ECLI:NL:RVS:2025:3076

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
8 juli 2025
Zaaknummer
202301565/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
  • A. ten Veen
  • J.F. de Groot
  • M.M. Kaajan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over het bestemmingsplan "Parkhaven" in Rotterdam met betrekking tot de bouw van 650 woningen en de impact op de omgeving

Op 9 juli 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een tussenuitspraak gedaan over het bestemmingsplan "Parkhaven" in Rotterdam, dat de bouw van 650 woningen mogelijk maakt. Het bestemmingsplan is vastgesteld door de raad van de gemeente Rotterdam op 2 februari 2023. Het plan maakt de bouw van acht woontorens mogelijk, met een variërende hoogte van 26 tot 70 meter, en biedt ruimte voor ondergrondse parkeergarages en commerciële voorzieningen. Diverse partijen, waaronder stichtingen en ondernemers, hebben beroep ingesteld tegen het bestemmingsplan, vrezend voor negatieve effecten op hun bedrijven, verkeershinder, en aantasting van cultuurhistorische waarden in de omgeving, waaronder de Euromast en Het Park.

De Afdeling heeft in deze tussenuitspraak vastgesteld dat er verschillende gebreken zijn in de voorbereiding van het bestemmingsplan, met name met betrekking tot de nadere uitwerking van de groene inrichting van het plangebied en de borging daarvan in de planregels. De raad is opgedragen om deze gebreken binnen 26 weken te herstellen. De uitspraak bevat ook een nadere verduidelijking van de lijn in eerdere uitspraken over de noodzaak van voorwaardelijke verplichtingen in bestemmingsplannen. Het beroep van appellant [appellant sub 9] is ongegrond verklaard, wat betekent dat voor deze appellant de procedure is geëindigd. De overige appellanten zullen in de einduitspraak worden gehoord over de vergoeding van proceskosten en griffierechten.

Uitspraak

202301565/1/R3.
Datum uitspraak: 9 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:
1.       Stichting Groen Parkhaven, gevestigd in Rotterdam,
2.       Stichting Rotterdam Natuurlijk, gevestigd in Rotterdam,
3.       Shopping Centre Oriental Parkhaven B.V., gevestigd in Rotterdam (hierna: Shopping Centre),
4.       Rotterdam Leisure Group B.V., gevestigd in Rotterdam (hierna: Rotterdam Leisure Group),
5.       Partyservice Nederland, gevestigd in Oude-Tonge, gemeente Goeree-Overflakkee, en anderen,
6.       Bewoners Organisatie Scheepvaartkwartier, gevestigd in Rotterdam, en anderen (hierna: de bewonersorganisatie en anderen),
7.       [appellant sub 7], wonend in Rotterdam,
8.       [appellant sub 8], wonend in Rotterdam,
9.       [appellant sub 9], wonend in Rotterdam,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2023 heeft de raad het bestemmingsplan "Parkhaven" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben Stichting Groen Parkhaven, Stichting Rotterdam Natuurlijk, Shopping Centre, Rotterdam Leisure Group, Partyservice Nederland en anderen, de bewonersorganisatie en anderen, [appellant sub 7], [appellant sub 8] en [appellant sub 9] beroep ingesteld.
Bij besluit van 15 februari 2024 heeft de raad het bestemmingsplan "Parkhaven" op onderdelen gewijzigd vastgesteld. Alle appellanten, met uitzondering van [appellant sub 9], hebben over dit besluit een zienswijze naar voren gebracht.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft op verzoek van de Afdeling een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: STAB-advies). Stichting Groen Parkhaven, Stichting Rotterdam Natuurlijk, Shopping Centre, Rotterdam Leisure Group, de bewonersorganisatie en anderen en [appellant sub 8] hebben naar aanleiding van het STAB-advies een zienswijze naar voren gebracht.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Stichting Groen Parkhaven, Stichting Rotterdam Natuurlijk, de bewonersorganisatie en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.
Ontwikkelcombinatie ParkHaven Beheer B.V. heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 3 juni 2025, waar zijn verschenen:
- Stichting Groen Parkhaven, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. drs. J. Wildschut;
- Stichting Rotterdam Natuurlijk, vertegenwoordigd door [gemachtigde C] en [gemachtigde D];
- Shopping Centre, vertegenwoordigd door [gemachtigde E], bijgestaan door mr. B.J.W. Walraven, advocaat in Rotterdam;
- Rotterdam Leisure Group, vertegenwoordigd door [gemachtigde F], bijgestaan door mr. E.C.W. Timmer, advocaat in Amsterdam;
- Partyservice Nederland en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde G], bijgestaan door mr. S.A.N. Geerling, rechtsbijstandverlener in Leusden;
- de bewonersorganisatie en anderen, vertegenwoordigd door en bij monde van [gemachtigde H], [gemachtigde I] en [gemachtigde J];
- de natuurlijke personen [appellant sub 9] en [appellant sub 8];
- de raad, vertegenwoordigd door mr. A.M.H. Dellaert, mr. A.J. Wintjes, K. Lakerveld, M.J.C. de Kort, T.R. Vreeken, P.P.C.H.C. Verbunt, ir. M.E. Enderman, S. Pahlplatz en R. Krijnen.
Ook is op de zitting als partij gehoord Ontwikkelcombinatie ParkHaven Beheer B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde K], bijgestaan door mr. T.G. Oztürk, advocaat in Amsterdam.
Overwegingen
SAMENVATTING
1.       Het bestemmingsplan "Parkhaven" maakt de bouw van 650 woningen mogelijk in acht woontorens aan weerszijden van de Euromast inclusief ondergrondse parkeergarages. De bouwhoogte van de woontorens varieert van maximaal 26 m tot maximaal 70 m. Ook biedt het bestemmingsplan de mogelijkheid voor onder meer horeca, leisure, kantoren, bedrijven en maatschappelijke voorzieningen.
Zowel ondernemers in en nabij het plangebied, stichtingen als ook natuurlijke personen en een bewonersorganisatie hebben beroep ingesteld tegen het plan. Zij vrezen onder meer dat het plan de exploitatiemogelijkheden en bereikbaarheid van hun bedrijven in de Parkhaven zal aantasten, zal leiden tot verkeers- en parkeerhinder en tot een aantasting van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden in en nabij het plangebied. In het bijzonder is daarbij gewezen op verschillende rijksmonumenten in en nabij het plangebied, zoals de Euromast en Het Park.
De Afdeling concludeert in deze uitspraak dat voor verschillende aspecten die betrekking hebben op de inrichting van het plangebied nog een nadere uitwerking en ook borging wat betreft de realisatie en instandhouding van die inrichting in de planregels moet worden opgenomen. Het gaat daarbij onder meer om een hoogwaardige groene inrichting van het plangebied, welke inrichting volgens de raad noodzakelijk is om onder meer een aantasting van de cultuurhistorische waarden te voorkomen. De onderwerpen die een nadere uitwerking en ook borging in de planregels verlangen, zijn in overweging 89 van deze uitspraak opgenomen. Als gevolg hiervan vormt deze uitspraak voor alle appellanten een tussenuitspraak. Dit met uitzondering van appellant [appellant sub 9]. Voor haar vormt deze uitspraak een einduitspraak gezien de afstand van haar woning tot het plangebied. Dit is in overweging 15.2 van deze uitspraak toegelicht.
2.       Deze uitspraak bevat met het oog op de rechtspraktijk ook een nadere verduidelijking van de lijn in de uitspraken van de Afdeling over de vraag wanneer een voorwaardelijke verplichting in een bestemmingsplan is vereist. Dit is uitgewerkt in overweging 27.4 van deze uitspraak. Daaruit volgt dat de Afdeling in de hierna genoemde situaties niet langer een rechtvaardiging ziet dat de raad een uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening noodzakelijk geachte maatregel niet in de planregels hoeft te borgen. Het gaat om de situaties:
- dat het bevoegd gezag stelt eigenaar, anderszins zakelijk gerechtigde of beheerder te zijn van de gronden waarop zo’n maatregel moet worden gerealiseerd en in stand gehouden, of
- de verwachting uitspreekt in de toekomst eigenaar, anderszins zakelijk gerechtigde of beheerder van die gronden te zullen worden en ook toezegt die maatregel te zullen realiseren en in stand te houden, of
- wijst op privaatrechtelijke afspraken die de realisatie en instandhouding van die maatregel moeten verzekeren.
De rechtszekerheid vereist dat bij een maatregel die uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk wordt geacht voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, in de planregels wordt voorzien in een publiekrechtelijke borging van de realisatie en instandhouding van die maatregel, tenzij dit anderszins publiekrechtelijk is verzekerd. Dit kan veelal door een daarop toegespitste voorwaardelijke verplichting in de planregels op te nemen. Dit is nader toegelicht in overweging 27.4 van deze uitspraak.
