202303484/1/V1.
Datum uitspraak: 26 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling]
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2023 in zaak nr. NL22.11696 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdeling om hem een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen of een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen, afgewezen. De staatssecretaris heeft de vreemdeling daarnaast opgedragen om de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij besluit van 25 mei 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202303747/1/V6 op een zitting behandeld op 18 april 2024, waar de vreemdeling via een videoverbinding, bijgestaan door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en J.J. van Joolingen, zijn verschenen. Verder is op verzoek van de vreemdeling verschenen mr. A. Kuijpers.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. De vreemdeling heeft vanaf zijn geboorte op [geboortedatum] 1997 in Amsterdam de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit gehad. De staatssecretaris heeft zijn Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap ingetrokken, omdat hij onherroepelijk veroordeeld is voor het voorbereiden en bevorderen van het plegen van terroristische misdrijven en poging tot deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. De staatssecretaris heeft hiervoor verwezen naar het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 juli 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6123. Het gerechtshof heeft de vreemdeling veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar wegens het plegen van meerdere terroristische misdrijven. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling door het plegen van terroristische misdrijven de essentiële belangen van het Koninkrijk ernstig geschaad. Daarom heeft hij bij besluit van 6 februari 2019 het Nederlanderschap van de vreemdeling ingetrokken. Deze uitspraak gaat echter niet over de intrekking van het Nederlanderschap (zie daarvoor de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2458), maar over het op dezelfde dag genomen besluit tot afwijzing van de aanvragen van de vreemdeling om een verblijfsvergunning, het terugkeerbesluit en uitgevaardigde inreisverbod. 3. De staatssecretaris heeft bij besluit van 6 februari 2019, gehandhaafd bij besluit van 25 mei 2022, de aanvragen van de vreemdeling om hem een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen of een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen, afgewezen op grond van onder andere paragraaf B1/4.4 van de Vc 2000 en artikel 21, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. De staatssecretaris vindt de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde en de nationale veiligheid. Hij heeft daarom op grond van artikel 27, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 62a, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 een terugkeerbesluit genomen. Ook heeft hij tegen de vreemdeling op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 6.5a, zesde lid, van het Vb 2000 een inreisverbod uitgevaardigd voor twintig jaar. De vreemdeling is op 5 augustus 2019 uit eigen beweging naar Casablanca, Marokko, vertrokken en verblijft daar sindsdien.
Ne-bis-in-idembeginsel
4. De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris, door zijn aanvragen om een verblijfsvergunning af te wijzen, een terugkeerbesluit te nemen en een inreisverbod uit te vaardigen, bestuursrechtelijke instrumenten inzet voor punitief gebruik. Hij voert aan dat de rechtbank in deze vreemdelingenrechtelijke procedure ook aan de criteria uit het arrest van het EHRM van 8 juni 1976, Engel en anderen tegen Nederland, ECLI:CE:EHCR:1976:0608JUD000510071, had moeten toetsen. Volgens de vreemdeling had de rechtbank niet mogen volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045, omdat die uitspraak gaat over de intrekking van het Nederlanderschap en dus geen vreemdelingenrechtelijke procedure betreft. 4.1. Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat beslissingen over de toegang, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen geen ‘criminal charge’ betreffen. De Afdeling verwijst naar de arresten van het EHRM van 5 oktober 2000, Maaouia tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2000:1005JUD003965298, paragrafen 39 en 40, en 8 juni 2006, Lupsa tegen Roemenië, ECLI:CE:ECHR:2006:0608JUD001033704, paragraaf 63. Aangezien het in deze zaak gaat om zulke beslissingen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beroep van de vreemdeling op het ne-bis-in-idembeginsel niet slaagt.
4.2. De grief slaagt niet.
Actualiteitscriterium
5. De vreemdeling klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld hij een actuele, werkelijke en voldoende ernstige dreiging vormt voor de Nederlandse samenleving. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank zijn persoonlijke omstandigheden, uiteengezet in de voorlichtingsrapportage van Forensisch Maatwerk (hierna: FM) van 2 december 2021, onvoldoende bij haar oordeel betrokken. Daarnaast heeft zij het toetsingskader uit de arresten van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377, en 2 mei 2018, K. en H.F., ECLI:EU:C:2018:296, niet kenbaar toegepast. De vreemdeling voert aan dat ook altijd beoordeeld moet worden of het nemen van een terugkeerbesluit en de uitvaardiging van een inreisverbod noodzakelijk en proportioneel is. Hij wijst erop dat hij niet eerder is veroordeeld voor een ander strafbaar feit en dat hij in de periode waarin hij de strafbare handelingen heeft gepleegd, tussen de zestien en achttien jaar oud was. Sinds de strafrechtelijke veroordeling zijn er al meer dan zes jaren verstreken. Dit tijdsverloop had de rechtbank volgens hem ook moeten meewegen.
