ECLI:NL:RVS:2025:1935

Raad van State

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
202406372/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing intrekking omgevingsvergunning windpark Galder

Op 30 april 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in de hoger beroepen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de afwijzing door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van een verzoek tot intrekking van de omgevingsvergunning voor het windpark Galder, verleend aan Raedthuys Windenergie B.V. De omgevingsvergunning was oorspronkelijk verleend op 1 oktober 2018 en gewijzigd op 18 december 2019. De appellanten, wonend in de nabijheid van het windpark, vorderden intrekking van de vergunning vanwege zorgen over geluidshinder en andere milieueffecten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college een gebrek in de besluitvorming had hersteld, maar dat de omgevingsvergunning niet ingetrokken hoefde te worden. In hoger beroep bevestigde de Afdeling de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de omgevingsvergunning onherroepelijk was en dat er geen juridische verplichting bestond om deze in te trekken. De Afdeling oordeelde dat de omgevingsvergunning niet in strijd was met het Unierecht en dat de geluidseffecten van de windturbines niet ontoelaatbaar waren. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige milieubeoordeling en de toepassing van het voorzorgsbeginsel, maar concludeert dat de vergunning in dit geval rechtsgeldig blijft.

Uitspraak

202406372/1/R2.
Datum uitspraak: 30 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.       [appellant sub 1] en anderen, wonend in [woonplaats] (hierna samen: [appellant sub 1] en anderen),
2.       [appellant sub 2], wonend in [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-­Brabant van 20 oktober 2023 en 13 september 2024 en 20 oktober 2023 in zaak nr. 22/2465 en 22/2471 in het geding tussen:
[appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2022 heeft het college het verzoek van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2], voor zover hier relevant, om intrekking van de bij besluit van 1 oktober 2018, zoals gewijzigd bij besluit van 18 december 2019, aan Raedthuys Windenergie B.V. verleende omgevingsvergunning voor het windpark Galder, afgewezen.
Bij tussenuitspraak van 20 oktober 2023 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een door de rechtbank vastgesteld gebrek in het besluit te herstellen. Het college heeft hiervan op 9 februari 2024 gebruikgemaakt. Bij einduitspraak van 13 september 2024 heeft de rechtbank de tegen het besluit van 3 oktober 2022 ingestelde beroepen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten.
Tegen de uitspraken van 20 oktober 2023 en 13 september 2024 hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] afzonderlijk hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting van 18 maart 2025, gelijktijdig met de zaken met zaaknummers 202107208/1/R2, 202303711/1/R2, 202303846/1/R2, 202206781/1/R2, 202300817/1/R2, 202305935/1/R2, 202307256/1/R2 en 202405178/1/R2, en op een zitting van 20 maart 2025, gelijktijdig met de zaak met zaaknummer 202307256/1/R2, behandeld, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Boomaars, advocaat in Breda, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. P.A. de Lange, advocaat in Barendrecht, en het college, vertegenwoordigd door A. van Wijk, ing. G.F.C. van Grunsven en mr. P.M.C. van Driel-Faasen, bijgestaan door mr. J.S. Kramer en mr. J.K.M. Buitenhuis, advocaten in Den Haag, zijn verschenen. Verder is op de zitting Raedthuys WP Galder B.V., vertegenwoordigd door mr. G.A. Leever en ing. D.J. Mattijsse, als partij gehoord.
Overwegingen
OVERGANGSRECHT INWERKINGTREDING OMGEVINGSWET
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden.
Als een verzoek om een omgevingsvergunning in te trekken is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om de omgevingsvergunning in te trekken is gedaan op 3 september 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
WET- EN REGELGEVING
2.       Het relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
INLEIDING
3.       Het windpark Galder is een windpark dat bestaat uit drie windturbines. Raedthuys WP Galder B.V. is de exploitant van het windpark. De windturbines staan in het gebied ten oosten van de A16 bij knooppunt Galder en ten noorden van de A27. De windturbines hebben volgens de omgevingsvergunning een tiphoogte tussen de 199,5 m en de 210 m.
4.       [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] wonen in de omgeving van de drie windturbines bij knooppunt Galder. Zij verzetten zich tegen deze windturbines in verband met de gevolgen voor de woon- en leefomgeving rond de windturbines.
ACHTERGROND
Voorgeschiedenis
5.       Op 28 september 2018 is door provinciale staten van Noord-Brabant het inpassingsplan "Windenergie A16" vastgesteld. Bij besluit van 13 september 2019 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Partiële herziening Windenergie A16" vastgesteld om een aantal ondergeschikte tekortkomingen te repareren. Het inpassingsplan maakt 28 windturbines mogelijk.
Op 1 oktober 2018 heeft het college elf omgevingsvergunningen verleend. Een van deze omgevingsvergunningen heeft betrekking op de drie windturbines bij knooppunt Galder (hierna: windpark Galder). Het betreft een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en e, van de Wabo. Deze omgevingsvergunning is bij besluit van 18 december 2019 gewijzigd. Bij het verlenen van de omgevingsvergunning is er voor de beoordeling van de activiteiten met gevolgen voor het milieu van uitgegaan dat de windturbines van het windpark moesten voldoen aan de toenmalige algemene regels voor windturbines uit de paragrafen 3.2.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer voor het in werking hebben van een windturbine of een combinatie van windturbines (hierna: de windturbinebepalingen).
Voor het inpassingsplan Windenergie A16 en de omgevingsvergunningen is een gecombineerd plan- en besluit-MER opgesteld.
6.       Tegen het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan "Windenergie A16" en de omgevingsvergunning voor het windpark Galder hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] beroep bij de Afdeling ingesteld. Ook andere appellanten hebben beroep ingesteld tegen het inpassingsplan en de omgevingsvergunningen. Na de tussenuitspraak van de Afdeling van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1769, hebben provinciale staten van Noord-Brabant op 11 september 2020 het "Herstelbesluit Windenergie A16" genomen. Bij einduitspraak van 2 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2867, is het beroep van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] voor zover ingesteld door [appellant sub 2A] niet-ontvankelijk verklaard, voor zover gericht tegen het herstelbesluit ongegrond verklaard en voor zover gericht tegen de omgevingsvergunning van 1 oktober 2018, zoals gewijzigd op 18 december 2019, ongegrond verklaard.