INHOUDSOPGAVE
3.       Hieronder zal de Afdeling de beroepsgronden gericht tegen het bestemmingsplan "Parkhaven" dat de raad op 2 februari 2023 heeft vastgesteld (hierna: het bestemmingsplan) en het besluit van de raad van 15 februari 2024 tot gewijzigde vaststelling van dit bestemmingsplan (hierna: het herstelbesluit) gelijktijdig onderwerpsgewijs bespreken. De Afdeling kiest voor een bespreking per onderwerp, omdat in de beroepsgronden deels dezelfde onderwerpen aan de orde komen. De Afdeling volgt hierbij de hierna opgenomen inhoudsopgave. De getallen tussen haakjes verwijzen naar het nummer van de overweging waar het desbetreffende onderwerp begint.
- Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet (4)
- Inleiding (5 e.v.)
- De appellanten (6 e.v.)
- Toetsingskader (10 e.v.)
- Goede procesorde, nieuwe beroepsgronden, inlassen stukken en relativiteit (12 e.v.)
- Procedureel (16 e.v.)
- Plangrensbezwaren (20 e.v.)
- Behoefte aan nieuwe woningen (23 e.v.)
- Alternatieve woningbouwlocaties (25 e.v.)
- Provinciale omgevingsverordening: ruimtelijke kwaliteit (27)
- Cultuurhistorische waarden (28 e.v.)
- Groen in het plangebied in het licht van het gemeentelijk beleid (35 e.v.)
- Parkeren (39 e.v.)
- Verkeer (56 e.v.)
- Geluid (65 e.v.)
- Stikstof (70 e.v.)
- Luchtkwaliteit (72 e.v.)
- Lichthinder en schaduwwerking (76)
- Buitendijks en klimaatadaptief bouwen (77 e.v.)
- Hinder bouwwerkzaamheden (79)
- (Financiële) uitvoerbaarheid (80 e.v.)
- Overig (86 e.v.)
- Conclusie (88 e.v.)
OVERGANGSRECHT INWERKINGTREDING OMGEVINGSWET
4.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 28 februari 2022 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
INLEIDING
5.       De gemeente Rotterdam heeft vanwege de volgens de gemeente aanwezige woningbehoefte in de stad aan onder meer projectontwikkelaars en woningcorporaties de mogelijkheid geboden om zogenoemde "Unsolicited Proposals" in te dienen om zo de bouw van woningen in de stad te versnellen. De ontwikkelcombinatie ParkHaven Partners heeft een Unsolicited Proposal ingediend voor een gebiedsontwikkeling aan weerszijden van de Euromast in Rotterdam. De raad heeft op 30 januari 2020 besloten dat hij deze gebiedsontwikkeling als wenselijk beschouwt binnen de gestelde randvoorwaarden en uitgangspunten uit het document "Parkhaven; Ruimtelijk en programmatisch toetsingskader unsolicited proposal". Aan de hand van dit toetsingskader is het "Masterplan Parkhaven" (hierna: het Masterplan) opgesteld dat de raad op 18 februari 2021 heeft vastgesteld. Op basis van het Masterplan is vervolgens het in deze procedure aan de orde zijnde bestemmingsplan opgesteld. Het bestemmingsplan maakt de bouw van 650 woningen mogelijk in acht woontorens aan weerszijden van de Euromast inclusief ondergrondse parkeergarages. De bouwhoogte van de woontorens varieert van maximaal 26 m tot maximaal 70 m. Ook biedt het bestemmingsplan de mogelijkheid voor onder meer horeca, leisure, kantoren, bedrijven en maatschappelijke voorzieningen.
Het plangebied bevindt zich aan de westzijde van het Scheepvaartkwartier en daarmee in het uiterste zuidwesten van het op de noordoever van de Maas gelegen centrumgebied van Rotterdam.
DE APPELLANTEN
6.       Er is beroep ingesteld door zowel ondernemers in en nabij het plangebied, stichtingen als ook natuurlijke personen en een bewonersorganisatie.
Ondernemers
7.       De beroepschriften van de ondernemers in en nabij het plangebied zijn afkomstig van Shopping Centre, Rotterdam Leisure Group en Partyservice Nederland en anderen.
7.1.    Shopping Centre exploiteert de supermarkt "Amazing Oriental" in de zogenoemde Chinese boot aan de Parkhaven 21 in Rotterdam. Deze boot is gelegen direct ten westen van het plangebied in de Parkhaven.
7.2.    Rotterdam Leisure Group exploiteert meerdere ondernemingen in en grenzend aan het plangebied. Het gaat om de ondernemingen minigolfbaan Parkhaven, restaurant De Zwarte Zwaan, Lasergame Rotterdam, Café Ech Wel, de Pannenkoekenboot, River Cruise Rotterdam en Splash Tours. De minigolfbaan bevindt zich binnen het plangebied. De overige bedrijven bevinden zich direct ten westen van het plangebied in de Parkhaven. Dit met uitzondering van Café Ech Wel. Deze onderneming bevindt zich net ten zuidoosten van het plangebied.
7.3.    Partyservice Nederland en anderen exploiteren ook meerdere ondernemingen in de Parkhaven grenzend aan de westzijde van het plangebied. Het gaat om Partyschip De Ameland en rondvarend partyschip De Beren Boot /  Leckers op de Maas.
De stichtingen
8.       Ook is beroep ingesteld namens Stichting Groen Parkhaven en Stichting Rotterdam Natuurlijk.
Stichting Groen Parkhaven heeft blijkens haar statuten onder meer als doel het behouden van de ten noorden en ten zuiden van de Euromast gelegen groene ruimte, het beschermen van de flora en fauna ter plaatse en het behouden van het monumentale aanzien van de rijksmonumenten.
Stichting Rotterdam Natuurlijk heeft blijkens haar statuten als doel het bevorderen van ruimte voor water en natuur in Rotterdam, waarbij zij zich onder meer richt op het behouden van open water, het bevorderen van openbaar groen en recreatie voor mensen en dieren in Rotterdam en het tegenhouden van wijzigingen van bestemmingsplannen waarbij openbaar groen en/of recreatievoorzieningen worden vervangen door bebouwingen in Rotterdam.
Natuurlijke personen en bewonersorganisatie
9.       Als natuurlijke personen hebben [appellant sub 8], [appellant sub 7] en [appellant sub 9] beroep ingesteld. Ook is een gezamenlijk beroepschrift ingediend namens een bewonersorganisatie en natuurlijke personen.
9.1.    [appellant sub 8] woont ten westen van het plangebied, vanuit het plangebied gezien aan de overzijde van de Parkhaven. Haar woning bevindt zich op ongeveer 200 m van het plangebied. Vanuit haar woning heeft zij zicht op het plangebied.
9.2.    [appellant sub 7] en de natuurlijke personen die zijn genoemd in het beroepschrift van de bewonersorganisatie en anderen wonen allen in het Scheepvaartkwartier. De bewonersorganisatie behartigt de belangen van de bewoners van het Scheepvaartkwartier.
9.3.    [appellant sub 9] woont aan de [locatie] in Rotterdam. Haar woning staat op ongeveer 1,5 km van het plangebied. De beroepsgronden die zij naar voren brengt zijn gericht op de gevolgen voor haar leefomgeving. In onderstaande overweging 15.2 gaat de Afdeling nader in op het belang waarvoor [appellant sub 9] in beroep komt.
TOETSINGSKADER
10.     Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
11.     Het voorliggende plan is een zogenoemd "bestemmingsplan met verbrede reikwijdte" als bedoeld in artikel 2.4 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) en artikel 7c van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: BuChw). Daarom kunnen in het bestemmingsplan ook regels worden opgenomen die strekken ten behoeve van het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies. Dit volgt uit artikel 7c, eerste lid, onder a en b, van het BuChw, in aanvulling op artikel 3.1, eerste lid, van de Wro.
GOEDE PROCESORDE, NIEUWE BEROEPSGRONDEN, INLASSEN STUKKEN EN RELATIVITEIT
Goede procesorde
12.     In artikel 8:58, eerste lid, van de Awb is bepaald dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Dit betekent echter niet dat stukken die meer dan tien dagen voor de zitting zijn ingediend, zonder meer worden toegelaten tot de procedure. De vraag of stukken worden toegelaten tot de procedure wordt mede bepaald door de goede procesorde. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 28 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:844, overwegingen 5.1 tot en met 5.4, kunnen stukken, hoewel die meer dan tien dagen voor de zitting zijn ingediend, wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten. Dat is het geval als het nadere stuk zo laat wordt ingediend en/of zodanig complex of omvangrijk is, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren, de Afdeling wordt belemmerd in haar voorbereiding van de zitting of de goede voortgang van de procedure daardoor op een andere wijze wordt belemmerd.