De vreemdeling voert daarnaast aan dat hij nooit feitelijk in het strijdgebied van IS is aangekomen en dat de voorlichtingsrapportage van FM, een brief van de gemeente Amsterdam van 15 mei 2019 en het consultatieverzoek van 7 november 2021 aan FM zijn standpunt ondersteunen dat hij gederadicaliseerd is. Deze stukken hadden volgens de vreemdeling in ieder geval moeten leiden tot nader onderzoek door de staatssecretaris naar het risico op recidive. De vreemdeling wijst er ook op dat de rechtbank in haar uitspraak niet heeft gereageerd op de reactie van FM van 18 maart 2022. Het feit dat hij FM heeft ingeschakeld mag er volgens de vreemdeling niet toe leiden dat er minder gewicht wordt toegekend aan de voorlichtingsrapportage. De vreemdeling vindt verder dat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft gebruikt door in haar oordeel te betrekken of hij afstand heeft genomen van het jihadistische gedachtegoed. Volgens de vreemdeling gaat het om de vraag of de geconstateerde verandering in zijn gedachtegoed en gedrag ervoor zorgt dat er geen risico is op een nieuwe poging en dat de dreiging niet langer actueel is.
5.1. In punt 50 van het arrest Z.Zh. en I.O. overweegt het Hof dat bij de toepassing van het begrip "gevaar voor de openbare orde" per geval moet worden beoordeeld of de persoonlijke gedragingen van de derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. In punt 65 overweegt het Hof dat bij de beoordeling of een derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt, naast de verdenking of veroordeling van een als misdrijf strafbaar gesteld feit, ook de aard en de ernst van dat feit en het tijdsverloop sinds dat feit van belang kunnen zijn. In punt 58 van het arrest K. en H.F. overweegt het Hof dat de uitzonderlijke ernst van de betrokken handelingen ook na lang tijdsverloop het voortbestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving kan meebrengen. In punt 60 van dat arrest overweegt het Hof dat gedrag van de betrokkene dat ervan getuigt dat hij nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en de mensenrechten aantast, op zichzelf een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving kan opleveren.
5.2. Dat de rechtbank de onder 5.1 weergegeven arresten niet expliciet in haar uitspraak heeft genoemd, betekent niet dat zij het daarin weergegeven kader niet heeft toegepast. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de rechtbank de door het Hof genoemde elementen betrokken in haar oordeel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich op basis van de beschikbare stukken terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. De staatssecretaris heeft ook terecht bepaald dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten en dat hij tegen hem een inreisverbod voor de duur van twintig jaar uitvaardigt. Aan dit oordeel heeft de rechtbank terecht ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris erop heeft gewezen dat de voorlichtingsrapportage van FM wel is meegewogen, maar dat hij daaraan geen doorslaggevende betekenis kan toekennen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2458, onder 5.7, over de intrekking van het Nederlanderschap van de vreemdeling, is de door FM ingeschakelde deskundige, A. Kuijpers, niet opgenomen in het Nederlands register gerechtelijk deskundigen. Uit de toelichting die Kuijpers heeft gegeven over zijn deskundigheid volgt niet dat hij een specialist is op het gebied van (de)radicalisering. Daar komt bij dat uit de voorlichtingsrapportage niet duidelijk volgt hoe de rapporteur van FM de door hem geraadpleegde stukken, zoals het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 juli 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6123, en stukken van Reclassering Nederland, heeft gewogen en betrokken bij de voorlichtingsrapportage. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in het arrest van 19 juli 2017 overwogen dat uit het reclasseringsrapport van 28 april 2017 niet blijkt dat de vreemdeling afstand heeft genomen van het jihadistische gedachtegoed. Daarnaast volgt uit het bij de voorlichtingsrapportage behorende consultatieverzoek van 7 november 2021 dat de vreemdeling het uitreizen enigszins lijkt te bagatelliseren. Het is onduidelijk welke rol deze bevindingen hebben gehad in de voorlichtingsrapportage. De reactie van FM van 18 maart 2022 biedt hierin evenmin inzicht. Anders dan de vreemdeling betoogt, geeft de voorlichtingsrapportage dus geen aanleiding voor de staatssecretaris om nader onderzoek te doen naar het gevaar van recidive. 5.3. Verder heeft de staatssecretaris de noodzakelijkheid en proportionaliteit van het terugkeerbesluit en inreisverbod beoordeeld in het besluit van 6 februari 2019. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen bijzondere, individuele familie- en/of gezinsomstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven om af te zien van de maatregelen. De Afdeling wijst in dit verband op wat zij hierna in de uitspraak, onder 8 tot en met 8.4, zal overwegen over artikel 8 van het EVRM.
