ECLI:NL:RVS:2022:67

Raad van State

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
202103780/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verklaring rijgeschiktheid door het CBR na alcoholmisbruik

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 26 april 2021 het beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verklaring van rijgeschiktheid door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond heeft verklaard. De aanvraag was gedaan op 2 januari 2019, maar het CBR heeft deze afgewezen op basis van de medische informatie die was verstrekt, waaronder een rapport van psychiater N. Gerrits-Bayat, waarin alcoholmisbruik werd vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het CBR op goede gronden had gehandeld, gezien de verhoogde CDT-waarde die bij [appellant] was vastgesteld en zijn voorgeschiedenis van alcoholmisbruik. Het CBR had ook een herkeuring uitgevoerd, maar de herkeurend psychiater, S. Hepark, concludeerde dat de diagnose alcoholmisbruik niet onjuist was, ondanks dat er bij de herkeuring geen afwijkingen waren geconstateerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het CBR de rapporten van de psychiaters aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. De Afdeling benadrukte dat de diagnose alcoholmisbruik, die in remissie was, door de bevindingen werd gedragen en dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat de eerdere diagnoses onjuist waren. De uitspraak bevestigt dat het CBR de afwijzing van de aanvraag voor de verklaring van rijgeschiktheid terecht heeft gehandhaafd, maar dat [appellant] na het verstrijken van de recidiefvrije periode van twaalf maanden opnieuw een aanvraag kan indienen.

Uitspraak

202103780/1/A2.
Datum uitspraak: 12 januari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 april 2021 in zaak nr. 20/1984 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2019 heeft het CBR een aanvraag van [appellant] tot het verkrijgen van een verklaring van rijgeschiktheid afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2020 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M. Lintz, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Het CBR, vertegenwoordigd door mr. Y.M. Wolvekamp, heeft via een videoverbinding deelgenomen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding en besluitvorming
2.       Op 2 januari 2019 heeft [appellant] het CBR, door het indienen van een zogeheten Gezondheidsverklaring (ofwel: Eigen Verklaring), verzocht om aan hem een verklaring van rijgeschiktheid voor de rijbewijscategorieën B, BE, C, CE, D, DE en T te verstrekken. Gelet op de informatie die [appellant] daarin heeft gegeven over zijn medische situatie en het verslag van de (bedrijfs)arts G.J. van Halewijn van 9 januari 2019, heeft het CBR voor de beoordeling van het voormelde verzoek onderzoek door (een) medisch specialist(en) nodig geacht.
3.       [appellant] is, voor zover thans van belang, op 16 februari 2019 door de psychiater N. Gerrits-Bayat onderzocht. In het rapport van 12 maart 2019 heeft die psychiater bij [appellant] de diagnose alcoholmisbruik gesteld, omdat bij het laboratoriumonderzoek bij [appellant] een verhoogde CDT-waarde vastgesteld is van 2,9% en hij een voorgeschiedenis van alcoholmisbruik heeft. Hieruit volgt volgens de psychiater dat bij [appellant] hoogstwaarschijnlijk sprake is van recent en (ook) overmatig alcoholgebruik. Aangezien [appellant] weet dat het hier een onderzoek naar zijn alcoholgebruik betreft en de uitkomst daarvan voor hem nadelige gevolgen kan hebben, stelt de psychiater zich op het standpunt dat sprake is van voortdurend alcoholgebruik, hetgeen duidt op alcoholmisbruik. Volgens de psychiater is [appellant] om die reden niet rijgeschikt voor de eerdergenoemde rijbewijscategorieën.