12.1.  Op 13 mei 2025 heeft Ontwikkelcombinatie ParkHaven Beheer B.V. als derdebelanghebbende een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Stichting Groen Parkhaven en Stichting Rotterdam Natuurlijk hebben de Afdeling verzocht deze schriftelijke uiteenzetting wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. Daarvoor ziet de Afdeling geen aanleiding. Naast het feit dat de schriftelijke uiteenzetting ruimschoots voor de termijn van tien dagen voor de zitting is ingediend, is de schriftelijke uiteenzetting ook niet zodanig omvangrijk of complex dat andere partijen zouden zijn belemmerd daar adequaat op te reageren. Het stuk bevat hoofdzakelijk een reactie op de beroepsgronden van appellanten, waarmee de voorbereiding van de zitting en de behandeling op de zitting naar het oordeel van de Afdeling juist zijn bespoedigd. Zowel de Afdeling als andere partijen hebben namelijk ruim voor de zitting de reactie van de derdebelanghebbende op de aangevoerde beroepsgronden kunnen lezen en dit vervolgens bij de behandeling van de zaak op de zitting kunnen betrekken.
Nieuwe beroepsgronden
13.     Op het bestemmingsplan is de Chw van toepassing. Dit volgt uit artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in samenhang met bijlage I, onderdeel 3.1 van de Chw.
In artikel 1.6a van de Chw is bepaald dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. Om die reden bespreekt de Afdeling niet de beroepsgronden van appellanten die pas in een nader stuk, bijvoorbeeld voor het eerst in de zienswijze op het STAB-advies, zijn aangevoerd. Wanneer dat het geval is, zal de Afdeling dat in de uitspraak vermelden.
De Afdeling merkt in dit verband op dat zij, anders dan wordt betoogd, geen aanleiding ziet voor het oordeel dat de Chw onverbindend is dan wel in dit geval niet zou mogen worden toegepast. De Afdeling verwijst naar onderstaande overweging 19.1, waar nader op deze betogen wordt ingegaan.
Inlassen stukken
14.     Verder overweegt de Afdeling dat enkele appellanten in algemene zin hebben gesteld dat eerdere stukken die zij over de planontwikkeling naar voren hebben gebracht, moeten worden ingelast, zoals de zienswijze over het ontwerpbestemmingsplan. Dit geldt onder meer voor [appellant sub 7] die zijn zienswijze over het ontwerpbestemmingsplan integraal wenst in te lassen. De Afdeling gaat in deze uitspraak niet in op ingelaste zienswijzen en daarbij horende stukken, indien een appellant niet heeft aangegeven op welke punten de weerlegging van die zienswijze in de zienswijzennota onjuist is.
Relativiteit en beroep [appellant sub 9]
15.     Ook wijst de Afdeling erop dat in artikel 8:69a van de Awb het zogenoemde relativiteitsvereiste is opgenomen. In dit artikel is bepaald dat de Afdeling een besluit niet mag vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad.
15.1.  In deze uitspraak zal de Afdeling bij de bespreking van de verschillende beroepsgronden, indien nodig ingaan op het relativiteitsvereiste. Daarbij merkt de Afdeling op dat indien zij bij de bespreking van een beroepsgrond niet ingaat op het relativiteitsvereiste, dat niet hoeft te betekenen dat het relativiteitsvereiste niet aan de desbetreffende appellant kan worden tegengeworpen. Dit betekent uitsluitend dat de Afdeling in het kader van die beroepsgrond geen aanleiding ziet nader op het relativiteitsvereiste in te gaan, bijvoorbeeld omdat die beroepsgrond niet slaagt.
15.2.  Voorafgaand aan de bespreking van de beroepsgronden ziet de Afdeling aanleiding specifiek in te gaan op de belangen waarvoor [appellant sub 9] in beroep komt. Zoals hiervoor onder 9.3 is overwogen, woont [appellant sub 9] op ongeveer 1,5 km van het plangebied. De afstand van 1,5 km tot het plangebied is te groot om te kunnen concluderen dat het bestemmingsplan gevolgen heeft voor de leefomgeving van [appellant sub 9]. De toelichting van [appellant sub 9] op de zitting dat zij zich, net als vele Rotterdammers, verbonden voelt met het volgens haar unieke stuk groen dat in het plangebied aanwezig is en dat zij opkomt voor het algemene belang gericht op het behoud daarvan, betekent niet dat de normen waarop [appellant sub 9] zich in deze procedure beroept strekken ter bescherming van haar belang, dat is gericht op een bescherming van haar woon- en leefklimaat. Daarvoor is de afstand van 1,5 km tot het plangebied te groot. Gelet hierop staat het relativiteitsvereiste in de weg aan vernietiging van het bestemmingsplan vanwege de door [appellant sub 9] aangevoerde beroepsgronden. De Afdeling zal deze beroepsgronden daarom niet inhoudelijk bespreken. Het beroep van [appellant sub 9] is om die reden ongegrond.
PROCEDUREEL
Participatie en "Unsolicited Proposal"
16.     [appellant sub 7], Stichting Groen Parkhaven, Stichting Rotterdam Natuurlijk, de bewonersorganisatie en anderen en [appellant sub 8] hebben beroepsgronden naar voren gebracht over de mogelijkheden van inspraak en over de zogeheten "Unsolicited Proposal"-constructie. Zij vinden dat vanwege deze constructie geen deugdelijke besluitvorming heeft kunnen plaatsvinden en onvoldoende en te laat overleg met hen is gevoerd. Volgens Stichting Groen Parkhaven mag deze constructie niet worden toegepast, omdat het plan niet innovatief is. [appellant sub 7], Stichting Groen Parkhaven en Stichting Rotterdam Natuurlijk betogen in dit verband ook dat zich strijd voordoet met de Wet open overheid. Stichting Rotterdam Natuurlijk wijst erop dat haar verzoek om milieu-informatie nog niet is beantwoord. Dit is volgens haar in strijd met het Verdrag van Aarhus, waarin in artikel 4 is voorgeschreven dat milieu-informatie binnen een maand openbaar moet worden gemaakt. [appellant sub 7] voert aan dat hij ondanks een verzoek daartoe niet beschikt over een totaaloverzicht van alle beschikbare informatie over het initiatief om te gaan bouwen aan weerszijden van de Euromast. Hij is daarom beperkt in zijn mogelijkheden om goed onderbouwd tegen het bestemmingsplan op te komen. [appellant sub 7] betoogt verder dat ten onrechte niet inhoudelijk gemotiveerd op de over het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijzen is ingegaan. De negatieve adviezen van de gebiedscommissies zijn ook genegeerd. Dat komt volgens hem ook omdat de raad zich gebonden voelt aan eerder gemaakte afspraken. Volgens Stichting Groen Parkhaven doet zich strijd voor met de "Erfgoedagenda Rotterdam", omdat burgers niet zijn betrokken bij de planvorming. Dat is volgens de stichting ook in strijd met het Kaderverdrag van de Raad van Europa inzake de waarde van cultureel erfgoed voor de samenleving (Verdrag van Faro).
Stichting Rotterdam Natuurlijk betoogt dat zich strijd voordoet met het Verdrag van Aarhus, omdat inspraak pas heeft plaatsgevonden op het moment dat de plannen al gereed waren. Ook Stichting Groen Parkhaven vindt dat zich strijd voordoet met het Verdrag.
16.1.  Zoals hiervoor onder 5 is overwogen, heeft de raad vanwege de woningbehoefte in de stad aan onder meer projectontwikkelaars en woningcorporaties de mogelijkheid geboden om zogenoemde "Unsolicited Proposals" in te dienen om zo de bouw van woningen in de stad te versnellen. Dit betekent op zichzelf niet dat het besluit waarbij het bestemmingsplan is vastgesteld niet zorgvuldig genomen is of in strijd is genomen met het verbod van vooringenomenheid. Vergelijk wat de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:180, onder 8.2.
De Afdeling stelt vast dat de raad het bestemmingsplan overeenkomstig artikel 3.8 van de Wro heeft voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Vooraf is een ontwerpplan ter inzage gelegd waarover zienswijzen naar voren konden worden gebracht. Daaraan voorafgaand zijn bijeenkomsten en informatieavonden georganiseerd, die ook tot aanpassing van de planvorming hebben geleid.
Het bieden van inspraak voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpplan maakt geen deel uit van de in de wet geregelde bestemmingsplanprocedure. De Afdeling stelt verder vast dat, anders dan Stichting Groen Parkhaven naar voren brengt, hierover ook geen regels zijn opgenomen in de "Erfgoedagenda Rotterdam" en overigens ook niet in het Kaderverdrag van de Raad van Europa inzake de waarde van cultureel erfgoed voor de samenleving (Verdrag van Faro), nog daargelaten dat dit verdrag geen dwingende regels bevat.