5.4. Hoewel de vreemdeling er terecht op wijst dat de rechtbank het tijdsverloop niet kenbaar heeft meegewogen, kan dit niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Hiervoor is van belang dat het gaat om zeer ernstige feiten. De bewezenverklaarde feiten zijn terroristische misdrijven. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in het arrest van 19 juli 2017 overwogen dat terroristische misdrijven worden gerekend tot de zwaarste categorie van misdrijven, omdat terrorisme wordt beschouwd als een van de ernstigste schendingen van het beginsel van de rechtstaat. Dit brengt mee dat van de vreemdeling ook na een lang tijdsverloop nog een actueel gevaar uitgaat. Dat de vreemdeling niet eerder is veroordeeld voor een ander strafbaar feit en dat hij tussen de zestien en achttien jaar oud was toen hij de strafbare feiten pleegde, is, gelet op de ernst van die feiten, geen omstandigheid in zijn voordeel. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat hij feitelijk nooit in het strijdgebied is geweest. Dat was immers een gevolg van ingrijpen door de autoriteiten en niet het gevolg van zijn eigen keuze.
5.5. Verder heeft de rechtbank, anders dan de vreemdeling betoogt, geen onjuiste toetsingsmaatstaf gebruikt door in haar oordeel te betrekken dat hij geen afstand heeft genomen van het extremistische gedachtegoed van IS. Immers, zoals volgt uit het hiervoor onder 5.1 uiteengezette kader, moet het persoonlijke gedrag van een vreemdeling worden beoordeeld, waarbij zijn houding een relevant aspect is. De rechtbank heeft er in dat kader terecht op gewezen dat de vreemdeling na het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 juli 2017, meerdere keren de aan hem opgelegde contactverboden heeft overtreden. De rechtbank heeft ook terecht verwezen naar de uitspraak van rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:7202, over de maatregelen die aan de vreemdeling waren opgelegd op grond van de Tijdelijke Wet Bestuurlijke Maatregelen Terrorismebestrijding. De rechtbank Amsterdam heeft in die uitspraak onder 8.3 overwogen dat er niets ligt, behalve de eigen verklaring van de vreemdeling, waaruit kan worden afgeleid dat hij afstand heeft gedaan van zijn eerdere gedachtegoed en dat hij tot inkeer is gekomen. Volgens de rechtbank Amsterdam geeft de vreemdeling met zijn houding aan dat hij niet openstaat voor professionele hulp om zijn gedrag te veranderen. De verwijzing naar de brief van de gemeente Amsterdam van 15 mei 2019 kan de vreemdeling ook niet helpen, omdat daarin juist is opgenomen dat er geen informatie bekend is, anders dan de eigen verklaring van de vreemdeling, waaruit zou moeten blijken dat er een indicatie van afname of afwezigheid van radicalisering is. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen gevaar meer vormt voor de nationale veiligheid. 5.6. De grief slaagt in zoverre niet.