4.       Omdat [appellant] het daar niet mee eens was (en is), heeft hij op 16 april 2019 om een herkeuring verzocht. Die herkeuring heeft op 31 mei 2019 plaatsgevonden. De herkeurend psychiater, S. Hepark, heeft in het rapport van 24 juli 2019 geconcludeerd dat bij het laboratoriumonderzoek bij [appellant] weliswaar geen afwijkingen meer zijn geconstateerd, maar dat dit niet betekent dat de eerder door de psychiater N. Gerrits-Bayat gestelde diagnose onjuist was. Volgens de herkeurend psychiater is het mogelijk en aannemelijk dat het verschil in bevindingen tussen de beide onderzoeken gelegen is in de omstandigheid dat [appellant] vanaf 17 februari 2019 met het alcoholmisbruik is gestopt. Hoewel geen sprake (meer) is van actuele alcoholproblematiek, kan [appellant] niet rijgeschikt worden geacht voor de voormelde rijbewijscategorieën, omdat (nog) geen sprake is van een recidiefvrije periode van twaalf maanden, aldus de herkeurend psychiater.
5.       Bij het besluit van 6 augustus 2019, als gehandhaafd bij het besluit van 28 januari 2020, heeft het CBR het verzoek van [appellant] om aan hem een verklaring van rijgeschiktheid voor de rijbewijscategorieën B, BE, C, CE, D en DE en T te verstrekken, afgewezen. Het CBR ziet, in de kern samengevat, in wat [appellant] heeft aangevoerd en overgelegd geen aanleiding om van de adviezen, als neergelegd in de rapporten van 12 maart 2019 en 24 juli 2019, af te wijken.
Oordeel van de rechtbank
6.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 28 januari 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat bij het laboratoriumonderzoek op 16 februari 2019 een verhoogde CDT-waarde bij [appellant] is vastgesteld, terwijl hij een voorgeschiedenis van alcoholmisbruik heeft. Die bevindingen tezamen zijn volgens de rechtbank voldoende om de diagnose alcoholmisbruik te rechtvaardigen. Het is aan [appellant] om voldoende aannemelijk te maken dat de bij hem vastgestelde CDT-waarde veroorzaakt is door iets anders dan alcoholmisbruik. De enkele stelling van [appellant] dat die verhoogde waarde is veroorzaakt door zijn medicatiegebruik is onvoldoende. Uit de door [appellant] overgelegde verklaring van de neuroloog E.C.A. Kaal van  24 december 2019 volgt evenmin dat de bij hem vastgestelde CDT-waarde onjuist is of niet te wijten is aan alcoholmisbruik. Het betoog van [appellant] dat het CBR de resultaten van zijn herkeuring volledig ter zijde heeft geschoven en daarmee betekenisloos heeft gemaakt, wordt door de rechtbank ook niet gevolgd. Dat een herkeuring heeft plaatsgevonden, betekent niet dat de uit het eerdere onderzoek verkregen bevindingen en conclusie daarmee komen te vervallen. Dit is slechts anders als uit de herkeuring blijkt dat het eerdere onderzoek op onzorgvuldige wijze is uitgevoerd of dat door de keurend arts, op basis van zijn onderzoeksresultaten, een onjuiste conclusie is getrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan hier geen sprake. Gelet op al het voorgaande, mocht het CBR de rapporten van 12 maart 2019 en 24 juli 2019 aan het (in bezwaar gehandhaafde) besluit van 6 augustus 2019 ten grondslag leggen. Hieruit volgt dat het CBR het verzoek van 2 januari 2019 van [appellant] terecht heeft afgewezen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR zijn verzoek van 2 januari 2019 op goede gronden heeft afgewezen. Hij stelt voorop dat er geen enkele relatie is (geweest) tussen het vermeende alcoholmisbruik en deelname aan het verkeer. Voorts voert hij aan dat (het in bezwaar gehandhaafde) besluit van 6 augustus 2019 onzorgvuldig tot stand is gekomen, nu daaraan zowel speculatieve als persoonlijke opvattingen ten grondslag liggen. Daarbij komt dat het CBR de uitslag van de herkeuring, dat bij het laboratoriumonderzoek bij [appellant] geen afwijkingen zijn vastgesteld, ter zijde heeft geschoven met de motivering dat hij kennelijk gestopt is met zijn alcoholmisbruik. Hiermee is een herkeuring betekenisloos, aldus [appellant].