Zoals de Afdeling al eerder heeft geoordeeld, is de mogelijkheid tot het indienen van een zienswijze over een ontwerpbesluit, die op grond van afdeling 3.4 van de Awb met betrekking tot een besluit als in deze procedure aan de orde moet worden geboden, een correcte omzetting van de inspraakverplichtingen die voortvloeien uit het Verdrag van Aarhus. Vergelijk de uitspraak van 14 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2335, onder 14.3.
16.2.  Het enkele betoog van [appellant sub 7] dat niet inhoudelijk gemotiveerd op alle zienswijzen is ingegaan, geeft geen aanleiding voor de conclusie dat bepaalde zienswijzen niet bij de beoordeling zijn betrokken en de besluitvorming daarom niet op deugdelijke wijze heeft plaatsgevonden. In de Nota Zienswijzen Parkhaven is ingegaan op de over het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijzen. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken en [appellant sub 7] heeft daarvoor ook geen concrete argumenten aangedragen. Daarbij is van belang dat het in artikel 3:46 van de Awb opgenomen motiveringsvereiste zich er niet tegen verzet dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Voor een voldoende motivering is het ook niet nodig dat op elk argument afzonderlijk wordt ingegaan.
16.3.  Uit artikel 3:11 van de Awb volgt dat alle op het bestemmingsplan betrekking hebbende stukken met het ontwerpplan ter inzage moeten worden gelegd. Dat betekent niet dat alle informatie die er is over het voornemen om woningen te bouwen daarbij hoort. [appellant sub 7] heeft niet geconcretiseerd welke specifieke stukken niet met het ontwerpplan ter inzage hebben gelegen, zoals artikel 3:11 van de Awb voorschrijft. Het betoog van [appellant sub 7] dat hij geschaad is in zijn rechtsbeschermingsmogelijkheden omdat hij niet een totaaloverzicht heeft van alle beschikbare informatie over het initiatief om te gaan bouwen aan weerszijden van de Euromast slaagt daarom niet.
16.4.  Wat [appellant sub 7], Stichting Groen Parkhaven en Stichting Rotterdam Natuurlijk hebben aangevoerd over de Wet open overheid valt buiten de omvang van dit geschil. De Afdeling overweegt in dit verband dat de door Stichting Rotterdam Natuurlijk opgevraagde stukken in het kader van de Wet open overheid en de vraag of die stukken in het kader van die wet openbaar gemaakt moeten worden, en zo ja, of daarbij is voldaan aan de termijnen uit het Verdrag van Aarhus, andere vragen zijn dan de in deze procedure aan de orde zijnde vraag, namelijk of sprake is van stukken die op grond van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb met het ontwerpbesluit ter inzage gelegd hadden moeten worden. Een verzoek gedaan op grond van de Wet open overheid ligt in deze procedure namelijk niet voor. Voor de conclusie dat de door de stichting opgevraagde stukken, waarbij zij onder meer wijst op stukken die betrekking hebben op milieueffecten op het nabij het plangebied gelegen rijksmonument Het Park, op grond van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb ter inzage hadden moeten worden gelegd, ziet de Afdeling in het betoog van de Stichting onvoldoende aanknopingspunten.
16.5.  De betogen slagen niet.
17.     De Afdeling overweegt dat in deze zaak alleen het bestemmingsplan "Parkhaven" en de daarvoor gevolgde procedure voorligt. Dat betekent dat de betogen die Stichting Rotterdam Natuurlijk naar voren heeft gebracht over het beleid van de raad in het algemeen en andere besluiten van de raad niet in deze uitspraak worden besproken.
18.     De beroepsgronden over de aanbestedingsprocedure komen aan de orde onder 84.
Crisis- en herstelwet en milieueffectbeoordeling
19.     Stichting Groen Parkhaven stelt dat de Chw moet worden beschouwd als een plan of programma als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2001/42/EG (SMB-richtlijn), omdat de Chw het kader vormt voor afwijkende milieukwaliteitsnormen. Omdat daarvoor geen beoordeling heeft plaatsgevonden volgens deze richtlijn, moet deze wet onverbindend worden verklaard. Ook Stichting Rotterdam Natuurlijk betoogt dit. Volgens Stichting Rotterdam Natuurlijk had moeten worden getoetst aan de SMB-richtlijn en niet aan de Chw. Zij stelt dat de Chw ook niet mag worden toegepast omdat geen sprake is van een ontwikkeling met een groot en urgent belang.
Stichting Groen Parkhaven betoogt dat, als de Chw wel verbindend is, een milieueffectrapport (MER) had moeten worden gemaakt omdat wordt voorzien in afwijkende milieunormering en omdat het plan nadelige gevolgen heeft voor flora, fauna en cultuurhistorische waarden. Bovendien is het plan volgens Stichting Groen Parkhaven niet innovatief. Stichting Groen Parkhaven stelt dat het bestemmingsplan moet worden beschouwd als een plan of programma als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2001/42/EG (SMB-richtlijn), omdat sprake is van intensief grondgebruik en van overschrijding van milieukwaliteitsnormen, omdat hogere waarden zijn vastgesteld. Daarnaast is geen sprake van een kleine ontwikkeling. Zij betoogt ook dat de SMB-richtlijn niet juist is omgezet, omdat afwijkende grenswaarden voor omgevingskwaliteit niet in kolom 3 van de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. zijn genoemd. Zij verwijst daarvoor naar het arrest "Nevele" en naar de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395. Stichting Groen Parkhaven vindt ook dat de uitgevoerde m.e.r.-beoordeling niet volledig is, vanwege de gevolgen die het plan heeft voor de omgeving.
Ook Stichting Rotterdam Natuurlijk betoogt dat een MER had moeten worden gemaakt vanwege gevolgen voor de luchtkwaliteit, vermindering van zonlicht en toename van geluidhinder. Stichting Rotterdam Natuurlijk betoogt dat de uitgevoerde m.e.r.-beoordeling vanwege de gevolgen die het plan heeft niet voldoet aan de selectiecriteria uit bijlage III van de Richtlijn 2011/92/EU (Mer-richtlijn).
19.1.  Aan het betoog dat de Chw op grond van de SMB-richtlijn onverbindend moet worden verklaard, leggen appellanten ten grondslag dat de Chw de mogelijkheid bevat om afwijkende milieunormen in een bestemmingsplan op te nemen. De Afdeling stelt echter vast dat in dit geval in de planregels van het bestemmingsplan alleen toepassing is gegeven aan de op basis van artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder o, van de Chw gelezen in samenhang met artikel 7c van het BuChw geboden mogelijkheid om regels te stellen waarvan de uitleg bij de uitoefening van een bij die regels aan te geven bevoegdheid afhankelijk is gesteld van beleidsregels. Dat betreft in dit geval de "Beleidsregels Hoogwaardige stedenbouwkundige inrichting" en de "Beleidsregels Duurzaamheid en mobiliteit". In de planregels zijn geen afwijkende milieukwaliteitsnormen opgenomen. Reeds om die reden komt de Afdeling niet toe aan de vraag of de Chw, voor zover deze wet op grond van artikel 2.4 voorziet in de mogelijkheid om afwijkende milieunormen in een bestemmingsplan op te nemen, onder de SMB-richtlijn valt. Voor zover Stichting Groen Parkhaven, ter onderbouwing van haar betoog, verwijst naar de hogere geluidwaarden die zijn vastgesteld, stelt de Afdeling vast dat deze hogere geluidwaarden zijn vastgesteld op basis van de Wet geluidhinder en niet op basis van de Chw.
Verder overweegt de Afdeling dat de toepasselijkheid van de Chw in dit geval van rechtswege voortvloeit uit artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw en de aard van het bestreden besluit. Op het plan is de Chw van toepassing, omdat het plan de bouw mogelijk maakt van meer dan elf woningen in een aaneengesloten gebied (bijlage I, onderdeel 3.1 van de Chw). Niet is dus vereist dat het gaat om een ontwikkeling met een groot en urgent belang.
19.2.  Het plan maakt de realisatie mogelijk van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Hiervoor geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Voor het plangebied gaat het om een vormvrije m.e.r.-beoordelingsplicht, omdat de drempelwaarden zoals bij deze categorie staan vermeld niet worden overschreden. Het plan maakt op grond van artikel 7.2.2, onder a, van de planregels maximaal 650 woningen mogelijk, en de bedrijfsvloeroppervlakte is maximaal 8.625 m2. Daarmee voldoet dit project niet aan de drempelwaarde van 2.000 of meer woningen en ook niet aan een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer uit kolom 2 van deze categorie.
