ECLI:NL:RBZWB:2025:8890

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 december 2025
Publicatiedatum
15 december 2025
Zaaknummer
AWB - 24 _ 7247
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep over intrekking bijstandsuitkering en afwijzing bijzondere bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 15 december 2025, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout behandeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de afwijzing van zijn aanvraag voor bijzondere bijstand. De rechtbank oordeelt dat het college terecht de bijstandsuitkering van eiser heeft ingetrokken vanaf 22 februari 2024, omdat eiser zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Eiser had niet volledig gemeld welke op geld waardeerbare werkzaamheden hij verrichtte. De rechtbank concludeert dat de waarnemingen van het college, die zijn gedaan in het kader van een fraudeonderzoek, niet in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM, omdat deze waarnemingen noodzakelijk waren om de rechtmatigheid van de bijstandsverlening te controleren. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat hij niet meer op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht dan hij heeft opgegeven. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het zich richt tegen de afwijzing van de bijzondere bijstand en ongegrond voor het overige. Eiser krijgt wel een proceskostenvergoeding toegewezen, omdat het college in het herzieningsbesluit alsnog bijzondere bijstand heeft toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/7247 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2025 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. C. van der Ent,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout(college), verweerder.

Samenvatting

1.1.
Deze uitspraak gaat over het besluit van het college van 17 september 2024 (bestreden besluit) over eisers rechten op algemene en bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Eiser is het niet eens met dit besluit. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of het college op goede gronden het bestreden besluit heeft genomen.
1.2.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college terecht eisers bijstandsuitkering heeft ingetrokken vanaf 22 februari 2024, maar aanvankelijk onterecht eisers aanvragen om bijzondere bijstand heeft afgewezen
.Eiser heeft de bijzonder bijstand tijdens de procedure bij de rechtbank alsnog gekregen. Hij krijgt daarom een proceskostenvergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Inleiding

Feiten en omstandigheden
2.1.
Met een besluit van 22 februari 2024 (primair besluit 1) heeft het college eisers bijstandsuitkering vanaf 1 februari 2024 opgeschort wegens het niet voldoen aan de inlichtingenplicht.
2.2.
Met een besluit van 1 maart 2024 (primair besluit 2) heeft het college eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand buiten behandeling gesteld.
2.3.
Met een besluit van 18 april 2024 (primair besluit 3) heeft het college eisers bijstandsuitkering ‘‘blijvend opgeschort’’ wegens het niet volledig inleveren van de gevraagde gegevens, namelijk een correcte urenlijst.
2.4.
Met een besluit van 3 mei 2024 (primair besluit 4) heeft het college eisers bijstandsuitkering ingetrokken vanaf 22 februari 2024, omdat het recht op bijstand niet langer was vast te stellen.
2.5.
Met een besluit van 23 mei 2024 (primair besluit 5) heeft het college eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand afgewezen, omdat de facturen voor de kosten dateren van 13 maart 2024 en eisers recht op bijstand vanaf
22 februari 2024 was ingetrokken.
2.6.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten. Op 8 augustus 2024 heeft een hoorzitting bij de Adviescommissie bezwaarschriften sociale zekerheid (commissie) plaatsgevonden, in aanwezigheid van eiser en zijn gemachtigde. De commissie heeft op
2 september 2024 een advies uitgebracht aan het college. In het bestreden besluit van
17 september 2024 heeft het college het advies van de commissie overgenomen. Dit betekent dat eisers bezwaar tegen primair besluit 1 niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Eisers bezwaar tegen primair besluit 2 is gegrond verklaard, waardoor eiser alsnog bijzondere bijstand ter hoogte van € 159,- ontvangt voor de kosten van rechtsbijstand. Eisers bezwaar tegen primair besluit 3 is niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit te laat is ingediend. Eisers bezwaar tegen primair besluit 4 is ongegrond verklaard, onder aanpassing van de motivering en grondslag. Dit betekent dat eisers bijstandsuitkering vanaf 22 februari 2024 wordt ingetrokken op basis van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet, omdat het recht niet langer is vast te stellen wegens schending van de inlichtingenplicht. Tot slot is eisers bezwaar tegen primair besluit 5 ongegrond verklaard, onder toevoeging van artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet als afwijzingsgrond.