Beoordeling
8.       Voorop staat dat het CBR, op grond van de door [appellant] ingevulde gezondheidsverklaring en het verslag van de (bedrijfs)arts G.J. van Halewijn van 9 januari 2019, aan [appellant] (een) medisch(e) onderzoek(en) naar zijn rijgeschiktheid heeft opgelegd. Dat het CBR daartoe kon overgaan, gelet op de voormelde stukken en het daaruit bij het CBR ontstane vermoeden van ongeschiktheid, heeft [appellant] ook niet betwist. Zoals [appellant] op de zitting heeft benadrukt, is het voormelde vermoeden van ongeschiktheid evenwel niet bij het CBR ontstaan als gevolg van een incident in het verkeer, waarbij sprake was van alcoholmisbruik. Dit betekent nog niet dat de diagnose alcoholmisbruik niet door de (her)keurend psychiater mocht worden gesteld. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de door [appellant] op de zitting aangehaalde uitspraak van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:245, sluit de omstandigheid dat de aanleiding van een onderzoek naar de geschiktheid is gelegen in een ander aspect dan alcoholmisbruik, niet uit dat rekening wordt gehouden met andere relevante omstandigheden, zoals de toepasselijkheid van paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000. In wat [appellant] op de zitting heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding af te zien van deze rechtspraak (vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2633).
9.       De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het CBR aan zijn bestreden besluitvorming de rapporten van 12 maart 2019 en 24 juli 2019 ten grondslag heeft mogen leggen. Op de zitting heeft [appellant] desgevraagd zijn betoog, dat aan het (in bezwaar gehandhaafde) besluit van 6 augustus 2019 speculatieve en persoonlijke opvattingen ten grondslag liggen, toegelicht. Het standpunt van [appellant] dat de herkeurend psychiater, door te concluderen dat de (eerder) door de psychiater N. Gerrits-Bayat bij [appellant] gestelde diagnose van alcoholmisbruik niet onjuist is, buiten zijn opdracht is getreden, wordt niet gevolgd. Een herkeuring is bedoeld als een "second opinion". Daarom is [appellant] opnieuw en volledig onderzocht. Bij dit onderzoek is, zoals [appellant] benadrukt, bij hem geen afwijkende CDT-waarde vastgesteld. Door te vermelden dat dit niet betekent dat daarmee de eerder bij [appellant] gestelde diagnose van alcoholmisbruik onjuist is, is de herkeurend psychiater naar het oordeel van de Afdeling niet buiten zijn opdracht getreden. De omstandigheid dat een herkeuring heeft plaatsgevonden betekent, anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen, immers niet dat de resultaten en conclusies van de eerdere keuring zonder meer komen te vervallen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3212). Evenmin is sprake van speculatieve of persoonlijke opvattingen. [appellant] heeft, gezien het voorgaande, niet aannemelijk gemaakt dat de voormelde rapporten naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent zijn, dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
10.     Vaststaat dat bij het eerste laboratoriumonderzoek op 16 februari 2019 bij [appellant] een verhoogde CDT-waarde is vastgesteld van 2,9%. Omdat [appellant] daarnaast ook een voorgeschiedenis van alcoholmisbruik heeft, moet ervan worden uitgegaan dat alcoholmisbruik de oorzaak is van de verhoogde CDT-waarde (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:513). Dit is ook in het rapport van 12 maart 2019 door de psychiater N. Gerrits-Bayat geconcludeerd. Dit is (alleen) anders als aannemelijk wordt gemaakt dat de verhoogde CDT-waarde door een andere oorzaak dan alcoholmisbruik is veroorzaakt. De enkele stelling van [appellant] dat zijn medicatie de oorzaak daarvan kan zijn, is daarvoor onvoldoende. Daarbij acht de Afdeling van belang dat in de rapporten van 12 maart 2019 en 24 juli 2019 is vermeld dat de medicatie van [appellant] weinig tot geen invloed op de rijvaardigheid heeft en hij die medicatie heeft gebruikt ten tijde van zowel de keuring als de herkeuring. Ook uit de door [appellant] overgelegde verklaring