Willekeur
6. De vreemdeling klaagt verder in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gereageerd op zijn beroepsgrond over het willekeurig toepassen van het besluit van 21 maart 2018, nummer WBV 2018/1 (Stc. 2018, 18081), tot wijziging van de Vc 2000 (hierna: WBV 2018/1). Volgens de vreemdeling getuigt het van willekeur dat de ene persoon die veroordeeld is voor daden in Syrië een inreisverbod met een termijn van tien jaar krijgt uitgevaardigd, terwijl hij slechts veroordeeld is voor een poging tot uitreizen en toch twintig jaar uitgevaardigd heeft gekregen. Hij voert aan dat hij al voor de invoering van WBV 2018/1 op 1 april 2018 onherroepelijk was veroordeeld. De staatssecretaris was dus vóór 1 april 2018 bevoegd om zijn Nederlanderschap in te trekken, maar hij heeft ervoor gekozen om pas anderhalf jaar later, op 6 februari 2019, daartoe over te gaan en vervolgens een zwaarder inreisverbod uit te vaardigen. Volgens de vreemdeling deugt dit niet. Door niet expliciet in te gaan op dit betoog heeft de rechtbank volgens de vreemdeling in strijd gehandeld met het verdedigingsbeginsel bedoeld in artikel 47 van het EU Handvest.
6.1. De vreemdeling voert terecht aan dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn beroepsgrond, maar de grief kan niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2452, onder 7.1 en 7.2, heeft de staatssecretaris in die zaak toegelicht dat hij bij WBV 2018/1 heeft besloten dat per 1 april 2018 niet altijd een individueel ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst nodig is voor de conclusie dat een persoon een gevaar is voor de nationale veiligheid. Dit kan volgens de staatssecretaris ook worden aangenomen als een persoon is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf. De staatssecretaris heeft in die zaak ook toegelicht dat hij sinds de wijziging van de Vc 2000 op 1 april 2018 in gevallen waarin een persoon is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf een inreisverbod voor de duur van twintig jaar uitvaardigt. De Afdeling heeft dit in de uitspraak van 28 juni 2023 aannemelijk geacht. De vreemdeling heeft niet gemotiveerd dat de staatssecretaris sinds 1 april 2018 de regeling willekeurig heeft toegepast. Verder is het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 juli 2017 op 9 augustus 2017 onherroepelijk geworden. De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris voortvarend heeft gehandeld door op 24 juli 2018 aan de vreemdeling kenbaar te maken dat hij voornemens was om zijn Nederlanderschap in te trekken, een terugkeerbesluit te nemen en tegen hem een inreisverbod voor de duur van twintig jaar uit te vaardigen. Van strijd met artikel 47 van het EU Handvest is geen sprake. 6.2. De grief slaagt ook in zoverre niet.
Afwijzing aanvragen om verblijfsvergunning
7. De vreemdeling klaagt in zijn derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zijn aanvragen om een verblijfsvergunning terecht heeft afgewezen. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank heeft volstaan met een verwijzing naar haar motivering over het inreisverbod, waarbij zij heeft geoordeeld dat de staatssecretaris mocht bepalen dat hij de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten en tegen hem terecht een inreisverbod voor de duur van twintig jaar heeft uitgevaardigd. Volgens de vreemdeling kan dit oordeel niet in stand blijven, omdat hij, gelet op wat hij in zijn tweede grief heeft aangevoerd (hiervoor weergegeven onder 5), geen gevaar meer vormt voor de nationale veiligheid.
7.1. Zoals de staatssecretaris heeft gemotiveerd in het besluit van 6 februari 2019, kan de aanvraag om een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen worden afgewezen als er concrete aanwijzingen zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Dit volgt uit paragraaf B1/4.4 van de Vc 2000. De aanvraag om een verblijfsvergunning regulier kan op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 worden afgewezen als de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde. Gelet op wat de Afdeling hiervoor onder 5.1 tot en met 5.6 heeft overwogen, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij geen gevaar meer vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de aanvragen van de vreemdeling om een verblijfsvergunning terecht heeft afgewezen.