De Afdeling ziet in wat appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de SMB-richtlijn op dit punt op een ontoereikende wijze in het Besluit milieueffectrapportage is geïmplementeerd. Dat het bestemmingsplan een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte is, als bedoeld in artikel 2.4 van de Chw en artikel 7c van het BuChw, geeft daarvoor geen grond, voor zover Stichting Groen Parkhaven met haar betoog daarop doelt. De door Stichting Rotterdam Natuurlijk genoemde uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021 leidt ook niet tot een ander oordeel. Deze uitspraak ging over plannen en programma’s die niet in het Besluit milieueffectrapportage waren aangewezen. Die situatie doet zich nu niet voor.
19.3.  Zoals hiervoor onder 19.2 is overwogen, geldt in dit geval een vormvrije m.e.r.-beoordelingsplicht. Daarbij dient te worden beoordeeld of kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling is in dit geval uitgevoerd. In het m.e.r.-beoordelingsbesluit voor het bestemmingsplan Parkhaven staat dat er geen MER hoeft te worden opgesteld, omdat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten. Daarvoor zijn de onderzoeken gebruikt die aan het bestemmingsplan ten grondslag zijn gelegd. Dat betreft onderzoeken naar de geluidbelasting, de luchtkwaliteit, cultuurhistorie en natuuraspecten. De overige beroepsgronden van Stichting Rotterdam Natuurlijk en Stichting Groen Parkhaven gaan ook over deze onderzoeken. De Afdeling zal deze beroepsgronden hieronder bespreken. Daarna zal de Afdeling beoordelen of de raad terecht tot de conclusie is gekomen dat geen MER hoefde te worden opgesteld. De Afdeling verwijst naar overweging 87.
19.4.  De betogen slagen niet.
PLANGRENSBEZWAREN
Kadeverbreding
20.     De Afdeling stelt voorop dat zowel Rotterdam Leisure Group, Shopping Centre als ook [appellant sub 8] hebben gewezen op plannen om de kade van de Parkhaven met ongeveer 6,5 m te verbreden. Volgens hen hangen het project van de kadeverbreding en de gebiedsontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt onlosmakelijk met elkaar samen en had de kadeverbreding om die reden meegenomen moeten worden in het bestemmingsplan. Dit betoog kan echter niet slagen. De raad heeft in het verweerschrift vermeld dat de kadeverbreding niet aan de orde is. Volgens de raad bestond in het verleden het idee om de kade van de Parkhaven te verbreden, omdat dit noodzakelijk leek te zijn voor het kadeherstel. Daarvan is volgens de raad inmiddels geen sprake meer. Het kadeherstel is afgerond zonder dat de kade daarvoor verbreed hoefde te worden, aldus de raad. Reeds om die reden kunnen de betogen over de kadeverbreding niet leiden tot het oordeel dat sprake zou zijn van een planbegrenzing in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Bestaande bedrijven in de Parkhaven
21.     Shopping Centre wijst erop dat de begrenzing van het plangebied eindigt bij het einde van de kade van de Parkhaven. Haar bedrijf, supermarkt "Amazing Oriental" gevestigd op de zogenoemde Chinese boot in het water van de Parkhaven, valt buiten het plangebied. Volgens Shopping Centre hadden haar bedrijf en de andere aan de kade gevestigde bedrijven binnen de grenzen van het plangebied moeten worden gebracht, omdat de bedrijven in de Parkhaven voor hun bedrijfsvoering afhankelijk zijn van hoe het plangebied, waaronder de kade, wordt ingericht. Dit geldt onder meer voor de toegangswegen, laad- en losplaatsen en parkeerplaatsen die in het plangebied, waaronder op de kade, moeten worden gerealiseerd om de toegankelijkheid van de bedrijven in de Parkhaven te kunnen waarborgen. Ook kunnen de nieuwe woningen in het plangebied volgens Shopping Centre op het gebied van bijvoorbeeld geluid gevolgen ondervinden van de bedrijven in de Parkhaven. Een goede ruimtelijke ordening vereist dat in een dergelijke situatie de bestaande bedrijven in de Parkhaven binnen de grenzen van het plangebied worden gebracht, aldus Shopping Centre.
21.1.  De Afdeling stelt voorop dat de raad beleidsruimte toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze ruimte is echter niet zo groot dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
21.2.  De raad heeft de begrenzing van het plangebied beperkt tot de gronden die onderdeel zijn van de nieuwe ruimtelijke ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt. Aangrenzende gronden waar planologisch niets wijzigt, heeft de raad buiten de grenzen van het plangebied gelaten. Dat is een keuze die de raad mag maken. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening is vastgesteld, door de bedrijven gevestigd in het water van de Parkhaven buiten de grenzen van het plangebied te laten. De omstandigheid dat de ruimtelijke ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt gevolgen kan hebben voor deze bedrijven, betekent namelijk niet dat die bedrijven om die reden binnen de grenzen van het bestemmingsplan moeten worden gebracht. Het was aan de raad om de gevolgen voor deze bedrijven voorafgaand aan de planvaststelling in beeld te brengen en te beoordelen of deze bedrijven door het bestemmingsplan niet onevenredig worden belemmerd in bijvoorbeeld de bereikbaarheid en exploitatiemogelijkheden. De betogen die Shopping Centre en ook de andere bestaande bedrijven in de Parkhaven in dit verband hebben aangevoerd, zal de Afdeling in deze uitspraak inhoudelijk beoordelen.
21.3.  Het betoog slaagt niet.
Planbegrenzing in relatie tot het totale Scheepvaartkwartier
22.     De bewonersorganisatie en anderen wijzen erop dat plangebied voorheen deel uitmaakte van het plangebied van het bestemmingsplan "Scheepvaartkwartier". Volgens de bewonersorganisatie en anderen is het vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet te verantwoorden dat uitsluitend voor een deel van het plangebied van het bestemmingsplan "Scheepvaartkwartier" een gewijzigd bestemmingsplan is vastgesteld. Zij betogen dat sprake is van een onderlinge samenhang tussen de verschillende deelgebieden van het bestemmingsplan "Scheepvaartkwartier". Ter onderbouwing verwijzen zij naar de rijksmonumenten in het Scheepvaartkwartier, waaronder ook het nabijgelegen rijksmonument Het Park, en de effecten van de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt op deze rijksmonumenten en de groene waarden nabij het plangebied. Ook wijzen zij op de effecten van het bestemmingsplan op het gebied van verkeer in het Scheepvaartkwartier. Zij wensen dat de gevolgen van het bestemmingsplan in samenhang met andere ontwikkelingen in de wijk het Scheepvaartkwartier in één bestemmingsplan waren beoordeeld.
22.1.  De Afdeling stelt voorop dat de omstandigheid dat zich buiten de grenzen van het plangebied rijksmonumenten en andere cultuurhistorisch waardevolle locaties bevinden waarop het plan ruimtelijke invloed heeft, niet betekent dat die rijksmonumenten en cultuurhistorisch waardevolle locaties om die reden binnen de grenzen van het plangebied moeten worden gebracht. Dat is alleen vereist indien sprake is van een zodanige ruimtelijke samenhang met de omliggende rijksmonumenten en cultuurhistorisch waardevolle locaties dat door deze buiten de grenzen van het plangebied te laten, sprake zou zijn van een planbegrenzing in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Daarvoor ziet de Afdeling geen aanleiding. Dit laat echter onverlet dat de raad wel de effecten van het plan op de omliggende gronden en de daarop aanwezige rijksmonumenten en andere cultuurhistorisch waardevolle locaties moet beoordelen. Daar gaat de Afdeling hieronder onder 28 en verder aan de hand van de beroepsgronden nader op in.
22.2.  Ook geldt dat de omstandigheid dat het bestemmingsplan gevolgen heeft voor bijvoorbeeld de verkeerssituatie in het Scheepvaartkwartier, niet betekent dat het Scheepvaartkwartier om die reden volledig binnen de grenzen van het plangebied moet worden gebracht. Op dit punt geldt hetzelfde als hiervoor onder 21.2 en 22.1 is overwogen, namelijk dat de raad deze gevolgen bij de vaststelling van het bestemmingsplan moet onderzoeken en moet beoordelen of die mogelijke gevolgen aanvaardbaar zijn uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. Die beoordeling kan plaatsvinden zonder dat het Scheepvaartkwartier binnen de grenzen van het plangebied is gebracht. Van een zodanige ruimtelijke samenhang tussen de ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt en de overige delen van het Scheepvaartkwartier, dat hiervoor één bestemmingsplan dient te worden vastgesteld, is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake.