Procesverloop
3.1.
Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. Eiser heeft later zijn beroepsgronden aangevuld.
3.2.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
3.3.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 21 oktober 2025 in Breda. Hierbij waren aanwezig: eiser, mr. [persoon 1] (kantoorgenoot van eisers gemachtigde), [persoon 2] als tolk in de Turkse taal en namens het college
mr. [persoon 3] .
3.4.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het college heeft namelijk desgevraagd ter zitting aangegeven dat eisers aanvragen om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand, die aanvankelijk werden afgewezen in primair besluit 5, alsnog kunnen worden toegekend. De rechtbank heeft het college hiervoor een termijn gegeven.
3.5.
Het college heeft vervolgens op 4 november 2025 een herzieningsbesluit genomen ten aanzien van primair besluit 5, waarin eisers aanvragen om bijzondere bijstand van 23 mei 2024 alsnog zijn toegekend.
3.6.
Vervolgens hebben partijen desgevraagd aangegeven dat de rechtbank zonder nadere zitting uitspraak mag doen op de overige geschilpunten in dit beroep. De rechtbank heeft hierop het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Omvang van het geding
4.1.
Eiser is het niet eens met de intrekking van zijn uitkering vanaf 22 februari 2024.
4.2.
Ook heeft eiser aangevoerd dat het college de aanvragen om bijzondere bijstand ten onrechte heeft afgewezen. Het college is in beroep met het herzieningsbesluit van
4 november 2025 alsnog tot een volledige toekenning van de aangevraagde bijzondere bijstand gekomen. Op grond van artikel 6:19 van de Awb heeft het beroep mede betrekking op het herzieningsbesluit. Gelet op het herzieningsbesluit heeft eiser niet langer procesbelang bij een inhoudelijk oordeel over de afwijzing van de aanvragen in het bestreden besluit. Het beroep zal in zoverre niet-ontvankelijk verklaard worden. Eiser heeft aangegeven akkoord te gaan met het herzieningsbesluit. Het beroep tegen het herzieningsbesluit is dus ongegrond.
4.3.
Eiser heeft tegen de overige besluitonderdelen in de beslissing op bezwaar geen beroepsgronden aangevoerd. Deze besluitonderdelen vallen dus buiten de omvang van het geding. De rechtbank zal deze besluitonderdelen daarom niet bespreken in deze uitspraak.
4.4.
De rechtbank hoeft dus alleen een inhoudelijk oordeel te geven over de intrekking van de uitkering van eiser.
Standpunt van eiser
5. Eiser heeft ten aanzien van de intrekking van zijn uitkering vanaf 22 februari 2024 primair aangevoerd dat hij niet de inlichtingplicht heeft geschonden. Eiser betwist dat hij het urenoverzicht van zijn werkzaamheden bij [werkgever] [1] niet of niet volledig heeft ingevuld. Subsidiair stelt eiser dat, voor zover voldoende aannemelijk zou zijn dat sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden op momenten die eiser niet heeft opgegeven, de waarnemingen door het college een inbreuk maken op zijn privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM [2] . De heimelijke waarnemingen moeten worden aangemerkt als stelselmatige observaties en kunnen daarom niet als bewijs dienen. Er is sprake van strijd met proportionaliteit en subsidiariteit. Artikel 53a, zesde lid, van de Participatiewet biedt geen wettelijke grondslag hiervoor. Bovendien wenst eiser bij gegrondverklaring van het beroep toekenning van een bijstandsuitkering vanaf 22 februari 2024.
