gesteld in het geheel geen economisch belang te hebben bij het akkoord in verband met de hoofdelijkheid. Uit de balans per 1 maart 2024 blijkt een schuld van [verzoekster] aan [bank] van € 4.751.780, aanmerkelijk lager dus dan het bedrag waarvoor [bank] verhaal kan nemen op de activa van [verzoekster] . Kennelijk heeft [bank] een overwaarde in het totaal van haar zekerheden, maar duidelijke informatie over wat de omvang van die dekking is en welke gevolgen dat zou hebben voor de uitkering aan schuldeisers bij een faillissement van de groep, volgt niet uit het akkoord en de daarbij gevoegde stukken. Schuldeisers zijn zonder dergelijke informatie niet voldoende in staat om hun positie in het geval van een faillissement in te schatten.
6.10.
De conclusie uit het voorgaande is dat [verzoekster] onvoldoende transparant is geweest over de mogelijke effecten van een faillissement van het concern als geheel voor de verdeling van de liquidatiewaarde. Het akkoord voldoet dus niet aan de eisen uit artikel 375 lid 1 sub f Fw.
6.11.
Aan de hiervoor gesignaleerde tekortkoming zullen evenwel geen gevolgen worden verbonden. [verzoekster] heeft ter zitting namelijk voldoende aannemelijk gemaakt dat de schuldeisers, als zij wel over de ontbrekende informatie zouden hebben beschikt, niet anders zouden hebben gestemd. Voor dit oordeel is het volgende van belang. De schuldeisers werden geïnformeerd over het bestaan van de hoofdelijkheden. Schuldeisers hadden zelf kunnen constateren dat [bank] ook op andere leden van het concern verhaal kon nemen en dat [bank] zich op het standpunt stelt dat zij geen economisch belang heeft bij het akkoord vanwege deze hoofdelijkheid. Zij hebben de mogelijkheid gehad om aanvullende informatie op te vragen, maar hebben hiervan geen gebruik gemaakt. Het akkoord heeft een groot draagvlak onder de schuldeisers. Volgens de observator zouden de gezamenlijke schuldeisers in het geval de non-regresovereenkomst geen stand zou houden – een situatie die qua verhaal op groepsmaatschappijen enigszins vergelijkbaar is met een faillissement van de groep – in een faillissementssituatie niet beter af zijn. Volgens de observator zou dit wel voor de Belastingdienst verschil maken, die volgens hem in dat geval beter af is bij een faillissement. [verzoekster] zelf heeft ter zitting verklaard dat een eventuele overwaarde in de zekerheden binnen het concern waarschijnlijk volledig ten goede zou komen aan de buiten het akkoord gelaten vordering van de Belastingdienst inzake de omzetbelastingschuld. Van enig nadeel voor schuldeisers is daarom geen sprake. De Belastingdienst moet als professionele partij in staat worden geacht om een akkoord – op basis van de wel aanwezige informatie – te doorgronden en nadere vragen te stellen indien deze noodzakelijk zijn. De Belastingdienst was bovendien betrokken bij het akkoord van een van de andere leden van het concern. De Belastingdienst heeft voor het akkoord gestemd. De enige tegenstemmende schuldeiser, het UWV, is eveneens een professionele partij. Het UWV heeft geen gebruik gemaakt van de door [verzoekster] gegeven mogelijkheid om bezwaar tegen het conceptakkoord te maken of nadere informatie te vragen. Evenmin heeft het UWV een afwijzingsverzoek ingediend. Gesteld noch gebleken is dat het UWV door het akkoord wordt benadeeld.
De overige afwijzingsgronden
6.12.
Het akkoord bevat voor het overige de in de wet voorgeschreven informatie. De stemgerechtigden zijn in de gelegenheid gesteld om nadere informatie te verkrijgen. De stemgerechtigden zijn op de juiste wijze in kennis zijn gesteld van het akkoord en de beschikking dagbepaling behandeling homologatieverzoek. De observator heeft gemeld dat de stemgerechtigden op 27 december 2024 van de beschikking dagbepaling van 24 december 2024 op de hoogte zijn gebracht. Dit is gelet op de tussenliggende feestdagen in deze zaak onverwijld in de zin van artikel 383 lid 5 Fw. De stemgerechtigden hebben voldoende bedenktijd gehad. De in het akkoord gehanteerde klassenindeling voldoet aan de vereisten van artikel 374 Fw. Nu geen van de schuldeisers zich op dit punt heeft verzet, wordt ervan uitgegaan dat de schuldeisers voor het juiste bedrag tot de stemming zijn toegelaten. De nakoming van het akkoord is voldoende gewaarborgd. Tot slot zijn er ook geen andere redenen die zich tegen de goedkeuring van het akkoord verzetten.
De conclusie
6.13.
De conclusie uit het voorgaande is dat de rechtbank het akkoord zoals dat door [verzoekster] aan haar schuldeisers is aangeboden, zal homologeren. Hieruit volgt ook dat de rechtbank [verzoekster] zal toestaan om de genoemde huurovereenkomsten eenzijdig op te zeggen, als bedoeld in artikel 373 lid 1 Fw. De door [verzoekster] gehanteerde opzegtermijn in het akkoord bedraagt drie maanden, tenzij het akkoord ná 1 januari 2025 zou worden gehomologeerd (zie akkoord randnummer 4.5). In dat geval eindigen de huurovereenkomsten volgens het akkoord per 31 maart 2025. Die laatste situatie doet zich voor. Dit betekent dat [verzoekster] de rechtbank feitelijk vraagt een opzegtermijn van twee maanden goed te keuren. De rechtbank vindt deze termijn redelijk, gelet op de omstandigheid dat alle verhuurders met het akkoord hebben ingestemd en zij al langer op de hoogte zijn van het voornemen van [verzoekster] om de huur op te zeggen. De opzegging vindt dus van rechtswege plaats op de dag waarop het akkoord door de rechtbank is gehomologeerd tegen 31 maart 2025.
Budget observator
6.14.
De observator heeft op 23 januari 2025 zijn salarisvoorstel ingediend en verzocht om zijn salaris vast te stellen op € 21.521,00 exclusief btw (€ 26.039,60 inclusief btw). [verzoekster] is in de gelegenheid gesteld om op dit voorstel te reageren en heeft aangegeven akkoord te zijn met het salarisvoorstel. De rechtbank zal het salaris dienovereenkomstig vaststellen.

7.De beslissing

De rechtbank:
7.1.
homologeert het door [verzoekster] aangeboden akkoord;
7.2.
wijst toe het verzoek tot eenzijdige opzegging van de huurovereenkomsten ingevolge artikel 373 lid 1 jo. 383 lid 7 Fw per heden met inachtneming van een opzegtermijn tot en met 31 maart 2025;
7.3.
stelt het salaris van de observator vast op € 26.039,60 inclusief btw en bepaalt dat dit bedrag ten laste van [verzoekster] komt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Leppens, voorzitter, mr. De Kwant en mr. Neijt, rechters, en in aanwezigheid van mr. Martens, griffier, in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2025.
de griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen