BRS.24.000092
Datum uitspraak: 29 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 20 maart 2024, gerectificeerd op 21 maart 2024, in zaak nr. NL24.9604 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 20 maart 2024, gerectificeerd op 21 maart 2024, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.G. Kleijweg, advocaat te Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Oordeel: misbruik van recht
1. De vreemdeling heeft op 6 maart 2024 een aanvraag om toetsing aan het EU-recht ingediend. De minister komt in zijn enige grief terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat deze aanvraag procedureel rechtmatig verblijf oplevert als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2530, waarmee er geen grondslag meer is voor inbewaringstelling. De minister heeft namelijk aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling door het indienen van de aanvraag kunstmatig de voorwaarden wilde creëren waaronder het recht op procedureel rechtmatig verblijf en daarmee invrijheidsstelling ontstaat, terwijl het doel van de Unieregeling niet wordt bereikt. De Afdeling legt hieronder uit waarom in dit geval sprake is van misbruik van recht, aan de hand van het toetsingskader uit de uitspraken van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2711 en ECLI:NL:RVS:2024:2709. Objectief vereiste
2. De Afdeling stelt vast dat het door het Unierecht beoogde doel in dit geval niet wordt bereikt. De minister heeft er terecht op gewezen dat de aanvraag van de vreemdeling geen enkele informatie bevat, behalve zijn eigen persoonsgegevens. De vreemdeling heeft geen verblijfsdoel aangekruist, hij heeft geen referent opgegeven en hij heeft geen onderbouwende documenten bijgevoegd, in weerwil van de instructies op het aanvraagformulier. Ook het dossier bevat geen geloofwaardige aanknopingspunten dat de vreemdeling een Unierechtelijk verblijfsrecht zou hebben. De vreemdeling verblijft sinds 2021 in de Europese Unie en hoewel hij heeft verklaard dat hij een kind heeft dat in Frankrijk woont, heeft hij dat niet met stukken onderbouwd. Bovendien heeft hij niks verklaard over zijn band met het kind.
Subjectief vereiste
3. Ook aan het subjectieve vereiste is in dit geval voldaan. De minister heeft aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling de aanvraag heeft ingediend met de intentie om zijn invrijheidsstelling te bewerkstelligen, door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder procedureel rechtmatig verblijf ontstaat. Die intentie blijkt onder andere uit de omstandigheid dat de vreemdeling zijn aanvraag pas heeft ingediend toen hij al drie maanden in vreemdelingenbewaring zat op grond van eerdere maatregelen, terwijl hij al geruime tijd in de Europese Unie verbleef. Daarbij komt dat de vreemdeling meerdere aanvragen heeft ingediend. Op 4 maart 2024 diende hij een herhaalde asielaanvraag in, waardoor een geplande uitzetting naar Algerije niet kon doorgaan. Tegelijk met zijn aanvraag om toetsing aan het EU-recht heeft de vreemdeling verder nog een aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning ingediend, waarbij hij ook niet de benodigde gegevens heeft verstrekt. Naast het voorgaande weegt als bijkomend element mee dat de vreemdeling zijn aanvraag om toetsing aan het EU-recht niet heeft ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd, als beschreven in artikel 3.101, tweede lid, van het Vb 2000.
Conclusie hoger beroep
4. De minister betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanvraag om toetsing aan het EU-recht geen procedureel rechtmatig verblijf oplevert. De minister heeft aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling met het indienen van die aanvraag kunstmatig de voorwaarden wilde creëren waaronder het recht op procedureel rechtmatig verblijf en daarmee invrijheidsstelling ontstaat, terwijl het doel van de Unieregeling niet wordt bereikt. Hij heeft de maatregel van bewaring van 5 maart 2024 dan ook op de juiste wettelijke grondslag opgelegd, namelijk artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vw 2000. De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Beoordeling beroep
6. De beroepsgrond van de vreemdeling dat de grondslag van de maatregel van bewaring ten onrechte niet is omgezet naar aanleiding van zijn aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning van 6 maart 2024, faalt. Ten tijde van het indienen van die aanvraag had de minister nog niet besloten op de asielaanvraag van de vreemdeling van 4 maart 2024. Dat heeft tot gevolg dat de minister de maatregel nog niet kon omzetten naar een maatregel krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Uit de tekst van die bepaling volgt namelijk dat de minister deze grondslag alleen kan toepassen voor een vreemdeling, ‘niet zijnde een vreemdeling als bedoeld in artikel 59a of 59b’.
7. De beroepsgrond van de vreemdeling dat het besluit tot verlenging van de bewaring krachtens artikel 59b, derde lid, van de Vw 2000, onrechtmatig is, omdat er geen effectief rechtsmiddel tegen open staat, faalt. Tegen een besluit krachtens deze bepaling staat weliswaar geen hoger beroep open (uitspraak van de Afdeling van 19 september 2019, ECLI:NL:RVS:2018:3084), maar de vreemdeling heeft niet geconcretiseerd waarom dat maakt dat een effectief rechtsmiddel ontbreekt. Daarbij is van belang dat de vreemdeling hier bij de rechtbank wel gronden tegen aan kan voeren. Daarvan is in dit geval echter niet gebleken. 8. De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, van 15 april 2024 in zaak nr. NL24.12969;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2024
962