22.3.  De betogen slagen niet.
BEHOEFTE AAN NIEUWE WONINGEN
23.     Stichting Rotterdam Natuurlijk betoogt dat in de plantoelichting bij het gemeentelijk beleid en de woningbouwbehoefte ten onrechte is verwezen naar de "Woonvisie Rotterdam; koers naar 2030, agenda tot 2020" uit 2016 (hierna: de Woonvisie). Uit een rapport van de Rekenkamer Rotterdam uit 2022 blijkt volgens de stichting dat de cijfers die zijn opgenomen in de Woonvisie uit 2016 wankel en onjuist zijn. Ook betoogt de stichting dat ten onrechte wordt gesproken van woningnood. Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt volgens de stichting dat geen sprake is van een woningnood in het aantal vierkante meters, maar van behoefte aan klimaatneutrale woningen in het betaalbare segment.
Rotterdam Leisure Group stelt zich op een vergelijkbaar standpunt. Zij betoogt dat in de plantoelichting onvoldoende is onderbouwd dat behoefte bestaat aan het type woningen waarin het plan voorziet. Ter onderbouwing stelt zij dat voor een groot deel woningen worden gebouwd in het hogere prijssegment, terwijl de behoefte aan dit type woningen minder is dan waarvan werd uitgegaan in 2019, de periode waarin de behoefteramingen werden opgesteld waar de raad bij de planvaststelling bij is aangesloten. De behoefteraming had dan ook voor de planvaststelling moet worden geactualiseerd, aldus Rotterdam Leisure Group.
23.1.  De Afdeling stelt voorop dat in de planregels niet is voorgeschreven wat voor typen woningen worden gerealiseerd. Het bestemmingsplan staat er dus niet aan in de weg dat alleen of grotendeels woningen in het lagere prijssegment worden gerealiseerd, waaraan volgens appellanten de meeste behoefte bestaat. De keerzijde is dat het bestemmingsplan er ook niet aan in de weg staat dat woningen worden gerealiseerd in het hogere prijssegment, maar de opvatting van Stichting Rotterdam Natuurlijk en Rotterdam Leisure Group dat aan dit type woningen geen behoefte zou bestaan, deelt de Afdeling niet. Na 2019, het jaartal waar in de beroepschriften in het kader van de behoefteramingen naar is verwezen, is in 2022 kort voorafgaand aan de planvaststelling op provinciaal niveau een nieuwe woningbehoefteraming opgesteld. Het gaat om het "Geactualiseerd Regioakkoord 2022; nieuwe woningmarktafspraken Regio Rotterdam" (hierna: het Regioakkoord 2022), waarin de woningbehoefte voor de periode 2021 tot en met 2030 inzichtelijk is gemaakt. Dit is een actualisatie van het Regioakkoord uit 2019. In het Regioakkoord 2022 staat dat drie jaar na het afsluiten van het Regioakkoord uit 2019 de woningbouwopgave ingrijpend is veranderd. Er is sprake van een woningmarktcrisis, omdat de bevolking sterk is gegroeid en de bevolkingsprognose voor het komende decennium aanzienlijk is verhoogd, zo staat in het Regioakkoord 2022. De raad stelt onder verwijzing naar het Regioakkoord 2022 dat er in de periode tot en met 2030 behoefte is aan 38.200 nieuwe woningen in Rotterdam, waarvan 15.100 in het dure segment. De woningnood is volgens de raad dan ook niet beperkt tot het goedkope segment. De Afdeling stelt vast dat dit standpunt van de raad wordt ondersteund door wat is vermeld in het Regioakkoord 2022. Zo staat als doel in het Regioakkoord 2022 dat de gemeenten in de regio Rotterdam staan voor een uitdaging om in de periode 2021 tot en met 2030 een netto groei van 71.600 woningen te realiseren. Deze doelstelling is nader uitgewerkt in de tabellen 1 en 2 van het Regioakkoord 2022, waarbij uit tabel 1 blijkt dat het voor de gemeente Rotterdam gaat om 38.940 woningen tot en met 2030. Uit de doelstellingen 2 en 3 van het Regioakkoord 2022 blijkt dat het akkoord er onder meer op is gericht dat voldoende woningen in de sociale voorraad en de middeldure voorraad worden gerealiseerd. Uit het Regioakkoord 2022 blijkt dat voor de sociale woningen de streefvoorraad nog niet wordt bereikt, maar dat betekent niet dat dit bestemmingsplan het bestemmingsplan is dat in het oplossen van dit tekort zou moeten voorzien. Uit het Regioakkoord 2022 blijkt voldoende dat ook behoefte bestaat aan woningen in het dure segment. Gelet hierop ziet de Afdeling in wat appellanten hebben aangevoerd - mede gezien de huidige ontwikkelingen op de woningmarkt - geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt mocht stellen dat het plan wat betreft woningbouw voorziet in een behoefte. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat deze behoefte, met het oog op artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), waarin is voorgeschreven dat de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt een beschrijving bevat van de behoefte aan die ontwikkeling, ook is toegelicht in paragraaf 2.4 van de plantoelichting.
De betogen slagen niet.
24.     Naast Stichting Rotterdam Natuurlijk en Rotterdam Leisure Groep, heeft ook [appellant sub 8] gewezen op de behoefte aan betaalbare huur- en koopwoningen in de regio Rotterdam en gesteld dat het bestemmingsplan onvoldoende tegemoetkomt aan deze behoefte. Dit betoog van [appellant sub 8] bespreekt de Afdeling niet in deze uitspraak, omdat [appellant sub 8] dit betoog voor het eerst naar voren heeft gebracht in de zienswijze op het STAB-advies en niet in het beroepschrift van 6 april 2023 gericht tegen het bestemmingsplan. Artikel 1.6a van de Chw verzet zich tegen een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond. De Afdeling verwijst naar overweging 13 waar dit nader is toegelicht.
Hetzelfde geldt voor het betoog van Stichting Groen Parkhaven in haar zienswijze op het STAB-advies, waarin zij onder verwijzing naar cijfers van Funda en de al in uitvoering zijnde bouwplannen betoogt dat er geen woningnood zou bestaan.
ALTERNATIEVE WONINGBOUWLOCATIES
25.     De bewonersorganisatie en anderen betogen dat gekeken dient te worden naar alternatieve locaties voor de in het plangebied voorziene woningbouw. Ter onderbouwing stellen zij dat de gemeente inmiddels al voor 50.000 woningen locaties heeft bedacht, welke locaties volgens hen staan in de in 2019 vastgestelde "Strategische Verkenning Verstedelijking". Ook wijzen zij op de bouwmogelijkheden genoemd in het rapport "Ruimte zat in de stad" van de Koöperatieve Architekten Werkplaats, het rapport "Ruimtelijke ordening en bouwlocaties" van het Economisch Instituut voor de Bouw en een artikel "Groot plan voor woningbouw aan de randen van steden" van de NEPROM.
[appellant sub 7] stelt zich op een vergelijkbaar standpunt en betoogt dat de gemeente alternatieve locaties voor ogen heeft voor 50.000 woningen, waartoe de openbare groenstrook bij de Parkhaven niet behoort.
25.1.  De Afdeling stelt voorop dat de omstandigheid dat het plangebied bij de Parkhaven in gemeentelijke beleidsstukken niet eerder als woningbouwlocatie is aangewezen, niet betekent dat ter plaatse geen woningbouw kan en mag worden ontwikkeld. Dat kan anders zijn wanneer beleid of regelgeving, zoals bijvoorbeeld provinciale regels, aan woningbouw ter plaatse in de weg staan, of wanneer woningbouw ter plaatse om andere redenen niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Of dat het geval is zal de Afdeling in deze uitspraak aan de hand van de beroepsgronden beoordelen. De algemene verwijzing van de bewonersorganisatie en anderen naar verschillende rapporten over woningbouw in algemene zin in Nederland, zoals van de Koöperatieve Architekten Werkplaats, het Economisch Instituut voor de Bouw en de NEPROM acht de Afdeling onvoldoende concreet om te oordelen dat de keuze voor woningbouw in het plangebied onvoldoende zou zijn onderbouwd. Dat geldt ook voor de uitsluitend algemene verwijzing naar het op gemeentelijk niveau vastgestelde rapport "Strategische Verkenning Rotterdam". In dit rapport is onderzocht wat kansrijke verdichtingslocaties zijn. Met de raad is de Afdeling van oordeel dat hieruit geen uitputtende lijst kan worden gedestilleerd van voorziene woningbouwlocaties in Rotterdam. De verkenning staat er niet aan in de weg dat ook op andere locaties wordt voorzien in woningbouw. Daarnaast is de woningbouwopgave volgens de raad te groot om alleen op al aangewezen woningbouwlocaties hierin te voorzien en wordt om die reden woningbouw ook mogelijk gemaakt op nieuwe locaties. Bijvoorbeeld wanneer daarvoor, zoals in dit geval, door een externe partij een concreet plan wordt ingediend, dat plan bijdraagt aan de Rotterdamse woningbouwambities en het plan ook in overeenstemming is met een goede ruimtelijk ordening. Dat is een keuze die de raad mag maken. De vraag of de raad de ruimtelijke aanvaardbaarheid van woningbouw in het plangebied voldoende heeft onderbouwd, zal de Afdeling in het vervolg van deze uitspraak aan de hand van de beroepsgronden beoordelen.