Standpunt van het college
6. Het college heeft in het verweerschrift gesteld dat in het bestreden besluit terecht is besloten dat primair besluit 4 in stand kan blijven, onder aanpassing van de motivering en de grondslag, omdat eisers recht op bijstand niet kan worden vastgesteld door het verstrekken van onvoldoende inlichtingen over zijn werkzaamheden en werktijden. Met de door eiser ingeleverde urenlijst over april 2024 is niet vast te stellen op welke tijden hij daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht en dus ook niet of de waarnemingen overeenkomen met de werkte uren, waardoor eiser niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht. Vaststaat dat de urenlijsten niet overeenkomen met de dagen en tijden dat eiser aanwezig was bij [werkgever] . Het college verwijst hierbij naar vaste rechtspraak. Vaststaat dat eisers werkzaamheden niet alleen advieswerkzaamheden waren. Bovendien diende eiser inlichtingen te verstrekken over de advieswerkzaamheden, zodat het college kan beoordelen of sprake is van op geld waardeerbare arbeid. Verder is, gezien het aantal waarnemingen, niet aannemelijk dat eiser steeds zijn auto voor of in de nabijheid van [werkgever] parkeert om vervolgens naar het centrum van [plaats] te lopen. Bij eiser zijn kortdurende waarnemingen verricht vanaf de openbare weg, voornamelijk gericht op eisers auto en werkplek. Gezien het aantal en de aard van de waarnemingen is er geen sprake van stelselmatig observeren en biedt artikel 53a van de Participatiewet hiervoor voldoende grondslag.
Overwegingen van de rechtbank
7.1.
De rechtbank zal eerst bespreken of het college bij de waarnemingen die zijn verricht in het kader van het fraudeonderzoek heeft gehandeld in strijd met artikel 8 van het EVRM, omdat het slagen van deze beroepsgrond de meest verstrekkende gevolgen kan hebben. Daarna beantwoordt de rechtbank de vraag of in dit geval sprake is van meer op geld waardeerbare activiteiten dan eiser had gemeld aan het college en of in verband daarmee eisers bijstandsuitkering terecht is ingetrokken vanaf 22 februari 2024.
Artikel 8 van het EVRM
7.2.
In het kader van het fraudeonderzoek hebben handhavingsmedewerkers van het college in de periode van 22 februari 2024 tot en met 25 april 2024 in totaal 97 – voornamelijk kortdurende – waarnemingen verricht vanaf de openbare weg in de nabije omgeving van [werkgever] op wisselende dagen en tijdstippen. Daarbij zijn 17 foto’s genomen. De bevindingen en foto’s van de waarnemingen zijn opgenomen in het waarnemingsjournaal van 2 mei 2024.
7.3.
In beroep heeft eiser het standpunt ingenomen dat de waarnemingen een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn privéleven maken op grond van artikel 8 van het EVRM, omdat deze zodanig intensief waren dat deze aangemerkt moeten worden als stelselmatige observaties. Artikel 53a, zesde lid, van de Participatiewet is geen wettelijke grondslag voor stelselmatige observatie. Eiser verwijst in dit kader naar een uitspraak van de CRvB [3] van
13 september 2016 [4] .
7.4.
