201609941/1/A3.
Datum uitspraak: 10 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2016 in zaak nr. 15/6621 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2015 heeft de minister het verzoek van [wederpartij] om hem informatie te verstrekken buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 14 september 2015 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 30 maart 2016 heeft de minister het besluit van 14 september 2015 gewijzigd door het bezwaar gegrond te verklaren, het besluit van 13 augustus 2015 te herroepen en inhoudelijk op het Wob-verzoek te beslissen.
Bij uitspraak van 21 november 2016 heeft de rechtbank het beroep van [wederpartij], voor zover gericht tegen het besluit van 14 september 2015, niet-ontvankelijk verklaard, het beroep van [wederpartij], voor zover gericht tegen het besluit van 30 maart 2016 eveneens niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat de minister het door [wederpartij] betaalde griffierecht vergoedt en de minister veroordeeld in de proceskosten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2017, waar de minister, vertegenwoordigd door S. el Hankouri, is verschenen.
Overwegingen
1. De minister betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [wederpartij], gelet op zijn procesgedrag, misbruik van een bevoegdheid heeft gemaakt. De minister heeft in dat verband toegelicht dat [wederpartij] wordt vertegenwoordigd door [gemachtigde], een gemachtigde over wie de Afdeling veelvuldig heeft uitgesproken dat hij misbruik van een bevoegdheid heeft gemaakt. Volgens de minister had de rechtbank om die reden de beroepen niet-ontvankelijk moeten verklaren. In dat verband heeft de minister ter zitting van de Afdeling toegelicht dat als de rechtbank de beroepen wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk had verklaard hij niet zou zijn veroordeeld in de proceskosten en dat hij ook niet gehouden zou zijn het griffierecht van [wederpartij] te vergoeden.
1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraken van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het BW, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:426), laat artikel 3, derde lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob), ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden. 1.2. De Afdeling heeft in een groot aantal uitspraken (onder meer de uitspraken van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2995, 6 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1858, 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3302 en ECLI:NL:RVS:2016:3306, 7 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3244, en 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3482, ten aanzien van soortgelijke Wob-procedures als in deze zaak waarbij [gemachtigde] is betrokken, geoordeeld dat misbruik is gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen en een rechtsmiddel in te stellen. Aan dat oordeel heeft de Afdeling in een aantal van die uitspraken onder meer ten grondslag gelegd dat [gemachtigde] als rechtsbijstandverlener veel procedures over Wob-verzoeken voert, waarbij hij veelvuldig gebruik maakt van zeer algemeen geformuleerde machtigingen en dat zijn Wob-verzoeken vaag zijn geformuleerd hetgeen, zoals de Afdeling onder meer in de uitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1585 heeft overwogen, afbreuk doet aan het doel waartoe het beweerdelijk is ingediend en het op het verzoek te nemen besluit onnodig extra vatbaar maakt voor discussie in bezwaar- en beroepsprocedures. Ook is aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat [gemachtigde] op basis van ‘no cure no pay’ procedeert hetgeen tot gevolg heeft dat hij als rechtsbijstandverlener rechtstreeks gebaat is bij het verbeuren van dwangsommen door het bestuursorgaan aan zijn cliënten en bij een veroordeling van het bestuursorgaan tot betaling van een proceskostenvergoeding aan zijn cliënten. In dat verband heeft de minister onbetwist gesteld dat [gemachtigde] in de periode van 2013 tot 21 oktober 2016 namens 624 cliënten 1023 Wob-verzoeken, 258 bezwaren en 137 ingebrekestellingen heeft ingediend, 101 beroepen bij de diverse rechtbanken heeft ingesteld en dat hij 19 keer in hoger beroep is gegaan en dat [gemachtigde] in die periode in totaal een bedrag van € 171.640,00 aan dwangsommen en proceskostenvergoedingen heeft verkregen. Voornoemde feiten en omstandigheden doen zich ook in deze zaak voor. Daarbij komt dat [gemachtigde] in deze zaak namens [wederpartij] een Wob-verzoek bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: de CVOM) heeft ingediend, terwijl ten tijde van het Wob-verzoek geen administratief beroep tegen de verkeersboete was ingesteld. Gezien het grote aantal procedures dat [gemachtigde] heeft gevoerd, wist hij of behoorde hij te weten dat de CVOM niet over de verzochte informatie betreffende de verkeersboete beschikte, omdat de CVOM die eerst na het instellen van administratief beroep ontvangt. Het bewust bij het verkeerde bestuursorgaan indienen van het Wob-verzoek duidt erop dat het [gemachtigde] niet zozeer te doen was om informatie te verkrijgen, maar om procedures te kunnen voeren.
1.3. Uit het hiervoor weergegeven samenstel van feiten en omstandigheden blijkt dat [gemachtigde] heeft beoogd de besluitvorming naar aanleiding van het ingediende Wob-verzoek te compliceren en vertragen met als motief het incasseren van dwangsommen en proceskostenvergoedingen. Hij heeft de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Derhalve heeft hij misbruik van een wettelijke bevoegdheid gemaakt. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om beroep bij de rechtbank in te stellen, nu het ingestelde beroep niet los kan worden gezien van het doel waarmee hij de Wob heeft gebruikt. Deze handelwijze moet aan [wederpartij] worden toegerekend, aangezien [gemachtigde] de betrokken handelingen voor [wederpartij] heeft verricht en [wederpartij] hem daartoe heeft gemachtigd. De rechtbank had de beroepen derhalve wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Het betoog slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de minister het door [wederpartij] betaalde griffierecht vergoedt en voor zover de rechtbank de minister heeft veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak dient voor het overige, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2016 in zaak nr. 15/6621, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de minister van Veiligheid en Justitie het door [wederpartij] betaalde griffierecht vergoedt en voor zover de rechtbank de minister heeft veroordeeld in de proceskosten;
III. bevestigt die uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Soffner
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018
818.