De betogen slagen niet.
26.     Naast de bewonersorganisatie en anderen en [appellant sub 7], betoogt ook Stichting Groen Parkhaven in haar zienswijze op het STAB-advies dat het plangebied niet is opgenomen in eerdere beleidsstukken over de beoogde woningbouwlocaties. Dit is een nieuwe beroepsgrond die na de beroepstermijn naar voren is gebracht. Zoals hiervoor onder 13 is toegelicht, laat de Afdeling een dergelijke nieuwe beroepsgrond op grond van artikel 1.6a van de Chw buiten inhoudelijke bespreking.
PROVINCIALE OMGEVINGSVERORDENING: RUIMTELIJKE KWALITEIT
27.     De bewonersorganisatie en anderen betogen onder verwijzing naar artikel 6.9, vijfde lid, onder c, van de Omgevingsverordening Zuid-Holland (hierna: de Omgevingsverordening) dat in dit geval sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling die niet past binnen de bestaande gebiedsintensiteit, ook wel transformeren genoemd. Zij wijzen erop dat wanneer sprake is van transformeren, de ruimtelijke ontwikkeling op grond van artikel 6.9, vijfde lid, onder c, van de Omgevingsverordening uitsluitend is toegestaan wanneer de ruimtelijke kwaliteit is gewaarborgd in een integraal ontwerp, waarin onder meer aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd. Hieraan wordt volgens de bewonersorganisatie en anderen onvoldoende voldaan, onder meer omdat een inrichtingsplan ontbreekt.
De opvatting van de raad dat geen sprake is van transformeren, maar van inpassen als bedoeld in artikel 6.9, vijfde lid, onder a, van de Omgevingsverordening delen de bewonersorganisatie en anderen niet. Van inpassen kan volgens hen slechts worden gesproken wanneer sprake is van een ontwikkeling op kavelniveau, zoals een nieuwe woning in een lint. In dit geval ontstaat echter een geheel nieuwe gebiedsidentiteit, namelijk van openbaar groen naar wonen en commerciële bedrijvigheid, zo betogen de bewonersorganisatie en anderen.
Stichting Groen Parkhaven en Stichting Rotterdam Natuurlijk stellen zich op een vergelijkbaar standpunt. Daarbij wijzen zij ter onderbouwing van hun standpunt dat sprake is van transformeren ook op de impact die het bestemmingsplan volgens hen heeft op de in en nabij het plangebied gelegen rijksmonumenten, zoals de Euromast, Het Park en het Maastunnelcomplex. Van een gelijkblijvende ruimtelijke kwaliteit, zoals artikel 6.9 van de Omgevingsverordening vereist, is volgens hen daarom geen sprake.
27.1.  In artikel 6.9 van de Omgevingsverordening is het volgende bepaald:
"1. Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, mits is aangetoond dat de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft.
[…]
5. Een bestemmingsplan kan voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling onder de volgende voorwaarden:
a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en houdt rekening met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit, zodanig dat de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft. In dit geval is er sprake van inpassen;
b. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar veroorzaakt wijziging op structuurniveau. Een dergelijke ontwikkeling wordt alleen toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit. In dit geval is er sprake van aanpassen;
c. de ruimtelijke ontwikkeling past niet binnen de bestaande gebiedsidentiteit. Een dergelijke ontwikkeling wordt uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door een integraal ontwerp. Daarin wordt behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd en wordt ook rekening gehouden met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit. In dit geval is er sprake van transformeren.
[…].
7. Om de ruimtelijke kwaliteit per saldo gelijk te houden of te waarborgen kan het nodig zijn om aanvullende maatregelen te nemen bij aanpassen en transformeren. Aanvullende ruimtelijke maatregelen kunnen bestaan uit een combinatie van:
a. duurzame sanering van bestaande bebouwing, kassen en boom- en sierteelt;
b. wegnemen van verharding;
c. toevoegen of herstellen van kenmerkende landschapselementen;
d. andere maatregelen waardoor de ruimtelijke kwaliteit verbetert, waarbij
i. aanvullende maatregelen worden getroffen binnen het plangebied van de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling, tenzij kan worden gemotiveerd dat dat onmogelijk is. In dat geval kunnen ook ruimtelijke maatregelen buiten het plangebied worden betrokken in de motivering;
[…]."
27.2.  Naar het oordeel van de Afdeling is in dit geval sprake van een ontwikkeling die kwalificeert als ‘aanpassen’ als bedoeld in artikel 6.9, vijfde lid, onder b, van de Omgevingsverordening. De ontwikkeling past namelijk bij de bestaande gebiedsidentiteit. Zo is het plangebied op provinciaal niveau aangewezen als onderdeel van het stedelijk centrumgebied en sluit de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt aan bij de nieuwbouwontwikkelingen in de directe omgeving van het plangebied, zoals de bebouwing in Little Coolhaven en het Lloydkwartier. Om die reden is naar het oordeel van de Afdeling in dit geval, anders dan door appellanten wordt betoogd, geen sprake van transformeren, als bedoeld in artikel 6.9, vijfde lid, onder c, van de Omgevingsverordening. Bij transformeren gaat het om een ontwikkeling van dusdanige aard en omvang dat er een nieuw landschap of stedelijk gebied ontstaat, waarbij niet meer wordt aangesloten bij de bestaande identiteit van het gebied. Daarbij worden in de toelichting op de Omgevingsverordening voorbeelden genoemd als een uitleglocatie voor woningbouw of een bedrijventerrein. Gelet op de omstandigheid dat het plangebied in dit geval al onderdeel is van het stedelijk centrumgebied, met in de directe omgeving diverse stedelijke en commerciële functies, is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van transformeren.
Naast aanpassen en transformeren, wordt in artikel 6.9, eerste lid, onder a, van de Omgevingsverordening ook de ruimtelijk minst ingrijpende categorie genoemd, namelijk inpassen. Daarvan is volgens de Afdeling, anders dan de raad stelt, in dit geval geen sprake, omdat het dan, mede gelet op de toelichting bij de Omgevingsverordening, gaat om een relatief kleine ontwikkeling die zich afspeelt op het niveau van een kavel, waarbij de ontwikkeling nauwelijks van invloed is op de ruimtelijke kwaliteit van de kavel en omgeving. Het bouwen van acht nieuwe woontorens in een grotendeels op dit moment onbebouwd gebied past naar het oordeel van de Afdeling niet bij deze omschrijving van inpassen. De Afdeling volgt de raad dus niet in de opvatting dat in dit geval sprake is van inpassen. De Afdeling verbindt hieraan op zichzelf echter geen consequenties, omdat de raad wel heeft beoogd om te voldoen aan de voorwaarden onder artikel 6.9, vijfde lid, onder b, van de Omgevingsverordening, die gelden in geval van aanpassen. Dit is hierna onder 27.3 toegelicht.
27.3.  Wanneer een ontwikkeling kwalificeert als aanpassen, zoals in dit geval, vereist artikel 6.9, vijfde lid, onder b, van de Omgevingsverordening onder meer dat de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving. Uit het zevende lid volgt dat het in een dergelijke situatie nodig kan zijn om aanvullende ruimtelijke maatregelen te nemen, waaronder het wegnemen van verharding en het toevoegen of herstellen van kenmerkende landschapselementen.