Ingediend verzoek en vervolg
7.       [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben samen, voor zover hier relevant, bij brief van 2 september 2021, ontvangen door het college op 3 september 2021, het college verzocht om de omgevingsvergunning voor windpark Galder in te trekken. Daarbij hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 25 juni 2020, ECLI:EU:C:2020:503, over een windpark in Vlaanderen (hierna: het Nevele-arrest) en naar de tussenuitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395, inzake het bestemmingsplan "Windpark Delfzijl Uitbreiding 2020" (hierna: de Delfzijl-tussenuitspraak).
8.       Bij besluit van 3 oktober 2022 heeft het college dit verzoek afgewezen. Dit besluit heeft het college met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorbereid. Het college wijst ter motivering van zijn beslissing, voor zover hier relevant, op het volgende. De omgevingsvergunning voor windpark Galder is door de uitspraak van de Afdeling van 2 december 2020 onherroepelijk geworden. Dit besluit heeft volgens het college formele rechtskracht gekregen. Uit het Nevele-arrest en de Delfzijl-tussenuitspraak volgt niet dat daarvan moet worden afgeweken. Verder wijst het college erop dat anders dan in de Delfzijl-tussenuitspraak het geval is, voor windpark Gelder een eigen, afwijkende en strengere normstelling is toegepast. Voor windpark Galder is volgens het college bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaarbaarheid niet bepalend geweest dat de windturbines van het windpark zullen moeten voldoen aan de toenmalige algemene regels voor windturbines uit de paragrafen 3.2.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer voor het in werking hebben van een windturbine of een combinatie van windturbines (hierna: de windturbinebepalingen).
9.       Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] bij de rechtbank Oost-Brabant beroep ingesteld. Op de beroepen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 20 oktober 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:5049, en bij einduitspraak van 13 september 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:4285, geoordeeld.
10.     In de tussenuitspraak overweegt de rechtbank dat het Unierecht niet dwingt tot intrekking van een omgevingsvergunning. Zij verwijst naar haar uitspraak van 11 juli 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:2833 (windpark De Rietvelden).
De rechtbank overweegt in de tussenuitspraak dat eisers vrezen voor geluidhinder van de in werking zijnde windturbines. Zij begrijpt de beroepsgrond van eisers zo dat zij aanvoeren dat ook aanleiding bestond om de vergunning in te trekken op grond van artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo vanwege ontoelaatbare milieugevolgen. De rechtbank overweegt dat de piekbelasting van de windturbines op dagen dat de windturbines harder draaien niet is beoordeeld. De rechtbank stelt bij de tussenuitspraak het college in de gelegenheid om dat gebrek te herstellen. Het college heeft van de geboden herstelmogelijkheid gebruikgemaakt en nader onderzoek verricht.
11.     In haar einduitspraak komt de rechtbank tot de conclusie dat het college het gebrek naar behoren heeft hersteld en zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat het windpark geen ontoelaatbare gevolgen voor het milieu veroorzaakt zoals is bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit vanwege strijd met artikel 3:2 van de Awb, maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
12.     [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben hoger-beroepsgronden naar voren gebracht. De Afdeling bespreekt deze gronden hierna. Daarbij gaat de Afdeling eerst in op het oordeel van de rechtbank en het betoog van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2], waarna het oordeel van de Afdeling volgt.
UNIERECHTELIJKE PLICHT TOT INTREKKING OMGEVINGSVERGUNNING
Oordeel van de rechtbank
13.     In de tussenuitspraak overweegt de rechtbank dat zij over de gevolgen van het Nevele-arrest en de Delfzijl-tussenuitspraak heeft geoordeeld in haar uitspraak van 11 juli 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:2833 (windpark De Rietvelden). In die uitspraak heeft zij overwogen dat het Unierecht niet dwingt tot intrekking van een omgevingsvergunning, omdat niet de omgevingsvergunning maar de windturbinebepalingen in strijd zijn met de SMB-richtlijn (richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's, L 197/30). Dat is volgens de rechtbank een andere benadering dan de rechtbank Midden-Nederland heeft gevolg in haar uitspraak van 17 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:627 (windpark Windplan Blauw). De rechtbank ziet in de beroepsgronden van eisers geen aanleiding voor een ander oordeel dan dat zij heeft gegeven in haar uitspraak van 11 juli 2022. Wat eisers aanvoeren neemt niet weg dat niet de omgevingsvergunning, maar de windturbinebepalingen in strijd zijn met de verplichtingen uit de SMB-richtlijn. Verder kan aan het Nevele-arrest niet worden ontleend dat het Unierecht dwingt tot het intrekken van de omgevingsvergunning vanwege de gebrekkige toepassing van de SMB-richtlijn als het gaat om de windturbinebepalingen over geluid. Het arrest van het Hof van 12 november 2019, ECLI:EU:C:2019:955 (Derrybrien), leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak was de vergunningverlening zelf in strijd met het Unierecht, omdat aan de verlening geen milieueffectrapport vooraf was gegaan. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof.
Betogen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2]
14.     [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat zolang de SMB-richtlijn door de Nederlandse overheid niet correct is geïmplementeerd, de bevoegde nationale overheden, inclusief de Afdeling, verplicht zijn om alle noodzakelijke maatregelen te treffen om het verzuim van het ontbreken van de milieubeoordeling te herstellen. De omgevingsvergunning voor het windpark Galder moet daarom worden ingetrokken. Het Unierecht moet volgens hen met voorrang worden toegepast. Omdat de incorrecte implementatie hier voortduurt, kan er volgens [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] geen sprake zijn van onherroepelijke besluitvorming of besluitvorming met formele rechtskracht.
Zij betogen dat het oordeel van de rechtbank dat het Unierecht niet dwingt tot intrekking van de omgevingsvergunning, omdat niet de omgevingsvergunning, maar de windturbinebepalingen in strijd zijn met de SMB-richtlijn onjuist is. Het oordeel van de rechtbank is niet verenigbaar met punt 95 van het Nevele-arrest.
