ECLI:NL:RVS:2025:2632

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
202305516/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongeldigverklaring rijbewijs en verzoek om schadevergoeding na weigering medewerking aan ademonderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 juli 2023. Het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) had op 10 juni 2022 het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen en op 23 september 2022 zijn rijbewijs ongeldig verklaard. Dit gebeurde naar aanleiding van een mededeling dat [appellant] had geweigerd mee te werken aan een ademonderzoek naar het alcoholgehalte in zijn adem, zoals voorgeschreven door de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank oordeelde dat het CBR het onderzoek naar de rijgeschiktheid terecht had opgelegd, omdat [appellant] geen beroep had ingesteld tegen het besluit. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om te beslissen over het verzoek om schadevergoeding, omdat de besluiten over het onderzoek in rechte vaststonden.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs in strijd is met de onschuldpresumptie, omdat hij eerder door de politierechter was vrijgesproken van het niet meewerken aan de ademanalyse. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat er een samenhang bestaat tussen de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedure. De Afdeling concludeert dat het CBR de vrijspraak van [appellant] in twijfel trekt door zijn rijbewijs ongeldig te verklaren, wat in strijd is met de onschuldpresumptie. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het CBR wordt opgedragen het besluit van 10 juni 2022 te herroepen. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat [appellant] geen schade heeft geleden als gevolg van een onrechtmatig besluit.

Uitspraak

202305516/1/A2.
Datum uitspraak: 11 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 juli 2023 in zaak nr. 23/365 en 22/1554 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2022 heeft het CBR het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 23 september 2022 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard.
Bij besluit van 26 januari 2023 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, en zich onbevoegd verklaard om op het verzoek om schadevergoeding te beslissen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 20 maart 2025, waar  het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994), heeft het CBR bij besluit van 20 december 2021, gehandhaafd bij besluit van 25 april 2022, [appellant] een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd. [appellant] heeft daartegen geen rechtsmiddel aangewend. Aan de mededeling is ten grondslag gelegd dat [appellant] heeft geweigerd om mee te werken aan een ademonderzoek naar het alcoholgehalte in zijn adem, zoals bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wvw 1994 (hierna: de ademanalyse).
2.       In het tegen [appellant] opgemaakte proces-verbaal rijden onder invloed van 28 november 2021 is opgenomen dat de aanleiding voor de vordering tot medewerking aan een voorlopig ademonderzoek eruit bestond dat één van de verbalisanten [appellant] als bestuurder van een Volkswagen Golf met het kenteken […] om 16:13 uur heeft zien rijden op de openbare weg, dat er meerdere meldingen van passanten waren die zagen dat de bestuurder slingerend reed en dat een passant zag dat de bestuurder alcohol achter het stuur dronk. Het voertuig stond stil toen een van de verbalisanten hem aantrof op een parkeerplaats. De bestuurder gaf volgens het proces-verbaal aan te zijn genaamd [appellant], geboren [geboortedatum] 1991 te Litouwen en wonend te Heerlen. De bestuurder kon zich niet met een geldig identiteitsbewijs identificeren. Volgens het proces-verbaal zijn de opgegeven personalia geverifieerd aan de hand van de foto van de RDW in het systeem. De bestuurder is om 16:55 uur gevorderd om mee te werken aan het voorlopig ademonderzoek, wat hij weigerde. Ondanks het ontbreken van een uitslag van een voorlopig ademonderzoek is de bestuurder aangehouden op verdenking van rijden onder invloed van alcohol. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de verbalisanten roken dat de adem van de bestuurder rook naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank, dat de verbalisanten zagen dat hij bloeddoorlopen ogen had, dat zij hoorden dat hij met dubbele tong sprak, en dat zij zagen dat de bestuurder onvast ter been was, hij wankelde. De bestuurder is om 17:40 uur bevolen om mee te werken aan een ademanalyse, zoals bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wvw 1994. De bestuurder heeft geen gevolg aan dit bevel gegeven.
3.       [appellant] heeft vervolgens niet aan het aan hem opgelegde onderzoek naar de rijgeschiktheid deelgenomen. Bij besluit van 23 september 2022 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] daarom ongeldig verklaard. Bij besluit van 26 januari 2023 heeft het CBR het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
4.       [appellant] stelt zich op het standpunt dat er sprake is geweest van persoonsverwisseling. Niet hij, maar iemand anders is op 28 november 2021 door de politie aangehouden en heeft geweigerd om aan de ademanalyse mee te werken. Op 26 april 2022 is [appellant] door de politierechter van de rechtbank Overijssel vrijgesproken van het niet meewerken aan een ademonderzoek. Volgens [appellant] kan de besluitvorming dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard omdat hij niet aan het onderzoek heeft meegewerkt daarom niet in stand blijven.
