ECLI:NL:RVS:2025:191

Raad van State

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
202304974/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 7 juli 2023 een eerdere afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had vernietigd. De vreemdeling, een burger van Bosnië-Herzegovina, had een aanvraag ingediend om bij haar meerderjarige dochters in Nederland te verblijven. De staatssecretaris had deze aanvraag op 2 december 2021 afgewezen, met de motivatie dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestonden tussen de vreemdeling en haar dochters. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris deze afwijzing niet deugdelijk had gemotiveerd en dat er wel degelijk sprake was van een gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.

In het hoger beroep heeft de minister betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake is van hechte persoonlijke banden tussen de vreemdeling en haar dochters. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van de minister overwogen en geconcludeerd dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. De minister heeft terecht opgemerkt dat de vreemdeling al haar hele leven in Bosnië-Herzegovina woont en dat de band met haar dochters is geïntensiveerd na hun vertrek naar Nederland. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de minister niet ten onrechte heeft gesteld dat er geen hechte persoonlijke banden bestaan tussen de vreemdeling en haar minderjarige kleindochter.

De conclusie van de Afdeling is dat het hoger beroep gegrond is, de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond wordt verklaard. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202304974/1/V1.
Datum uitspraak: 22 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 juli 2023 in zaak nr. NL22.26519 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 29 november 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Werner, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
Inleiding
1.       De minister heeft de aanvraag voor de vreemdeling, burger van Bosnië-Herzegovina, voor verblijf bij een van haar meerderjarige dochters afgewezen. Volgens de minister bestaan tussen hen geen bijkomende elementen van afhankelijkheid en valt de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uit. De twee dochters van de vreemdeling zijn in 1992 en 1995 naar Nederland gekomen vanwege de oorlog in Bosnië-Herzegovina. De vreemdeling is geboren in 1939 en lijdt aan vergeetachtigheid. Zij en haar dochters schrijven brieven naar elkaar, (video)bellen dagelijks met elkaar en bezoeken elkaar over en weer. De vreemdeling heeft ook nog een kleindochter in Nederland. Tussen de vreemdeling en haar kleindochter bestaan geen hechte persoonlijke banden, aldus de minister.
Hoger beroep
2.       De minister klaagt in zijn eerste twee grieven over het oordeel van de rechtbank dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat tussen de vreemdeling en haar dochters geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan en dat hij een onjuist kader heeft gehanteerd bij de beoordeling van de exclusieve afhankelijkheid.
Bijkomende elementen van afhankelijkheid
2.1.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5.2 en 5.3, moet de minister bij zijn beoordeling van de bijkomende elementen van afhankelijkheid alle individuele omstandigheden van het geval betrekken en is het aan de betrokkenen om omstandigheden aan te voeren waaruit volgens hen bijkomende elementen van afhankelijkheid kunnen blijken.
Hoewel de vreemdeling en haar dochters dagelijks contact hebben en de dochters geregeld in Bosnië-Herzegovina zijn om de vreemdeling te ondersteunen, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdeling en haar dochters geen familie- en gezinsleven bestaat als bedoeld in het eerste lid van artikel 8 van het EVRM.
2.2.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat bijkomende elementen van afhankelijkheid minder snel zullen ontstaan na het vertrek van een referent naar Nederland. De minister heeft hierbij in zijn schriftelijke inlichtingen toegelicht dat het niet is uitgesloten dat bijkomende elementen van afhankelijkheid op afstand ontstaan, maar dat dit moeilijk voorstelbaar is.
