202204413/1/V3.
Datum uitspraak: 15 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 26 juli 2022 in zaak nr. NL22.13420 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 26 juli 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Boone, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. In de enige grief betoogt de vreemdeling terecht dat de onjuiste functiebenaming van twee verbalisanten in het proces-verbaal van 8 juli 2022 tot een proceskostenveroordeling had moeten leiden. Het gebrek in het proces-verbaal heeft betrekking op de staandehouding, overbrenging en ophouding van de vreemdeling. De rechtbank had om die reden aanleiding moeten zien om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten en heeft dat niet onderkend. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 25 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1195, onder 2.3 en de proceskostenveroordeling in die uitspraak, in samenhang gelezen met haar uitspraak van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498, onder 2.2. Dat naar het oordeel van de rechtbank het gebrek in het proces-verbaal te gering is, is niet relevant voor de vraag of er aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling. De ernst van een gebrek in de staandehouding, de ophouding of de verlenging van de ophouding kan namelijk slechts een rol spelen in het kader van de belangenafweging en de mogelijke gevolgen van een gebrek voor de rechtmatigheid van een maatregel van bewaring. De grief slaagt.
2. De Afdeling ziet ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van bij de vreemdeling opgekomen proceskosten voor het gebrek in het proces-verbaal van 8 juli 2022. De staatssecretaris moet de proceskosten die de rechtbank in beroep ten onrechte niet heeft toegekend en de proceskosten voor het hoger beroep vergoeden. De Afdeling past bij de proceskosten voor het hoger beroep een wegingsfactor licht (factor 0,5) toe, omdat het hoger beroep alleen gaat over de proceskostenveroordeling en van eenvoudige aard is.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 26 juli 2022 in zaak nr. NL22.13420, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid te veroordelen tot vergoeding van bij de vreemdeling opgekomen proceskosten voor het gebrek in het proces-verbaal van 8 juli 2022;
III. bevestigt de uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.187,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Nouta, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Nouta
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2024
922