5.       [appellant] heeft verder op 16 mei 2022 verzocht om schadevergoeding. Hij heeft verzocht om vergoeding van de opleggingskosten van het onderzoek naar de rijgeschiktheid (een bedrag van € 433,00) en de uitvoeringskosten van dit onderzoek (een bedrag van € 864,00). Het CBR heeft het verzoek om schadevergoeding bij besluit van 10 juni 2022 afgewezen. [appellant] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het CBR heeft het bezwaar ter behandeling als verzoekschrift doorgestuurd aan de rechtbank.
6.       Het juridisch kader is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Uitspraak van de rechtbank
7.       De rechtbank heeft overwogen dat zij ervan moet uitgaan dat het CBR het onderzoek naar de rijgeschiktheid terecht heeft opgelegd, omdat [appellant] geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit waarbij het onderzoek naar de rijgeschiktheid is opgelegd. Partijen zijn het erover eens dat [appellant] niet aan het onderzoek heeft meegewerkt. Uit artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994, volgt dat het CBR in dat geval het rijbewijs ongeldig moet verklaren. Het CBR heeft het rijbewijs van [appellant] daarom terecht ongeldig verklaard. Dit betreft zaak nr. 23/365.
De rechtbank heeft verder geoordeeld zij niet bevoegd is om op het verzoek om schadevergoeding van [appellant] te beslissen. De besluiten over het onderzoek naar de rijgeschiktheid waar de schade uit volgt, staan in rechte vast. De rechtbank moet daarom uitgaan van de rechtmatigheid van deze besluiten en is, omdat er geen sprake is van onrechtmatige besluiten, niet bevoegd om op het verzoek om schadevergoeding te beslissen. Dit betreft zaak nr. 22/1554.
Hoger beroep
De onschuldpresumptie
8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs in strijd is met de onschuldpresumptie, die is opgenomen in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Er bestaat voldoende verband tussen de strafrechtelijke procedure en de latere besluitvorming door het CBR. Het standpunt van het CBR is gebaseerd op dezelfde bewijsmiddelen als die waarover de strafrechter beschikte. [appellant] verwijst in dit verband onder meer naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958, de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3016, en naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in de zaak Melo Tadeu tegen Portugal, arrest van 23 oktober 2014  ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510. De rechtbank is ten onrechte niet op dit arrest van 23 oktober 2014 ingegaan. Door het besluit waarbij zijn rijbewijs ongeldig is verklaard in stand te houden, wordt door het CBR twijfel opgeroepen over de juistheid van de vrijspraak. [appellant] is door de politierechter vrijgesproken van het niet meewerken aan de ademanalyse, maar door het CBR wordt hij ten onrechte nog altijd aangemerkt als de bestuurder van de auto die medewerking aan de ademanalyse heeft geweigerd.
8.1.    De Afdeling stelt vast dat het CBR in zijn schriftelijke uiteenzetting heeft laten weten dat [appellant] inmiddels weer mag autorijden, omdat hij door het CBR bij besluit van 19 oktober 2023 rijgeschikt is verklaard. De Afdeling moet daarom de vraag beantwoorden of [appellant] nog belang heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2282), kan belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep onder meer bestaan als wordt gesteld dat schade is geleden als gevolg van de besluitvorming waarop het hoger beroep betrekking heeft. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat dergelijke schade is geleden als gevolg van het besluit. [appellant] heeft gesteld dat hij schade heeft geleden, omdat hij kosten voor het onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft moeten maken. [appellant] heeft naar het oordeel van de Afdeling daarmee tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden en daarmee belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. De Afdeling zal daar daarom hierna toe overgaan.
8.2.    Het recht op een eerlijk proces is neergelegd in artikel 6 van het EVRM. Een onderdeel van een eerlijk proces is de zogenaamde onschuldpresumptie, die in het tweede lid van artikel 6 van het EVRM is opgenomen. Dit houdt in dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. De reikwijdte van deze bepaling is niet beperkt tot strafrechtelijke procedures, maar kan zich in een voorkomend geval uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure, indien de geschilpunten in die procedure voortvloeien uit en samenhangen met een strafrechtelijke procedure. Deze situatie kan zich niet alleen voordoen tijdens een strafrechtelijke procedure, maar ook na het staken van de strafrechtelijke procedure of na een vrijspraak. Uit de rechtspraak van het EHRM (bijvoorbeeld: Tadeu tegen Portugal, arrest van 23 oktober 2014  ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510) blijkt dat wanneer een dergelijke samenhang tussen de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedure wordt vastgesteld, dat op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat vrijspraak door de strafrechter er aan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken - als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs - voldoende aannemelijk worden gemaakt, mits de bestuurlijke en rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van een vrijspraak van hetgeen de verdachte in de strafzaak werd verweten (zie ook: de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1958).