7.2. De grief slaagt niet.
Artikel 8 van het EVRM
8. De vreemdeling klaagt in zijn vierde grief dat de rechtbank in het kader van artikel 8 van het EVRM onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke gedrag sinds zijn invrijheidsstelling. Volgens de vreemdeling is de belangenafweging onevenwichtig, omdat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het gevaar dat van hem zou kunnen uitgaan. De vreemdeling wijst op wat hij in zijn tweede grief heeft aangevoerd over het actualiteitscriterium (hiervoor weergegeven onder 5). Als dat betoog slaagt, werkt dit volgens de vreemdeling door in de beoordeling op grond van artikel 8 van het EVRM. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris en de rechtbank in het kader van artikel 8 van het EVRM zijn banden met Nederland, waaronder de belangen van zijn minderjarige zoon, hadden moeten meewegen. Hij wijst in dit verband ook op het arrest van het EHRM van 14 september 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0914JUD004164319, Abdi tegen Denemarken, waaruit volgt dat er "very serious reasons" zijn vereist om een inreisverbod uit te vaardigen tegen een "settled migrant". Dat hij sinds zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit heeft, moet volgens de vreemdeling zwaar meewegen. Ook had de rechtbank rekening moeten houden met de vraag of de staatssecretaris kon volstaan met een minder belastend middel. De vreemdeling voert verder aan dat de staatssecretaris hem op grond van het gelijkheidsbeginsel, dat volgt uit artikel 8 van het EVRM, gelezen in verbinding met artikel 14 van het EVRM, een verblijfsvergunning had moeten verlenen. Dan zou hij op dezelfde manier behandeld worden als monopatride Nederlanders die wel in Nederland mogen blijven.
8.1. Gelet op wat de Afdeling hiervoor onder 5.1 tot en met 5.6 heeft overwogen, volgt zij de vreemdeling niet in zijn betoog dat hij geen gevaar meer vormt voor de openbare orde. Anders dan de vreemdeling betoogt, kan wat hij heeft aangevoerd over het actualiteitscriterium dus niet in positieve zin doorwerken in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Verder heeft de staatssecretaris in het besluit van 25 mei 2022 de belangen van de vreemdeling en zijn zoon kenbaar in zijn beoordeling betrokken. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat de inmenging in het gezinsleven van de vreemdeling met zijn zoon gerechtvaardigd is in het belang van de bescherming van de nationale veiligheid, de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. De staatssecretaris heeft deugdelijk gemotiveerd dat hij redelijkerwijs meer gewicht mag toekennen aan het algemeen belang dan aan het individuele belang van de vreemdeling dat is gediend met het onderhouden van het familie- of gezinsleven met zijn zoon. De vreemdeling vormt immers een ernstig gevaar voor de openbare orde. De staatssecretaris heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het niet onredelijk is om te verlangen dat de vreemdeling en zijn zoon op afstand invulling geven aan het gezinsleven. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de vreemdeling tijdens zijn verblijf in Marokko met zijn - inmiddels - ex-vrouw een gezin heeft gesticht waaruit in april 2021 hun zoon is geboren. De vreemdeling heeft dit dus gedaan in de wetenschap dat hij wegens het inreisverbod niet in Nederland mocht verblijven. De staatssecretaris heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het beroep van de vreemdeling op het recht op privéleven geen aanleiding is om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod. De vreemdeling is weliswaar in Nederland geboren en heeft hier privéleven opgebouwd, maar de inmenging in het privéleven vindt rechtvaardiging in de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten.
8.2. Het betoog van de vreemdeling dat gelet op het arrest Abdi tegen Denemarken "very serious reasons" zijn vereist voor het uitvaardigen van een inreisverbod, kan hem niet helpen. Zoals de Afdeling hiervoor onder 5.4 heeft overwogen, worden terroristische misdrijven gerekend tot de zwaarste categorie van misdrijven. Anders dan de vreemdeling betoogt, wordt in zijn geval dus voldaan aan de "very serious reasons" die het EHRM eist. Daar komt bij dat in het arrest Abdi tegen Denemarken sprake was van een levenslang inreisverbod. In dit geval is tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd dat weliswaar van lange duur is, maar is beperkt tot een periode van twintig jaar. Gelet op wat de Afdeling hiervoor onder 8.1 heeft overwogen, heeft de staatssecretaris de noodzaak van de duur deugdelijk gemotiveerd, waarbij hij rekening heeft gehouden met het feit dat de vreemdeling in Nederland is geboren en bij de geboorte van rechtswege de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij aan de door de vreemdeling gepleegde misdrijven, gelet op de aard en ernst daarvan, in de belangenafweging een zwaarder gewicht mag toekennen dan aan het persoonlijk belang van de vreemdeling bij een ongestoord privé- en gezinsleven. De staatssecretaris heeft bovendien op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat de vreemdeling na tien jaar een verzoek kan indienen voor opheffing van het inreisverbod.