De rechtbank overweegt dat niet ter discussie staat dat bovenstaande waarnemingen
als onderdeel van het fraudeonderzoek naar eisers recht op bijstand een inbreuk vormen op het recht op respect voor het privéleven van eiser. De vraag is echter of de inbreuk een gerechtvaardigde inmenging in zijn privéleven was. Het is vaste rechtspraak dat een bijstandsverlenende instantie bij de uitvoering van een onderzoek naar het recht op bijstand van een betrokkene waarnemingen mag verrichten. Het is daarbij wel van belang dat dit in de gegeven situatie en gelet op de bekende feiten en omstandigheden noodzakelijk is en dat deze waarnemingen niet een min of meer compleet beeld geven van een bepaald aspect van het persoonlijk leven van de betrokkene. De waarnemingen die in dit geval zijn gedaan, geven niet een dergelijk min of meer compleet beeld. Het gaat om korte momentopnames over een relatief korte periode van negen weken. De waarnemingen waren gericht op [werkgever] en op de aanwezigheid van eisers auto in de nabijheid van [werkgever] , de voormalige zaak van eiser. Bovendien is voor een deugdelijk onderzoek van belang dat op meerdere momenten (verschillende dagen en tijdstippen) wordt waargenomen. De rechtbank acht verder van belang dat de waarnemingen zijn gedaan na een concrete melding van een klantmanager van het college dat hij eiser werkend heeft waargenomen in [werkgever] én twijfels van het college bij eisers verklaringen over het al dan niet verrichten van werkzaamheden in [werkgever] en daarvan overlegde urenstaten. Hierna bestond er voor het college geen andere mogelijkheid om objectief vast te stellen of de bijstand rechtmatig werd verleend dan waarnemingen te verrichten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de aard en de inzet van de waarnemingen een beperkte en aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van eiser vormden en dat voldaan is aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. De algemene onderzoeksbevoegdheid van artikel 53a van Participatiewet biedt hiervoor een toereikende wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Dit geldt ook voor het ondersteunende gebruik van de fotocamera bij de waarnemingen. Hierbij is van belang dat met de foto’s slechts de door de handhavingsmedewerkers aangetroffen situatie is vastgelegd. Daarvan kon ook gedetailleerd schriftelijk verslag worden gedaan. Met de foto’s is de aanwezigheid van eisers auto in de nabijheid van [werkgever] vastgelegd. De foto’s bieden daarom niet meer zicht op de privé-omgeving van eiser dan de handhavingsmedewerkers met eigen ogen hebben waargenomen, en dan in een schriftelijk verslag had kunnen worden vastgelegd. Daarmee is ook ten aanzien van het gebruik van een fotocamera voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. [5] De rechtbank is verder niet gebleken dat het college met haar onderzoek een onaanvaardbare inbreuk op het privéleven van eiser heeft gemaakt. Het college heeft het waarnemingsjournaal van 2 mei 2024 dus mogen gebruiken bij de totstandkoming van de bestreden besluitvorming.
Schending van de inlichtingenplicht
7.5.
De rechtbank zal nu beoordelen of in dit geval sprake is van meer op geld waardeerbare activiteiten dan eiser had gemeld aan het college en of in verband daarmee eisers bijstandsuitkering terecht is ingetrokken vanaf 22 februari 2024.
7.6.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich dat het college aannemelijk moet maken dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door méér op geld waardeerbare werkzaamheden te verrichten dan hij op zijn urenstaten heeft doorgegeven aan het college.
7.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient de bijstandverlenende instantie daartoe over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit is vaste rechtspraak. [6]
7.8.
Uit het waarnemingsjournaal van 2 mei 2024 volgt onder andere dat eiser en/of zijn auto in (de nabijheid van) [werkgever] zijn aangetroffen op dagen dat eiser op zijn urenstaten had opgegeven niet te hebben gewerkt, bijvoorbeeld op 24 en 25 februari 2024. Ook zijn eiser en/of zijn auto in (de nabijheid van) [werkgever] aangetroffen buiten de op de urenstaten opgegeven werktijden, bijvoorbeeld op 22, 26 en 27 februari 2024. Ook is eiser op meerdere momenten waargenomen terwijl hij alleen achter de balie in [werkgever] stond, bijvoorbeeld op 29 februari 2024 en 11 en 15 maart 2024. Verder zijn er dagen en/of momenten geweest waarop eiser op zijn urenstaten had opgegeven te hebben gewerkt maar hij en/of zijn auto niet zijn waargenomen in (de nabijheid van) [werkgever] , bijvoorbeeld op 7 en 21 maart 2024. In beginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt rapport van een handhavingsspecialist, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. [7] Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank niet gebleken.