Zij wijzen ter onderbouwing van hun standpunt op de juridische uitwerking van Vos & De Lange advocaten van 11 oktober 2024 inzake het windpark Beuningen met zaaknummer 202200497/1/R4 (hierna: de VDL-notitie). In de VDL-notitie is uiteengezet waarom de oordelen van de Afdeling in de uitspraken inzake windpark De Rietvelden van 18 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3745 (hierna: de Rietvelden-uitspraak) en inzake windpark Windplan Blauw van 18 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3744 (hierna: de Blauw-uitspraak) niet zouden moeten worden gevolgd. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] menen dat het beoordelingskader van de Afdeling in de Rietvelden-uitspraak en de Blauw-uitspraak onjuist is.
In aanvulling daarop betogen [appellant sub 1] en anderen dat de Afdeling in de Rietvelden-uitspraak en de Blauw-uitspraak is uitgegaan van een onjuiste lezing van het Derrybrien-arrest. Uit dit arrest volgt volgens [appellant sub 1] en anderen dat een onherroepelijke vergunning wel moet worden ingetrokken, als hiervoor geen milieueffectrapport is gemaakt. Verder wijzen zij op het arrest van het Hof van 7 januari 2004, ECLI:EU:C:2004:12 (Wells), waaruit volgens hen volgt dat een reeds verleende vergunning waarvoor geen milieueffectrapportage op grond van de Mer-richtlijn (richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, gewijzigd bij richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 en richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014) is verricht, moet worden ingetrokken. Daarbij is het aan de nationale rechter om uit te maken of het naar nationaal recht mogelijk is om die vergunning in trekken, zo volgt uit het arrest. Dat is volgens [appellant sub 1] en anderen hier mogelijk, omdat de grondslag daartoe wordt geboden in artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. [appellant sub 2] wijst op het arrest van het Hof van 28 februari 2012, ECLI:EU:C:2012:103 (Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne). Uit dit arrest volgt volgens [appellant sub 2] dat ingeval voor een plan of programma in strijd met de SMB-richtlijn geen milieubeoordeling is verricht, het in artikel 4, derde lid, van het Verdrag van de Europese Unie (hierna: VEU) neergelegde beginsel van loyale samenwerking meebrengt dat alle maatregelen moeten worden getroffen om dat verzuim te herstellen. Dit betekent volgens [appellant sub 2] ook dat een vergunning die is gebaseerd op zo’n plan of programma moet worden ingetrokken.
14.1.  [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] wijzen erop dat aan het gecombineerd plan- en besluit-MER wat betreft geluid, externe veiligheid, lichtschittering en slagschaduw de normen uit de windturbinebepalingen ten grondslag liggen. Dit betekent volgens hen dat het gecombineerd plan- en besluit-MER niet voldoet aan de Wet milieubeheer en de Mer-richtlijn. Bij het beschrijven van de activiteit, de gevolgen en de mogelijk te nemen maatregelen zijn namelijk normen gebruikt waarvoor ten onrechte geen milieubeoordeling uit de SMB-richtlijn is verricht. De omgevingsvergunning is daarom in strijd met de Wet milieubeheer en artikel 2, eerste lid, van de Mer-richtlijn en had daarom ingetrokken moeten worden. De rechtbank heeft dat volgens [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] miskend.
14.2.  [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen verder dat uit het arrest van het Hof van 13 januari 2004, ECLI:EU:C:2004:17 (Kühne & Heitz) volgt dat als aan de vier voorwaarden uit het beoordelingskader uit dit arrest is voldaan, het bestuursorgaan verplicht is om op grond van het beginsel van loyale samenwerking een definitief geworden besluit op verzoek daartoe opnieuw te onderzoeken. Zij menen dat in de voorliggende zaak aan de vier voorwaarden uit het Kühne & Heitz-arrest is voldaan. Wat betreft de derde voorwaarde wijzen zij erop dat de Afdeling gelet op de beroepsgronden van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] uit hun beroepschrift van 22 november 2018 had moeten oordelen over de verenigbaarheid van de windturbinebepalingen met de SMB-richtlijn. Dan is volgens hen ten onrechte toen niet gebeurd. Ook zijn toen geen prejudiciële vragen gesteld aan het Hof.
Oordeel van de Afdeling
- Twee uitspraken in vergelijkbare zaken over andere windparken
15.     De Afdeling heeft in twee uitspraken in vergelijkbare zaken over andere windparken eerder geoordeeld. Het gaat om de hiervoor al benoemde Rietvelden-uitspraak en Blauw-uitspraak. Die zaken gingen over de afwijzing van een verzoek om een onherroepelijke omgevingsvergunning voor een windpark in te trekken. In deze twee uitspraken heeft de Afdeling een beoordelingskader voor de heroverweging en intrekking van een onherroepelijke omgevingsvergunning in het licht van het Unierecht uiteengezet voor de beantwoording van de vragen of 1) aan de omgevingsvergunning een Unierechtelijk gebrek kleeft, omdat voor de windturbinebepalingen geen voorafgaande milieubeoordeling in de zin van de SMB-richtlijn is verricht en bij de omgevingsvergunningverlening van de werking van die windturbinebepalingen is uitgegaan, en 2) of het Unierecht meebrengt dat de inmiddels onherroepelijke omgevingsvergunning daarom moet worden heroverwogen of ingetrokken.
15.1.  De Afdeling overwoog in deze twee uitspraken dat het in die twee zaken ging om een omgevingsvergunning waarbij op het moment van verlening door het bevoegd gezag voor de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid of van de gevolgen voor het milieu is uitgegaan van de rechtstreekse werking van de toenmalige windturbinebepalingen. Of anders gezegd, het ging om een omgevingsvergunning waarvoor de windturbinebepalingen kaderstellend waren als is bedoeld in de Delfzijl-tussenuitspraak, onder 39 tot en met 45, 49 en 60. Over deze windturbinebepalingen is in die Delfzijl-tussenuitspraak geoordeeld dat daarvoor ten onrechte geen voorafgaande milieubeoordeling als bedoeld in de SMB-richtlijn is verricht. Het ging dus niet om een omgevingsvergunning die gebaseerd is op door het bevoegd gezag gekozen eigen normen in plaats van op de windturbinebepalingen en aan welke normen een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering ten grondslag is gelegd, zoals aan de orde was in de Afdelingsuitspraak van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1433 (de Delfzijl-einduitspraak).