8.3.    De Afdeling is van oordeel dat er in dit geval samenhang bestaat tussen de strafrechtelijke en de bestuursrechtelijke procedure, omdat het ten laste gelegde waarvan de politierechter [appellant] heeft vrijgesproken gebaseerd is op de feiten die hebben geleid tot het besluit tot het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid. Hoewel het besluit over het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid formele rechtskracht heeft gekregen, werkt dit besluit door in het besluit tot het ongeldig verklaren van het rijbewijs, omdat daarmee wordt vastgehouden aan de maatregel van het opleggen van het onderzoek naar de rijgeschiktheid.
8.4.    Gelet op het voorgaande zal de Afdeling de uitspraak van de politierechter van 26 april 2022 bij de beoordeling van het hoger beroep betrekken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 21 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:722, is de bestuursrechter in beginsel niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter. Dat kan anders zijn indien het strafrechtelijke vonnis de inhoud van de processen-verbaal die ten grondslag zijn gelegd aan de oplegging van het onderzoek naar de rijgeschiktheid onderuit haalt of anderszins een ander licht werpt op de feiten of omstandigheden waarop ook de bestuursrechtelijke maatregel is gebaseerd.
8.5.    Uit het proces-verbaal van de zitting dat [appellant] heeft overgelegd blijkt met welke motivering de politierechter hem heeft vrijgesproken van het weigeren van de ademanalyse. De politierechter heeft aan de vrijspraak ten grondslag gelegd dat er omstandigheden zijn die voldoende twijfel met zich brengen dat de politierechter niet overtuigd is dat [appellant] degene is die het bevel tot het meewerken aan een ademanalyse heeft geweigerd. Daarbij heeft de politierechter overwogen dat er enerzijds een proces-verbaal van herkenning is van verbalisant Hendriks, die aangeeft dat [appellant] degene is die staande is gehouden. Ook zijn er drie verbalisanten die ervan overtuigd zijn dat degene die is aangehouden degene is die zij zien op een foto in het politiesysteem. Anderzijds ligt er een verklaring van een persoon die zegt dat [appellant] die dag in Heerlen was. Een andere getuige heeft ter zitting onder ede verklaard dat hij degene was die is aangehouden. Deze getuige wist niet veel meer, maar verklaarde wel over twee cruciale aspecten: op het moment van staande houden was het schemerig en zijn been was op dat moment verzwikt. Het proces-verbaal van de politie noemt deze omstandigheden ook. Ook het alcoholgebruik is een omstandigheid die zowel door de getuige als de politie worden genoemd. De politierechter heeft [appellant] daarom vrijgesproken.
8.6.    De Afdeling is van oordeel dat het CBR met het ongeldig verklaren van het rijbewijs ervan heeft doen blijken dat hij de vrijspraak van hetgeen [appellant] in de strafzaak werd verweten in twijfel trekt.
In zijn besluitvorming heeft het CBR zich alleen gebaseerd op hetzelfde bewijs als de politierechter (vergelijk: de uitspraak van 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1958). De politierechter heeft [appellant] vrijgesproken van het weigeren van de ademanalyse, omdat hij van oordeel is dat hij er in de gegeven omstandigheden niet van overtuigd is dat [appellant] degene is die het bevel tot het meewerken aan de analyse heeft geweigerd. Daarmee staat vast dat de politierechter twijfelt of [appellant] degene was die geweigerd heeft om mee te werken aan de ademanalyse.
De Afdeling is van oordeel dat het CBR zich, gelet op die inhoudelijke motivering van de vrijspraak, niet op het standpunt kan stellen dat het voldoende aannemelijk is dat [appellant] medewerking aan de ademanalyse heeft geweigerd, zonder twijfel te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak. Door het standpunt in te nemen dat het CBR vasthoudt aan het besluit van 23 september 2022 omdat het voldoende aannemelijk is dat het [appellant] is die medewerking aan de ademanalyse heeft geweigerd, heeft het CBR de onschuldpresumptie geschonden. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Conclusie
9.       Het hoger beroep is hierom al gegrond. Het is niet nodig om de overige hogerberoepsgronden voor zover het de ongeldigverklaring van het rijbewijs betreft te bespreken. De aangevallen uitspraak voor zover het zaak nr. 23/365 betreft wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 26 januari 2023 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling ziet aanleiding het geschil definitief te beslechten door met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zelf in de zaak te voorzien. Daartoe zal zij het besluit van 10 juni 2022 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Schadevergoeding
10.     [appellant] betoogt dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard om over het verzoek tot schadevergoeding te beslissen. Het CBR had moeten afzien van een onderzoek naar de rijgeschiktheid van [appellant] en de daarmee verbonden kosten. Deze zijn daarom ten onrechte door hem voldaan.