8.3. Voor wat de vreemdeling verder aanvoert over de ongelijke behandeling tussen Nederlanders met één nationaliteit en Nederlanders met meerdere nationaliteiten verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2458, onder 4 tot en met 4.4. 8.4. De grief slaagt niet.
Analoge toepassing Turks associatierecht en Overeenkomst EEG-Marokko
9. De vreemdeling klaagt in zijn laatste grief dat de rechtbank niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij de staatssecretaris volgt in zijn standpunt dat geen sprake kan zijn van een analoge toepassing van het Turks Associatierecht. Dit is volgens hem in strijd met artikel 47 van het EU Handvest, het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel en artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De vreemdeling beroept zich op de non-discriminatiebepaling van artikel 65, eerste lid, van de Euro-Mediterrane Overeenkomst met Marokko (PB 2000 L70; hierna: de Associatieovereenkomst Marokko). Hij vindt dat hij, omdat hij arbeid heeft verricht in Nederland, op dezelfde manier moet worden behandeld als Nederlanders die arbeid verrichten en die ook zijn veroordeeld voor terroristische misdrijven, maar die geen dubbele nationaliteit hebben. Volgens de vreemdeling worden Nederlanders met één nationaliteit niet geconfronteerd met gedwongen beëindiging van hun werkzaamheden en hij wel. Dat maakt volgens hem dat sprake is van discriminatie.
9.1. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de rechtbank deugdelijk gemotiveerd waarom zij de staatssecretaris volgt in zijn standpunt dat geen sprake kan zijn van analoge toepassing van het Turks Associatierecht op de Associatieovereenkomst Marokko. De rechtbank heeft hiervoor verwezen naar het verweerschrift van de staatssecretaris, waarin hij ter toelichting van zijn standpunt terecht heeft gewezen op het arrest van het Hof van 2 maart 1999, ECLI:EU:C:1999:107, El Yassini, waarin het Hof onder punt 61 heeft overwogen dat uit de wezenlijke verschillen, niet alleen in bewoordingen maar ook in voorwerp en doel, tussen de regels betreffende de associatie EEG-Turkije en de Overeenkomst EEG-Marokko, volgt dat de rechtspraak van het Hof op het gebied van het Turks Associatierecht niet analoog kan worden toegepast op de Overeenkomst EEG-Marokko. Het arrest El Yassini gaat weliswaar over de voorloper van de Associatieovereenkomst Marokko, namelijk de Overeenkomst EEG-Marokko uit 1976, maar gelet op het arrest van het Hof van 13 juni 2006, ECLI:EU:C:2006:394, Echouikh, punt 40, streeft de Associatieovereenkomst Marokko dezelfde doelstellingen na als de Overeenkomst EEG-Marokko. Dit maakt dat het oordeel van het Hof uit het arrest El Yassini ook van toepassing is op de Associatieovereenkomst Marokko.
Van strijd met artikel 47 van het EU Handvest, het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel en artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake.
9.2. In het verlengde daarvan kan het beroep van de vreemdeling op artikel 65 van de Associatieovereenkomst Marokko niet slagen. De Afdeling stelt voorop dat deze bepaling, gelet op het arrest Echouikh, punten 40 en 41, rechtstreekse werking heeft. Ingevolge deze bepaling vallen de werknemers van Marokkaanse nationaliteit en de bij hen woonachtige gezinsleden op het gebied van de sociale zekerheid onder een regeling die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en de eigen onderdanen van de lidstaten waar zij werkzaam zijn. Uit de punten 43 en 44 van het arrest Echouikh volgt dat de personele werkingssfeer van de bepaling wordt bepaald door de vraag of de betrokkene een "werknemer" is in de zin van de bepaling en anderzijds of sprake is van een regeling binnen het gebied van de "sociale zekerheid". De Afdeling leidt uit het dossier af dat de vreemdeling na de intrekking van zijn Nederlanderschap en voorafgaand aan zijn vertrek uit Nederland nog arbeid heeft verricht in Nederland als koerier voor Carry Logistics. De vreemdeling is dus een werknemer in de zin van artikel 65 van de Associatieovereenkomst Marokko. Toch kan hij geen geslaagd beroep doen op deze bepaling. Hiervoor is doorslaggevend dat de afwijzing van de aanvragen van de vreemdeling, het terugkeerbesluit en het inreisverbod niet berusten op een regeling op het gebied van de sociale zekerheid.