15.2.  Voor zover dat voor de beoordeling relevant is, zal in deze uitspraak naar overwegingen uit de Rietvelden-uitspraak en de Blauw-uitspraak worden verwezen.
- Beoordelingskader Rietvelden-uitspraak en Blauw-uitspraak
16.     De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het beoordelingskader zoals uiteen is gezet in de Rietvelden-uitspraak en de Blauw-uitspraak met betrekking tot de intrekking of heroverweging van onherroepelijke omgevingsvergunningen, in deze zaak niet zou gelden. Voor zover [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] wijzen op de onderdelen uit de VDL-notitie, verwijst de Afdeling naar wat zij hierover in de uitspraak van 30 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1862(Windpark De Drentse Monden en Oostermoer), onder 13 tot en met 13.8, heeft overwogen. De Afdeling ziet geen aanleiding om in deze zaak hierover anders te oordelen.
16.1.  In wat [appellant sub 1] en anderen naar voren hebben gebracht over het Derrybrien-arrest, ziet de Afdeling geen grond om uit te gaan van een andere lezing van dit arrest dan dat zij in de Rietvelden-uitspraak, onder 16.6, en in de Blauw-uitspraak, onder 17.6, heeft gedaan.
Wat betreft de verwijzing van [appellant sub 1] naar het Wells-arrest en de verwijzing van [appellant sub 2] naar het Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne-arrest overweegt de Afdeling het volgende. Het Wells-arrest ziet op de situatie dat voor een vergunning waarvoor op grond van de Mer-richtlijn een milieueffectbeoordeling had moeten worden verricht, die beoordeling ten onrechte achterwege is gelaten. Het Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne-arrest ziet op de situatie dat voor een plan of programma waarvoor op grond van de SMB-richtlijn een milieubeoordeling had moeten worden verricht, die beoordeling ten onrechte achterwege is gelaten. Deze situaties zijn hier niet aan de orde. Voor het inpassingplan Windenergie A-16 op basis waarvan de omgevingsvergunning van 1 oktober 2018 voor het windpark Galder is verleend, en voor onder meer deze omgevingsvergunning is namelijk een gecombineerd plan- en besluit-MER opgesteld. Verder ging het bij beide arresten om beantwoording van prejudiciële vragen tegen een vergunning en een plan en programma in een nog lopende procedure (Wells-arrest, punt 60, en het Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne-arrest, punten 28 en 29). Het Hof heeft in deze arresten niet geoordeeld dat een onherroepelijk plan of een onherroepelijke vergunning waarvoor ten onrechte geen milieu-(effect-)beoordeling op grond van de Mer-richtlijn respectievelijk de SMB-richtlijn is verricht, moet worden ingetrokken. De Afdeling ziet in deze arresten dan ook geen grond om uit te gaan van een ander beoordelingskader dan zoals uiteen is gezet in de Rietvelden-uitspraak en de Blauw-uitspraak.
Het betoog slaagt niet.
- Unierechtelijk gebrek aan omgevingsvergunning
17.     De Afdeling is met [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] van oordeel dat de omgevingsvergunning van 1 oktober 2018, zoals gewijzigd op 18 december 2019, niet verenigbaar is met het Unierecht. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.
Het Unierechtelijk gebrek dat kleeft aan de windturbinebepalingen, werkt door in een omgevingsvergunning, als het bevoegd gezag bij de verlening ervan voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van één of meer van de milieueffecten waarop de windturbinebepalingen betrekking hadden (geluid, (externe) veiligheid, slagschaduw en lichtschittering), is uitgegaan van de windturbinebepalingen. Alleen als de omgevingsvergunning is gebaseerd op door het bevoegd gezag gekozen eigen normen in plaats van de windturbinebepalingen en aan die eigen normen een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering ten grondslag is gelegd, kan geoordeeld worden dat de windturbinebepalingen niet kaderstellend zijn geweest voor de omgevingsvergunning en het Unierechtelijk gebrek dus niet doorwerkt in die omgevingsvergunning. Die situatie doet zich hier niet voor, zoals door het college ook in zijn schriftelijke uiteenzetting van 3 februari 2025 is erkend.
Het oordeel van de rechtbank dat erop neerkomt dat het gebrek dat kleeft aan de windturbinebepalingen, niet doorwerkt in de omgevingsvergunning van 1 oktober 2018, zoals gewijzigd op 18 december 2019, is niet juist. De Afdeling verwijst naar de Rietvelden-uitspraak, onder 16.2 en 16.3, en de Blauw-uitspraak, onder 17.2 en 17.3. Daarin overweegt de Afdeling waarom zo’n omgevingsvergunning zoals die ook in deze zaak aan orde is, niet verenigbaar is met het Unierecht. Dit volgt namelijk uit het Nevele-arrest, in het bijzonder punt 95 in samenhang met punt 83 in het licht van de prejudiciële vraag geformuleerd in punt 80.
Het betoog van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] is in zoverre terecht voorgedragen. Maar dit leidt er niet toe dat de tussenuitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, omdat de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht tot het oordeel is gekomen dat er geen Unierechtelijke plicht tot intrekking van de omgevingsvergunning bestaat. Dit licht de Afdeling hierna toe onder 18 en verder.
- Unierechtelijke plicht tot heroverweging en/of intrekking van omgevingsvergunning?