van neuroloog E.C.A. Kaal, waarin is vermeld dat neurologen geen gebruik maken van de CDT-test en het niet ongebruikelijk is dat een diagnostische test een betrouwbaarheid heeft van 95%, volgt niet dat de bij [appellant] vastgestelde CDT-waarde onjuist is of aan iets anders te wijten is dan alcoholmisbruik. Hetzelfde geldt voor het feit dat bij het tweede laboratoriumonderzoek op 31 mei 2019 geen verhoogde CDT-waarde bij [appellant] is vastgesteld. Zoals hiervoor onder 9 al is overwogen, heeft de herkeurend psychiater immers aangegeven dat de door de keurend psychiater bij [appellant] gestelde diagnose van alcoholmisbruik niet onjuist is. Naar aanleiding van het verhandelde op zitting heeft [appellant] bovendien erkend in de periode direct voorafgaand aan de eerste keuring alcohol te hebben gedronken.
11.     De door beide psychiaters gestelde diagnose van alcoholmisbruik (in remissie minder dan een jaar) wordt dan ook door de daaraan ten grondslag liggende bevindingen gedragen. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het CBR het verzoek van 2 januari 2019 van [appellant], onder verwijzing naar de rapporten van 12 maart 2019 en 24 juli 2019, op goede gronden heeft afgewezen. Dit laat onverlet dat [appellant] het CBR, nu de recidiefvrije periode van 12 maanden inmiddels is verstreken, (opnieuw) kan verzoeken om aan hem een verklaring van rijgeschiktheid te verstrekken.
Conclusie
12.     Het hoger beroep is ongegrond.
13.     Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Meyer-de Beer, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Meyer-de Beer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2022
854
BIJLAGE Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 111
"1. Een rijbewijs wordt op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief, slechts afgegeven aan degene die:
[…]
b. blijkens een overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door of vanwege de overheid ingesteld onderzoek dan wel blijkens een eerder aan hem afgegeven rijbewijs of een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs dat voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen, beschikt over een voldoende mate van rijvaardigheid en geschiktheid, dan wel, indien de aanvraag betrekking heeft op afgifte van een rijbewijs dat geldig is voor het besturen van bromfietsen, over een voldoende mate van rijvaardigheid.
[…]
4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid, onderdeel b.
[…]."
Reglement rijbewijzen
"Hoofdstuk IV. Verklaringen van geschiktheid
§1. Algemeen
Artikel 97
1. Verklaringen van geschiktheid worden op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
[…].
§2. Aanvraag van verklaringen van geschiktheid
Artikel 101
1. Het CBR is bevoegd te vorderen dat de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen of deskundigen dan wel dat de aanvrager zich onderwerpt aan een technisch onderzoek, verricht door een door het CBR aangewezen deskundige, of aan een rijproef, afgenomen door een door het CBR aangewezen deskundige, indien:
a. de door de aanvrager overgelegde eigen verklaring dan wel, indien een geneeskundig verslag wordt vereist, het geneeskundig verslag daartoe aanleiding geeft;
b. het CBR beschikt over gegevens met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid van de aanvrager, die het vermoeden rechtvaardigen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft;
[…].
§3. Registratie van verklaringen van geschiktheid
Artikel 103
1. Indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, registreert het in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid. Deze registratie vindt plaats zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van:
a. de bevindingen van de arts of artsen of deskundige of deskundigen, of
b. de eigen verklaring, indien geen vordering als bedoeld in artikel 101, eerste lid, is gedaan.
[…]."
Regeling eisen geschiktheid 2000
Artikel 2
"De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage."
Bijlage
8.8. Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
"Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht. […]."