Hoewel er een goede band bestaat tussen de vreemdeling en haar dochters, heeft de minister in zijn besluiten en zijn schriftelijke inlichtingen niet ten onrechte betekenis gehecht aan het gegeven dat deze band is geïntensiveerd na het vertrek van de dochters, omdat de vreemdeling na hun vertrek in de loop der jaren ouder en hulpbehoevender is geworden. De minister heeft hierbij niet ten onrechte relevant geacht dat de vreemdeling sinds het vertrek van haar dochters in de jaren ‘90 in Bosnië-Herzegovina is blijven wonen en dat zij sindsdien gescheiden van elkaar leven. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 14 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:991, onder 3.1. De minister heeft hierbij verder ook niet ten onrechte betekenis gehecht aan het gegeven dat de vreemdeling al haar hele leven in Bosnië-Herzegovina woont. Verder heeft de minister hierbij terecht betrokken dat de dochters de vreemdeling op afstand financieel en praktisch ondersteunen, en hierbij niet ten onrechte relevant geacht dat zij deze steun ook op afstand kunnen blijven voortzetten en de dochters hun moeder in Bosnië-Herzegovina kunnen bezoeken, zoals zij al lange tijd doen.
2.3.    Ten slotte heeft de minister bij zijn beoordeling mogen betrekken dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij exclusief afhankelijk is van haar dochters en dat zij in Bosnië-Herzegovina niet kan worden verzorgd in een verzorgingstehuis. De minister mag namelijk wel betrekken bij zijn besluitvorming of een vreemdeling exclusief afhankelijk is van een referent, maar hij mag dit niet doorslaggevend achten. De Afdeling wijst op haar eerdergenoemde uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 10.2. De minister voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bij zijn beoordeling van de bijkomende elementen van afhankelijkheid niet alleen heeft gekeken naar de vraag of de vreemdeling in staat is om zonder haar dochters te functioneren of in een verzorgingstehuis in Bosnië-Herzegovina kan worden verzorgd, maar dat dit slechts een van de aspecten is die hij bij zijn beoordeling heeft betrokken. Zo heeft de minister in het besluit van 29 november 2022 en zijn schriftelijke inlichtingen hierover terecht opgemerkt dat exclusieve afhankelijkheid geen vereiste is voor het aannemen van bijkomende elementen van afhankelijkheid, maar dat dit wel relevant is voor de beoordeling. Zoals volgt uit wat de Afdeling onder 2.2 heeft overwogen, heeft de minister vervolgens ook andere aspecten van belang geacht bij zijn beoordeling van de bijkomende elementen van afhankelijkheid. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.4.    Gelet op het voorgaande heeft de minister deugdelijk gemotiveerd dat tussen de vreemdeling en haar dochters geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. De grieven slagen.
3.       Gelet op wat de Afdeling in eerdergenoemde uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, heeft de minister zich in de voorliggende zaak deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdeling en haar dochters geen familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging in het besluit van 29 november 2022 deugdelijk heeft plaatsgevonden en wat de minister daarover in zijn derde en vierde grief aanvoert, behoeft daarom geen bespreking.
Hechte persoonlijke banden
4.       De minister klaagt ten slotte in zijn vijfde grief over het oordeel van de rechtbank dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat tussen de vreemdeling en haar minderjarige kleindochter geen hechte persoonlijke banden bestaan.
4.1.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1187, onder 2, overwogen dat de vraag of er tussen een grootouder en een minderjarig kleinkind familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat, een kwestie van feitelijke aard is en dat dit afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. De minister heeft zich in dit geval deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdeling en haar minderjarige kleindochter geen hechte persoonlijke banden bestaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Hij heeft hier terecht bij betrokken dat de kleindochter weliswaar een goede band met haar grootmoeder heeft en goed contact tussen hen bestaat, maar dat dit onvoldoende is om hechte persoonlijke banden aan te nemen. Hij heeft hierbij niet ten onrechte veel betekenis gehecht aan het gegeven dat de kleindochter nog verzorgd wordt door haar beide ouders, de vreemdeling niet met haar kleindochter samenwoont en de vreemdeling geen zorgtaken voor haar kleindochter verricht.
De grief slaagt.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 juli 2023 in zaak nr. NL22.26519;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J. Schipper-Spanninga, in tegenwoordigheid van mr. Q. Boon, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Boon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2025
977