18.     In wat [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de omgevingsvergunning van 1 oktober 2018, zoals gewijzigd op 18 december 2019, niet onherroepelijk zou zijn. In het licht van het Unierecht gaat het bij een onherroepelijk besluit om een besluit dat definitief is geworden na het verstrijken van redelijke beroepstermijnen of na uitputting van alle rechtsmiddelen. De Afdeling wijst in dit verband naar het Kühne & Heitz-arrest, punt 24, en de arresten van het Hof van 19 september 2006, ECLI:EU:C:2006:586 (I-21 Germany), punt 51, en ECLI:EU:C:2004:836 (Arcor), punt 51. Tegen de omgevingsvergunning van 1 oktober 2018 konden [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] gedurende de wettelijke beroepstermijn van zes weken beroep instellen bij de Afdeling. Van die mogelijkheid hebben zij ook gebruik gemaakt. Ook tegen het wijzigingsbesluit van 18 december 2019, dat op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in de beroepsprocedure is betrokken, konden [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] beroepsgronden naar voren brengen. Na de tussenuitspraak van de Afdeling van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1769 is bij einduitspraak van 2 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2867, het beroep van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] voor zover ingesteld door [appellante sub2A] niet-ontvankelijk en voor zover gericht tegen de omgevingsvergunning van 1 oktober 2018, zoals gewijzigd op 18 december 2019, ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de Afdeling is daarmee de omgevingsvergunning van 1 oktober 2018, zoals gewijzigd op 18 december 2019, onherroepelijk geworden. De SMB-richtlijn noch het Nevele-arrest biedt een aanknopingspunt dat een omgevingsvergunning niet onherroepelijk is geworden, als na het verstrijken van de beroepstermijn daartegen of na uitputting van rechtsmiddelen blijkt dat deze omgevingsvergunning is gebaseerd op een plan of programma waarvoor ten onrechte geen milieubeoordeling op grond van de SMB-richtlijn is verricht.
18.1.  Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] over het Kühne & Heitz-arrest wijst de Afdeling naar wat zij over het in dit arrest neergelegde beoordelingskader in de Rietvelden-uitspraak, onder 16.8, 16.9 en 16.14, en in de Blauw-uitspraak, onder 17.8, 17.9 en 17.18 heeft overwogen. Het beoordelingskader is hier relevant, omdat [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] die om intrekking van de (gewijzigde) omgevingsvergunning hebben verzocht, ook tegen de omgevingsvergunning hebben geprocedeerd.
Maar anders dan [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen, is niet aan de derde voorwaarde uit dat beoordelingskader voldaan. De Afdeling heeft in haar tussenuitspraak van 20 juli 2022 en in haar einduitspraak van
2 december 2020 niet bij (exceptieve toetsing) geoordeeld over de verenigbaarheid van de windturbinebepalingen met de SMB-richtlijn. De Afdeling hoefde daarover ook niet te oordelen, omdat - anders dan [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] menen - de betogen daartoe geen aanleiding gaven. Weliswaar hebben zij in hun beroepschrift van 22 november 2018, onder punt 55, betoogd dat het plan-MER niet voldoet aan de SMB-richtlijn, maar het ging hen om het plan-MER zoals dat was opgesteld voor het inpassingplan Windenergie A16, zo volgt uit de punten 49 tot en met 54 van hun beroepschrift. Ook hebben zij onder punt 63 van hun beroepschrift betoogd dat voor de omgevingsvergunning die is verleend voor de locatie knooppunt Galder ten onrechte niet op grond van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage een milieueffectrapport is opgesteld. Maar [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben in hun beroepschrift van 22 november 2018 en hun aanvullingen daarop van
2 oktober 2019, 16 januari 2020 en 7 februari 2020 niet betoogd dat voor de windturbinebepalingen in strijd met de SMB-richtlijn geen milieubeoordeling is verricht of dat de windturbinebepalingen anderszins in strijd zouden zijn met het Unierecht.
18.2.  Voor [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] geldt dat hier betekenis toekomt aan het arrest van het Hof van 4 oktober 2012, ECLI:EU:C:2012:608 (Byankov) en in lijn met het Byankov-arrest door het Hof gewezen andere arresten. De Afdeling wijst hiervoor naar wat zij hierover in de Rietvelden-uitspraak, onder 16.10 en 16.15, en in de Blauw-uitspraak, onder 17.10 en 17.19, heeft overwogen. Dat is ook hier van betekenis en leidt tot het oordeel dat er gelet op deze arresten geen verplichting voor het college bestond om de onherroepelijke omgevingsvergunning van 1 oktober 2018, zoals gewijzigd op 18 december 2019, te heroverwegen of in te trekken.
18.3.  Wat [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] over het gecombineerd plan- en besluit-MER naar voren hebben gebracht en dat in strijd zou zijn gehandeld met de Mer-richtlijn, maakt dit niet anders. Daargelaten of hier sprake is van een Unierechtelijk gebrek, is de omgevingsvergunning van
1 oktober 2018, zoals gewijzigd op 18 december 2019, onherroepelijk. De Unierechtelijke beginselen van doeltreffendheid en rechtszekerheid, zoals toegelicht in de Rietvelden-uitspraak, onder 16.7, en in de Blauw-uitspraak, onder 17.7, en het Kühne & Heitz-arrest en het Byankov-arrest en de in lijn met dit arrest door het Hof gewezen andere arresten brengen niet mee dat er voor het college de verplichting bestond om de onherroepelijke omgevingsvergunning van 1 oktober 2018, zoals gewijzigd op 18 december 2019, te heroverwegen of in te trekken.
Het betoog slaagt niet.
VOORZORGSBEGINSEL
Betoog van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2]
19.     [appellant sub 1] en anderen betogen dat het college en provinciale staten van Noord-Brabant bij de besluitvorming van het windpark Galder in strijd met het voorzorgsbeginsel hebben gehandeld. Die besluitvorming heeft namelijk drie windturbines met een tiphoogte van 210 m nabij [appellant sub 1] en anderen mogelijk gemaakt. [appellant sub 1] en anderen ervaren schade als gevolg van geluidhinder, slagschaduw, lichtschittering en horizonvervuiling door de windturbines. De omgevingsvergunning is verleend zonder dat is onderzocht wat de gevolgen van dat besluit zijn voor de leefomgeving. Dat is in strijd met het voorzorgsbeginsel, de Wet milieubeheer en artikel 2.1 van de Mer-richtlijn. [appellant sub 2] schaart zich achter het betoog van [appellant sub 1] en anderen.
Oordeel van de Afdeling
20.     De betogen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] zien op de besluiten die het windpark Galder mogelijk hebben gemaakt. Deze besluiten liggen in deze procedure niet ter beoordeling voor.