11.     De brief van 10 juni 2022 is een besluit inzake vergoeding van schade wegens onrechtmatig bestuurshandelen en daarmee een besluit als bedoeld in artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb. Dat betekent dat tegen dit besluit geen beroep openstaat. Nu tegen dit besluit geen beroep openstaat, heeft de rechtbank zich in zoverre terecht onbevoegd verklaard.
In zoverre slaagt het betoog niet.
12.     Het CBR heeft het door [appellant] tegen het besluit van 10 juni 2022 gemaakte bezwaar echter ook doorgezonden als verzoek in de zin van artikel 8:90 van de Awb, waarna partijen dit zo hebben opgevat. De rechtbank had daarom in dit geval het beroep mede als verzoek in die zin moeten aanmerken (vergelijk: de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1824). Nu zij dat niet heeft gedaan en als gevolg daarvan niet over dat verzoek heeft geoordeeld, moet de aangevallen uitspraak ook op dit punt vernietigd worden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog tevens als een verzoek als bedoeld in artikel 8:90 van de Awb aanmerken en daarop beslissen.
13.     Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a respectievelijk b, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit respectievelijk een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.
14.     [appellant] moest de opleggingskosten en uitvoeringskosten maken vanwege het besluit van 25 april 2022, waarbij is bepaald dat hij aan het onderzoek naar de rijgeschiktheid moet deelnemen. [appellant] heeft geen beroep ingesteld tegen dat besluit, waardoor van de rechtmatigheid van dat besluit moet worden uitgegaan. Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb als gevolg van een onrechtmatig besluit of een onrechtmatige handeling ter voorbereiding hiervan stuit dus reeds hierop af (vergelijk: de uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1541).
15.     Nu [appellant] geen schade heeft geleden als gevolg van een onrechtmatig besluit respectievelijk een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit, dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
Conclusie
16.     Het hoger beroep is ook vanwege het onder 12 genoemde gebrek gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van [appellant] niet mede heeft aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:90 van de Awb en daarover heeft geoordeeld. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling dat verzoek afwijzen. Voor het overige dient de uitspraak van de rechtbank voor zover het zaak nr. 22/1554 betreft te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
17.     Het CBR moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 juli 2023 gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 juli 2023 voor zover het zaak nr. 23/365 betreft;
III.      verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 26 januari 2023 gegrond;
IV.      vernietigt dat besluit;
V.       herroept het besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 23 september 2022;
VI.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII.     vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 juli 2023 voor zover het zaak nr. 22/1554 betreft, voor zover de rechtbank het beroep van [appellant] niet mede heeft aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:90 van de Awb en daarover heeft geoordeeld;
VIII.    bevestigt de uitspraak voor zover het zaak nr. 22/1554 betreft voor het overige;
IX.      wijst het verzoek om schadevergoeding af;
X.       veroordeelt het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
XI.      veroordeelt het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 647,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
XII.     gelast dat het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 458,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. N.H. van den Biggelaar en mr. M.M. Kaajan, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S. de Jong, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. De Jong
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2025
1014
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;
e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:4
1. Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit:
a. inhoudende een weigering op grond van artikel 2:15,
b. inhoudende een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 of een dwangbevel,
c. als bedoeld in artikel 7:1a, vierde lid, 7:10, tweede, derde of vierde lid, of 7:24, derde tot en met zesde lid,
d. inhoudende schorsing of vernietiging van een besluit van een ander bestuursorgaan,
e. als bedoeld in artikel 3:20, onderdeel b, 3:21, derde lid, of 3:25, eerste lid, onderdeel h,
f. inzake vergoeding van schade wegens onrechtmatig bestuurshandelen.
Artikel 8:88
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het besluit van beroep bij de bestuursrechter is uitgezonderd.
Artikel 8:90
1. Het verzoek wordt schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
2. Ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift vraagt de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 132
1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
a. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, dient te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. Als het niet verlenen van de vereiste medewerking wordt mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten binnen de termijn of termijnen die is of zijn aangegeven bij het besluit waarbij de verplichting tot een van de hierna genoemde maatregelen is opgelegd, of het niet voldoen van de kosten op de in dat besluit aangegeven wijze, van:
a. de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, indien deze kosten op grond van artikel 133, vierde lid, voor rekening van betrokkene komen.
[...]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 24
Betrokkene verleent onder meer niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid indien hij:
a. de kosten bedoeld in artikel 25, eerste lid, niet, niet tijdig of niet op de voorgeschreven dan wel overeengekomen wijze voldoet, of
b. niet of niet binnen de door het CBR gestelde termijn meewerkt aan het opgelegde onderzoek of de opgelegde onderzoeken zonder dat daarvoor naar het oordeel van het CBR een geldige reden van verhindering is opgegeven.