7.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college mogen aannemen dat eiser meer op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht bij [werkgever] dan hij aan het college heeft doorgegeven. Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden kan voor het recht op bijstand van belang zijn. Dit hangt niet af van de bedoeling waarmee die
werkzaamheden worden verricht. Ook is niet van belang of uit die werkzaamheden
inkomsten worden genoten. Voor het recht op bijstand moet namelijk niet alleen rekening worden gehouden met het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook met het inkomen waarover de betrokkene redelijkerwijs kan beschikken. Dit volgt uit artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet. De aanwezigheid van een betrokkene op zijn werkplek tijdens gebruikelijke arbeidsuren rechtvaardigt de vooronderstelling dat hij gedurende alle uren waarop hij daar aanwezig is op geld waardeerbare arbeid verricht. Dit is vaste rechtspraak. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. [8] Eiser is daarin niet geslaagd, omdat zijn stellingen dat hij er niet altijd was voor werk maar ook om advies te geven aan de nieuwe eigenaar of voor de gezelligheid onvoldoende zijn (onderbouwd) om wat in vaste rechtspraak over op geld waardeerbare werkzaamheden is geoordeeld te ontkrachten. In beginsel worden advieswerkzaamheden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden. Eiser had deze advieswerkzaamheden moeten melden bij het college en deze dus ook opnemen in zijn urenstaten. De door eiser genoemde uitspraak van deze rechtbank van 9 februari 2023 [9] noopt niet tot een ander oordeel, omdat in die uitspraak geen sprake was van zowel werken als adviseren. En indien eiser alleen voor de gezelligheid aanwezig was in [werkgever] , was het aan hem om dit aannemelijk te maken. Dit heeft eiser nagelaten. Omdat vaststaat dat eiser wist – in ieder geval sinds het gesprek bij het college op 22 februari 2024 – dat hij het college diende te informeren over zijn aanwezigheid bij [werkgever] en de werkzaamheden die hij daar verrichtte, had het hem redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij door dit niet te doen de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
7.10.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het aan eiser was om met feiten en omstandigheden te komen op basis waarvan het college eisers (aanvullende) recht op een bijstandsuitkering alsnog kon vaststellen. De rechtbank heeft geconstateerd dat er een discrepantie tussen de waarnemingsjournaal van het college enerzijds en de urenlijsten en (wisselende) verklaringen van eiser anderzijds is blijven bestaan. Het zou in theorie zo kunnen zijn dat eisers auto ook in de nabijheid van [werkgever] stond geparkeerd wanneer eiser geen werkzaamheden aan het verrichten was in [werkgever] , maar dat is niet meer op een objectieve manier inzichtelijk te krijgen. Vaststaat dat de door eiser ingevulde urenlijsten over de maanden februari en maart 2024 niet kloppen met het waarnemingsjournaal en dat eiser over de maand april 2024 in het geheel niets had gespecificeerd over gewerkte uren. Dat komt voor rekening en risico van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er dus niet in geslaagd om zijn (aanvullende) recht op een bijstandsuitkering aannemelijk te maken.
7.11.
Het voorgaande betekent dat eisers gronden over de schending van de inlichtingenplicht dus niet slagen.

Conclusie en gevolgen

8.1.
Het beroep tegen de afwijzing van de bijzondere bijstand in het bestreden besluit wordt niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep wordt voor het overige ongegrond verklaard.
8.2.
In de omstandigheid dat het college in het herzieningsbesluit van 4 november 2025 alsnog tot een volledige toekenning van eisers aanvragen om bijzondere bijstand van 23 mei 2024 is gekomen, waarmee primair besluit 5 is herroepen en het bestreden besluit gedeeltelijk is gewijzigd, ziet de rechtbank aanleiding om het college te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 2.868,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 597,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
8.3.
De rechtbank bepaalt dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het zich richt tegen de afwijzing van de bijzondere bijstand in het bestreden besluit;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 51,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in eisers proceskosten tot een bedrag van € 2.868,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 15 december 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage: wettelijk kader

Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 35, eerste lid
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Artikel 53a, zesde lid
Het college is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Voetnoten

1.Verder: [werkgever] .
2.Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
3.Centrale Raad van Beroep.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 16 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3479.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 18 februari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:350, en van 16 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1382.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 27 mei 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:868.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 24 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2379.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 maart 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:419.
9.Zie de uitspraak van deze rechtbank van 9 februari 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:813.