ONDERZOEK EN BEOORDELING PIEKBELASTING WINDTURBINES
Oordeel van de rechtbank en aanvullend onderzoek en beoordeling door het college
21.     De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak overwogen dat eisers vrezen voor geluidhinder van de in werking zijnde windturbines. Zij begrijpt de beroepsgrond van eisers zo dat zij aanvoeren dat ook aanleiding bestond om de vergunning in te trekken op grond van artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo vanwege ontoelaatbare milieugevolgen. Om te kunnen beoordelen of de milieugevolgen ontoelaatbaar zijn, moet het college eerst volledig inzicht hebben in de milieugevolgen van de windturbines voor de omgeving. Omdat dit inzicht ontbreekt voor wat betreft de geluidbelasting tijdens zogenoemde piekmomenten, is de rechtbank van oordeel dat het college het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb heeft voorbereid.
De rechtbank stelt het college in de gelegenheid om het gebrek te herstellen. Daarvoor moet het college inzicht verkrijgen in de geluidproductie van de windturbines tijdens piekbelasting. De rechtbank geeft daarvoor de volgende aanwijzingen aan het college:
• Het college moet het omgevingsgeluid L95 ter hoogte van de woning van eiser [appellant sub 2] vaststellen op de gebruikelijke wijze (met inachtneming van de 'Richtlijnen voor karakterisering en meting van het omgevingsgeluid, IL-HR -15-0 l' (Ministerie VROM, april 1981);
• Het college moet de geluidsbelasting op de woning van eiser [appellant sub 2] gedurende een langere periode van minimaal één maand doorlopend meten.
• Het college dient bij het herstel van het gebrek de resultaten van het onderzoek te betrekken en te beoordelen of het hierin aanleiding ziet om de omgevingsvergunning in te trekken vanwege ontoelaatbare geluidhinder.
21.1.  Het college heeft van de geboden herstelmogelijkheid gebruikgemaakt. Het heeft door de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant immissiemetingen aan de woning aan de [locatie] in Breda laten uitvoeren. De resultaten zijn opgenomen in het "Akoestisch onderzoek woning [locatie] in Breda in verband met het windpark Galder" van 30 januari 2024 (hierna: Meetrapport). Het gemiddelde voorgrondgeluidniveau (LAeq,10m) op de woning aan de [locatie] onder meewindomstandigheden vanuit de richting van het windpark bedraag 50 tot 55 dB. Het gemiddelde achtergrondgeluidniveau (LAeq,10m) is tot 5 dB lager. Het Meetrapport laat zien dat de hoge(re) geluidsniveaus bij de woning [locatie] met name optreden bij een meewindrichting vanuit rijksweg A16 en niet bij een meewindrichting gezien vanuit de windturbines. De geluidniveaus ter plaatse van de woning [locatie] zijn bij een meewindrichting vanuit de turbines lager dan bij een meewindrichting vanuit rijksweg A16. Bij de meewindrichting vanuit de turbines is bovendien sprake van een niet te verwaarlozen bijdrage van rijksweg A58 en het knooppunt Galder.
Volgens het college is het niet mogelijk om in de meetresultaten het geluid van de windturbines enerzijds en het geluid van de rijkswegen A16 en A58 anderzijds te onderscheiden. Dat komt omdat beide geluidbronnen continu aanwezig zijn, in de tijd weinig variatie tonen en beide ruisachtig van karakter zijn. Het meetonderzoek is daarom volgens het college in dit geval ontoereikend om inzicht te bieden in de geluidbelasting van de windturbines op dagen of momenten dat de windturbines door harde wind intensiever draaien.
Om inzicht te krijgen in de geluidbelasting op die momenten heeft het college aan Bosch & Van Rijn gevraagd om het maximale momentane geluidniveau te berekenen. De resultaten zijn neergelegd in de notitie "Jaargemiddeld en maximaal windturbinegeluid WP Galder" van 8 februari 2024 (hierna: Boschnotitie). Het maximale momentane geluidniveau dat optreedt op de woning aan de [locatie] is 39 dB(A). Daarbij is uitgegaan van de door de fabrikant opgegeven maximale bronsterkte voor het gebouwde type windturbine van 104,9 dB(A). In de notitie is toegelicht dat deze maximale bronsterkte optreedt vanaf een windsnelheid op ashoogte van ongeveer 9 meter per seconde. Als de windsnelheid toeneemt, dan neemt de bronsterkte niet verder toe.
Het college meent dat de geluidbelasting daarmee ruim onder de in het inpassingsplan gestelde geluidnorm van 47 dB Lden blijft. Dit geluid vormt geen ontoelaatbaar nadelig gevolg voor het milieu. Het college ziet geen reden om de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo in te trekken.