9.3. Voor zover de vreemdeling beoogt te betogen dat sprake is van discriminatie wegens de ongelijke behandeling tussen mono- en bipatriden, verwijst de Afdeling opnieuw naar haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2458, onder 4 tot en met 4.4. Conclusie
10. Het hoger beroep is ongegrond. Gelet op wat de Afdeling onder 5.4 en 6.1 heeft overwogen, wordt de uitspraak van de rechtbank bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J. Schipper-Spanninga en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Overeem
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2024
899
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele Vrijheden
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 14
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Verdrag betreffende de Europese Unie
Artikel 2
De waarden waarop de Unie berust, zijn eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Deze waarden hebben de lidstaten gemeen in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, nondiscriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen.
Artikel 3
1. De Unie heeft als doel de vrede, haar waarden en het welzijn van haar volkeren te bevorderen.
[…]
5. In de betrekkingen met de rest van de wereld handhaaft de Unie haar waarden en belangen en zet zich ervoor in, en draagt zij bij tot de bescherming van haar burgers. Zij draagt bij tot de vrede, de veiligheid, de duurzame ontwikkeling van de aarde, de solidariteit en het wederzijds respect tussen de volkeren, de vrije en eerlijke handel, de uitbanning van armoede en de bescherming van de mensenrechten, in het bijzonder de rechten van het kind, alsook tot de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationaal recht, met inbegrip van de inachtneming van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties.
[…]
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Artikel 47
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds
Artikel 65
1. Behoudens het bepaalde in de onderstaande leden vallen de werknemers van Marokkaanse nationaliteit en de bij hen woonachtige gezinsleden op het gebied van de sociale zekerheid onder een regeling die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en de eigen onderdanen van de Lid-Staten waar zij werkzaam zijn.
Het begrip sociale zekerheid dekt alle takken van sociale zekerheid die betrekking hebben op uitkeringen bij ziekte en zwangerschap, pensioenen bij invaliditeit, ouderdomspensioenen, pensioenen voor nabestaanden, uitkeringen bij arbeidsongevallen en beroepsziekten, uitkeringen bij overlijden, werkloosheidsuitkeringen en kinderbijslag.
[…]
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:77
1. De schriftelijke uitspraak vermeldt:
[…]
b. de gronden van de beslissing,
[…]
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 14
1. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:
[…]
b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;
[…]
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 21
1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e, l, dan wel op grond van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, kan slechts worden afgewezen indien de vreemdeling:
[…]
d. een gevaar vormt voor de nationale veiligheid;
[…]
Artikel 27
1. De beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 of een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 wordt afgewezen, geldt als terugkeerbesluit, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan, en heeft van rechtswege tot gevolg dat:
a. de vreemdeling niet langer rechtmatig verblijf heeft tenzij er een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is;
b. de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet, en
c. de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, na ommekomst van de termijn waarbinnen de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten, bevoegd zijn elke plaats te betreden, daaronder begrepen een woning, zonder de toestemming van de bewoner, teneinde de vreemdeling uit te zetten.
Artikel 62a
1. Onze Minister stelt de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen […]
2. De kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, geldt als terugkeerbesluit en kan tevens een inreisverbod inhouden.
Artikel 66a
1. Onze Minister vaardigt een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, […]
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 6.5a
[…]
6. In afwijking van het eerste tot en met vijfde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twintig jaren, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid of indien naar zijn oordeel zwaarwegende belangen nopen tot een duur van meer dan tien jaren.
Vreemdelingencirculaire 2000 (B)
Paragraaf B1/4.4
De IND wijst de aanvraag voor een verblijfsvergunning wegens gevaar voor de openbare orde af als de vreemdeling wegens een misdrijf:
[…]
is veroordeeld tot:
een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, een vrijheidsontnemende maatregel, onvoorwaardelijke jeugddetentie, een onvoorwaardelijke maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige, onvoorwaardelijke TBS, onvoorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders of een onvoorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
[…]
Nationale veiligheid
De IND wijst de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd af als er concrete aanwijzingen zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.[…]
Een gevaar voor de nationale veiligheid kan ook blijken uit de omstandigheid dat de vreemdeling:
• is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf, als bedoeld in artikel 83, 134a en 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht; of
[…]