21.2.  In haar einduitspraak stelt de rechtbank vast dat het college het Meetrapport heeft opgesteld aan de hand van de aanwijzingen die de rechtbank daarvoor heeft gegeven. De rechtbank is van oordeel dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat bij meting van het geluidniveau op de gevel van de woning, de bijdrage van het windturbinegeluid niet valt te scheiden van het overige geluid dat ter plaatse wordt gemeten. Daar waar [appellant sub 1] en anderen onder verwijzing naar het tegenrapport van ir. J.C.M. van Beek "Analyse akoestisch onderzoek OMWB Inzake windpark Galder" van 10 maart 2024 (hierna: Beekrapport) aanvoeren dat de hoogte van het gecumuleerde geluidniveau onaanvaardbaar is, leidt dat niet tot het oordeel dat het college de omgevingsvergunning moest intrekken. In het Beekrapport wordt verwezen naar de zogenoemde methode Miedema. Die heeft betrekking op de gecumuleerde geluidbelasting, terwijl de hier aan de orde zijnde bevoegdheid de bevoegdheid betreft om een toestemming voor een inrichting in te trekken. Daarnaast heeft het college uit het Beekrapport niet hoeven afleiden dat sprake is van een ontoelaatbare milieuhinder. Bij een niveau van 60 dB(A) is geen sprake van ontoelaatbare milieugevolgen. De rechtbank overweegt verder dat in de Boschnotitie voor de berekening kon worden uitgegaan van de door de fabrikant opgegeven bronsterkte van 104,9 dB.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het college het gebrek naar behoren heeft hersteld en zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat het windpark geen ontoelaatbare gevolgen voor het milieu veroorzaakt als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit vanwege strijd met artikel 3:2 van de Awb, maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
Betogen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2]
22.     [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] voeren aan dat, omdat het volgens het college niet mogelijk is om in de meetresultaten het geluid van de windturbines en het geluid van de rijkswegen te onderscheiden, het college niet in staat is om de grootste zorg van omwonenden over geluidhinder weg te nemen. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het geconstateerde gebrek met de Boschnotitie heeft weggenomen. Die notitie bevat alleen een theoretische berekening en geen meting. Verder betogen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] dat een meting en de beoordeling van de meetresultaten, anders dan waar het college en de rechtbank van zijn uitgegaan, wel degelijk mogelijk zijn. Dat kan namelijk door de resultaten van de veldmeting die op 10 locaties in 2017 en 2018 is verricht toen het voorkeursalternatief voor het windpark Galder bekend was, en die zijn neergelegd in het "Akoestisch onderzoek naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid nabij het geprojecteerde windpark A16" van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant van 11 december 2018 (hierna: het Akoestisch rapport van 11 december 2018) te vergelijken met een nieuwe veldmeting, in dit geval het Meetrapport. Die veldmeting uit 2017 en 2018 was juist bedoeld als een nulmeting om het geluidniveau vast te stellen voordat de windturbines in gebruik zouden worden genomen. Daarmee zou na toekomstige realisatie van het windpark, op grond van herhaalde metingen, het feitelijke effect van de plaatsing van de windmolens op de geluidbelasting in de omgeving beoordeeld kunnen worden, zo blijkt volgens [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] uit het Akoestische rapport van 11 december 2018 en uit de Statenmededeling van 4 juni 2024, de website van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant en een publicatie van Energie A16 van 16 november 2023.
[appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de opdracht heeft gegeven om het omgevingsgeluid ter hoogte van de woning van [appellant sub 2] op de gebruikelijke wijze vast te stellen. Dat betekent namelijk het hanteren van normen waarvan inmiddels is aangetoond dat daarvoor geen milieubeoordeling op grond van de SMB-richtlijn is verricht en die dus gebaseerd zijn op aantoonbaar onjuiste uitgangspunten. Daarmee wordt voor de toetsing van de evidente ontoelaatbare hinderlijkheid een onjuiste maatstaf aangelegd. Daarnaast betoogt [appellant sub 2] dat met de metingen niet aan de opdracht van de rechtbank is voldaan. De Boschnotitie geeft volgens hem geen toereikend inzicht in de geluidbelasting van de windturbines. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] voeren in dit verband aan dat in de Boschnotitie ten onrechte is uitgegaan van het bronvermogen van de windturbines, zoals dat door de fabrikant is gegeven. [appellant sub 2] betoogt verder dat het onderzoek niet de conclusie kan dragen dat geen sprake is van ontoelaatbare milieuhinder. De geluidbelasting van 60 dB(A) is vijf keer zoveel geluid als de adviesnorm van de WHO van 45 dB(A). Volgens [appellant sub 2] heeft de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen in stand gelaten.
Oordeel van de Afdeling
23.     De Afdeling stelt voorop dat, anders dan waarvan [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] kennelijk uitgaan, voor het antwoord op de vraag of toepassing gegeven kan worden aan artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo niet doorslaggevend is of de vergunde situatie in het belang van de bescherming van het milieu opnieuw zou kunnen worden vergund. Van belang is, zoals ook de rechtbank heeft overwogen onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7699, of de door de omgevingsvergunning ontstane milieugevolgen dermate ernstig zijn dat zij niet slechts als ongewenst, maar zonder meer als ontoelaatbaar kunnen worden aangemerkt.
23.1.  De rechtbank heeft geoordeeld dat het college, bij de beoordeling of aan dit wettelijke criterium voor intrekking wordt voldaan, voorafgaand aan het nemen van het besluit van 3 oktober 2022 nader onderzoek had moeten doen naar de geluidbelasting vanwege het windpark tijdens zogenoemde piekmomenten en heeft om die reden een zorgvuldigheidsgebrek in dat besluit aangenomen. Omdat dit oordeel in hoger beroep als zodanig niet is bestreden, gaat de Afdeling van de juistheid daarvan uit.
23.2.  Voor zover [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat het college ook naar andere milieugevolgen nader onderzoek had moeten doen voorafgaand aan het nemen van het besluit van 3 oktober 2022, overweegt de Afdeling dat zij dit niet bij de rechtbank hebben aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgrond niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgrond dus niet inhoudelijk bespreken.
23.3.  De Afdeling ziet in het betoog van [appellant sub 2] geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank haar aanwijzingen voor het nader door het college te verrichten onderzoek in de tussenuitspraak anders had moeten formuleren. Niet valt in te zien dat, zoals [appellant sub 2] aanvoert, de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door te bepalen dat het college het omgevingsgeluid bij zijn woning op de gebruikelijke wijze moest vaststellen. Dit moest het college volgens de rechtbank doen met inachtneming van de 'Richtlijnen voor karakterisering en meting van het omgevingsgeluid, IL-HR -15-0 l' (Ministerie VROM, april 1981). Deze richtlijnen geven alleen maar aan hoe metingen moeten worden uitgevoerd, maar niet hoe de meetresultaten voor wat betreft de hinderlijkheid van het gemeten geluid moeten worden beoordeeld. Al daarom slaagt het betoog van [appellant sub 2] niet.
23.4.  Met de rechtbank in haar einduitspraak stelt de Afdeling verder vast dat het college zich met het (laten) opstellen van het Meetrapport en de Boschnotitie heeft gehouden aan die aanwijzingen. De rechtbank heeft bovendien terecht overwogen dat het college zich op grond van het Meetrapport en de Boschnotitie op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidbelasting vanwege het windpark tijdens piekmomenten niet leidt tot ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, onder d, van de Wabo.
23.5.  Dat het college de nulmeting zoals neergelegd in het Akoestisch rapport van 11 december 2018, niet in zijn beoordeling heeft betrokken, maakt dat niet anders. De Afdeling is met [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] van oordeel dat in het Akoestisch rapport van 11 december 2018 wel de indruk is gewekt dat de geluidbijdrage van de windturbines aan de geluidbelasting op de woningen in de nabijheid van het windpark bepaald zou kunnen worden door de nulmeting uit 2017 en 2018 te vergelijken met een nieuwe veldmeting. In paragraaf 1 van het Akoestisch rapport staat namelijk: "De grootste zorg van omwonenden is een toename van de geluidsoverlast door de komst van windmolens. Dit heeft o.a. geleid tot de afspraak dat de huidige geluidsituatie (zonder windturbines) op basis van metingen in beeld zal worden gebracht (nulmeting). Hiermee kan na toekomstige realisatie van het windpark, op grond van herhaalde metingen, het feitelijke effect van plaatsing van de windmolens op de geluidbelasting in de woonomgeving beoordeeld worden." Ook in de door [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] aangehaalde Statenmededeling van 4 juni 2024, de website van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant en een publicatie van Energie A16 van 16 november 2023 staat dat door de nulmeting te vergelijken met een herhaalmeting bezien kan worden of de geluidsituatie bij de woningen is verslechterd en of dat is toe te schrijven aan de windturbines.
Maar dat neemt niet weg dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bijdrage van de windturbines aan het geluidniveau op de woningen - anders dan in voornoemde stukken is gesuggereerd - niet kan worden verkregen door louter de resultaten van de nulmeting uit het Akoestisch onderzoek van 11 december 2018 en de nieuwe meting naast elkaar te leggen en het verschil in geluidbelasting op de woningen volledig toe te rekenen aan de windturbines. Zoals het college in zijn reactie van 5 april 2024 op de zienswijzen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] op het herstelbesluit, en ook op de zitting bij de Afdeling, heeft toegelicht, zou een vergelijking met de nulmeting wel iets kunnen zeggen over de ontwikkeling van het totale omgevingsgeluid, en dus over het verschil in cumulatieve belasting op de woningen in 2017 en 2018 en in 2024, maar geeft zo’n vergelijking geen antwoord op de vraag welke geluidbron dat verschil, en dus een eventuele toename van het omgevingsgeluid, veroorzaakt. Om dat te kunnen bepalen zijn onder andere bronmetingen aan de windturbines en berekeningen van het wegverkeerslawaai noodzakelijk.
Daarnaast heeft het college terecht naar voren gebracht dat het moest voldoen aan de opdracht van de rechtbank om de geluidbelasting op specifiek de woning van [appellant sub 2] te meten. Het college heeft toegelicht dat het op basis van een vergelijking van het Meetrapport met de nulmeting uit het Akoestisch rapport van 11 december 2018 niet mogelijk is om de bijdrage van de windturbines aan specifiek de geluidbelasting op de woning van [appellant sub 2] te bepalen. De nulmeting is namelijk niet uitgevoerd bij of nabij de woning van [appellant sub 2], maar op andere posities in de omgeving van windpark A16. Die meetresultaten kunnen daarom op geen enkele wijze vergeleken worden met de immissiemetingen die in opdracht van de rechtbank zijn uitgevoerd aan de woning van [appellant sub 2].
23.6.  Over het argument van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] dat in de Boschnotitie ten onrechte is uitgegaan van het bronvermogen zoals dit is opgegeven door de fabrikant, overweegt de Afdeling dat het college op de zitting heeft toegelicht dat in het kader van toezicht bronmetingen zijn uitgevoerd, en dat de resultaten daarvan geen aanleiding gaven om te vermoeden dat het feitelijke bronvermogen afwijkt van het bronvermogen zoals opgegeven door de fabrikant. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in de Boschnotitie niet van het door de fabrikant opgegeven bronvermogen had mogen worden uitgegaan.
23.7.  Over het argument van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] dat in het Beekrapport een gecumuleerd geluidniveau van 60 dB(A) is berekend, wat met toepassing van de zogenoemde methode Miedema als tamelijk slecht is gekwalificeerd, overweegt de Afdeling het volgende. Daargelaten wat de bijdrage van het windpark aan dit gecumuleerde geluidniveau is en daargelaten of de gecumuleerde geluidbelasting van het wegverkeer en de windturbines bepalend kan zijn voor de ontoelaatbaarheid van de milieugevolgen van de inrichting als is bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, onder d, van de Wabo, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dit geluidniveau niet maakt dat sprake is van milieugevolgen die zonder meer als ontoelaatbaar kunnen worden aangemerkt.
De betogen slagen niet.
CONCLUSIE EN PROCESKOSTEN
24.     De hoger beroepen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] zijn ongegrond. De uitspraken van de rechtbank, voor zover aangevallen, moeten worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rusten.
25.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraken van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van L.M. Jacquemijns, griffier.
w.g. Minderhoud
voorzitter
w.g. Jacquemijns
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025
462
BIJLAGE
SMB-richtlijn
Artikel 2
Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a) "plannen en programma's": plannen en programma's, met inbegrip van die welke door de Gemeenschap worden medegefinancierd, alsook de wijzigingen ervan,
- die door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld en/of vastgesteld of die door een instantie worden opgesteld om middels een wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld en
- die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven;
b) "milieubeoordeling": het opstellen van een milieurapport, het raadplegen, het rekening houden met het milieurapport en de resultaten van de raadpleging bij de besluitvorming, alsmede het verstrekken van informatie over het besluit, overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 9;
[…]
Artikel 3
Werkingssfeer
[…]
2. Onverminderd lid 3, wordt een milieubeoordeling gemaakt van alle plannen en programma's
a. die voorbereid worden met betrekking tot landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlagen I en II bij Richtlijn 85/337/EEG genoemde projecten, of
[…]
Mer-richtlijn
Artikel 2
1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat een vergunning vereist is voor projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, onder meer gezien hun aard, omvang of ligging, en dat een beoordeling van hun effecten op het milieu plaatsvindt alvorens een vergunning wordt verleend. Deze projecten worden omschreven in artikel 4.
[…]
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]
e. 1°.het oprichten,
2°.het veranderen of veranderen van de werking of
3°.het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
[...]
Artikel 2.33
1. Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in, voor zover:
a. de uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie dat vereist;
[…]
d. de inrichting of het mijnbouwwerk ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 2.31 daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt;
[…]