De raad heeft in het verweerschrift en ook op de zitting benadrukt dat de gronden rondom de woongebouwen worden ingericht als een hoogwaardige groene openbare ruimte. Het gebied krijgt volgens de raad een duidelijke kwaliteitsimpuls, onder meer omdat de verharding op de kade van de Parkhaven wordt weggenomen en de kade groen wordt ingericht. Met de hoogwaardige groene openbare inrichting van het plangebied, wordt voorzien in de ruimtelijke maatregelen die op basis van de Omgevingsverordening zijn vereist, aldus de raad. De Afdeling stelt echter vast dat die hoogwaardige groene inrichting, zoals die door de raad wordt benadrukt, onvoldoende volgt uit de planregels bij het bestemmingsplan. Zo is weliswaar op verschillende plaatsen in de planregels bij de bouwregels opgenomen dat sprake moet zijn van een hoogwaardige inrichting van de openbare ruimte als bedoeld in de bij de planregels gevoegde beleidsregel "Hoogwaardige stedenbouwkundige inrichting en beeldkwaliteit", maar naast het feit dat uit die beleidsregel niet duidelijk volgt hoe de hoogwaardige groene inrichting van het plangebied wordt vormgegeven, is in de planregels ook niet geborgd dat die groene inrichting in stand wordt gehouden. Een nadere uitwerking van de groene inrichting en een verplichting tot realisatie en instandhouding daarvan, had in dit geval door middel van een voorwaardelijke verplichting in de planregels moeten worden opgenomen, omdat blijkens de planstukken en ook de toelichting van de raad op de zitting de hoogwaardige groene inrichting van het plangebied door de raad wordt gezien als een noodzakelijk onderdeel van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het bestemmingsplan. De raad heeft op de zitting zelf ook te kennen gegeven dat die hoogwaardige groene inrichting onderdeel is van zijn oordeel dat de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft en de ontwikkeling zorgvuldig wordt ingebed in de omgeving, zoals artikel 6.9, vijfde lid, onder b, van de Omgevingsverordening vereist. Door de aanleg en instandhouding van die hoogwaardige groene inrichting niet in de planregels te borgen, is het bestemmingsplan in strijd met artikel 6.9, vijfde lid, onder b, gelezen in samenhang met artikel 6.9, zevende lid, van de Omgevingsverordening vastgesteld.
27.4.  Met het oog op de rechtspraktijk benadrukt de Afdeling in dit verband dat, anders dan uit eerdere uitspraken van de Afdeling kan volgen, de Afdeling in de hierna genoemde situaties niet langer een rechtvaardiging ziet dat de raad een uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening noodzakelijk geachte maatregel niet in de planregels hoeft te borgen. Het gaat om de situaties:
- dat het bevoegd gezag stelt eigenaar, anderszins zakelijk gerechtigde of beheerder te zijn van de gronden waarop zo’n maatregel moet worden gerealiseerd en in stand gehouden, of
- de verwachting uitspreekt in de toekomst eigenaar, anderszins zakelijk gerechtigde of beheerder van die gronden te zullen worden en ook toezegt die maatregel te zullen realiseren en in stand te houden, of
- wijst op privaatrechtelijke afspraken die de realisatie en instandhouding van die maatregel moeten verzekeren.
De reden hiervoor is dat de enkele (toekomstige) eigendoms- of beheersituatie in combinatie met een toezegging omtrent realisatie en instandhouding of een verwijzing naar daarover gemaakte privaatrechtelijke afspraken, onvoldoende afdwingbare waarborgen biedt voor derden die afhankelijk zijn van een publiekrechtelijke regeling die waarborgen biedt voor hun rechtspositie. De rechtszekerheid vereist dat bij een maatregel die uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk wordt geacht voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, in de planregels wordt voorzien in een publiekrechtelijke borging van de realisatie en instandhouding van die maatregel, tenzij dit anderszins publiekrechtelijk is verzekerd. Dit kan veelal door een daarop toegespitste voorwaardelijke verplichting in de planregels op te nemen. De Afdeling benadrukt hierbij dat een voorwaardelijke verplichting uitsluitend is vereist voor maatregelen die uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk worden geacht. Daarnaast zijn bijvoorbeeld ook noodzakelijk maatregelen die nodig zijn om aan de vereisten uit een andere wettelijke regeling te kunnen voldoen, zoals bijvoorbeeld de aanleg van een geluidwal om aan een wettelijke geluidgrenswaarde te voldoen, of, zoals in dit geval, maatregelen die nodig zijn om aan de vereisten over de ruimtelijke kwaliteit te voldoen die zijn opgenomen in een provinciale verordening. Ook voor dergelijke maatregelen is een voorwaardelijke verplichting vereist in de hiervoor beschreven situaties, tenzij deze maatregelen anderszins publiekrechtelijk zijn verzekerd. Maatregelen die bijvoorbeeld uitsluitend tot doel hebben om onverplicht tegemoet te komen aan derden, zullen meestal niet als noodzakelijk uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening worden gezien. Dit betekent dat daarvoor de opname van een voorwaardelijke verplichting in de planregels niet is vereist.
27.5.  De vermelding van de raad in het verweerschrift en ook op de zitting dat de gronden in het plangebied waar de hoogwaardige groene inrichting is voorzien eigendom zijn van de gemeente en dat wordt toegezegd dat de beoogde hoogwaardige groene inrichting ter plaatse zal worden gerealiseerd en in stand gehouden, is in dit geval dan ook geen reden om af te kunnen zien van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan. Die hoogwaardige groene inrichting is namelijk, zoals hiervoor onder 27.3 is overwogen, in dit geval noodzakelijk uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling verwijst in dit verband ook naar onderstaande overweging 31.7, waaruit volgt dat de hoogwaardige groene inrichting ook een noodzakelijk onderdeel is van het voorkomen van een aantasting van de cultuurhistorische waarden van de in het plangebied gesitueerde Euromast. De rechtszekerheid vereist in een dergelijke situatie dat niet alleen de aanleg en instandhouding van de hoogwaardige groene inrichting in de planregels met een voorwaardelijke verplichting wordt geborgd, maar ook dat al bij de planvaststelling duidelijk is hoe die inrichting wordt vormgegeven, bijvoorbeeld via een opgesteld inrichtingsplan dat bij de planregels is gevoegd.
27.6.  De betogen slagen op dit punt. Onder 88 en verder van deze uitspraak zal de Afdeling nader ingaan op de vraag of aanleiding bestaat de raad in de gelegenheid te stellen dit gebrek te herstellen.
CULTUURHISTORISCHE WAARDEN
28.     In en rondom het plangebied bevinden zich meerdere rijksmonumenten, waaronder de Euromast, Het Park, de Parksluizen en het Maastunnelcomplex. De Euromast en een deel van de Maastunnel bevinden zich in het plangebied.
29.     Stichting Groen Parkhaven, Stichting Rotterdam Natuurlijk, de bewonersorganisatie en anderen, [appellant sub 7] en [appellant sub 8] vrezen dat de realisatie van de acht woongebouwen zal leiden tot een aantasting van de cultuurhistorische waarden van de rijksmonumenten in en rond het plangebied. De rijksmonumenten zijn volgens hen van groot belang voor de Rotterdamse identiteit. De bouw van een ‘muur’ van acht woontorens zal grote afbreuk doen aan de samenhang en de betekenis van de rijksmonumenten, zo wordt betoogd. Zij verwijzen hierbij onder meer naar het advies van de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (hierna: RCE) van 8 januari 2021, waarin de RCE vanuit cultuurhistorisch oogpunt adviseert om van het plan af te zien, ondanks wat is vermeld in de ten behoeve van het plan opgestelde rapporten, zoals het Masterplan en de bij de planstukken gevoegde cultuurhistorische onderzoeken van SteenhuisMeurs. Volgens genoemde appellanten heeft de raad zich bij de planvaststelling onvoldoende rekenschap gegeven van het negatieve advies van de RCE en is de raad hiervan onvoldoende gemotiveerd afgeweken. Stichting Groen Parkhaven wijst in dit verband nog specifiek op artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarin volgens de stichting aan de raad is opgedragen om cultureel erfgoed te behouden en aantastingen van rijksmonumenten te voorkomen.
30.     De Afdeling zal deze betogen hieronder beoordelen. De Afdeling gaat daarbij, anders dan Stichting Groen Parkhaven wenst, niet in op artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, omdat dit artikel geen onderdeel uitmaakt van het geldende toetsingskader, zoals hiervoor onder 4 is toegelicht.
Ook stelt de Afdeling voorop dat zij, anders dan onder meer Stichting Groen Parkhaven betoogt, in de enkele omstandigheid dat de bij de planstukken gevoegde cultuurhistorische onderzoeken van SteenhuisMeurs pas later in het planproces zijn opgesteld en volgens de stichting niet meer hebben geleid tot wijziging van het plan, op voorhand geen aanleiding ziet voor het oordeel dat aan de cultuurhistorische waarden onvoldoende betekenis is toegekend bij de beoordeling van de gevolgen van het plan. Of de raad de effecten van het plan op in en nabij het plangebied gelegen rijksmonumenten voldoende in zijn afweging heeft betrokken, moet worden beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden over de effecten van het plan op die rijksmonumenten. Daar zal de Afdeling hieronder nader op ingaan.
Euromast
31.     Stichting Groen Parkhaven betoogt dat het bestemmingsplan de monumentale waarden van de Euromast niet respecteert. De bij de planstukken gevoegde onderzoeken van SteenhuisMeurs bieden, in tegenstelling tot wat de raad stelt, volgens de stichting geen ondersteuning voor het standpunt van de raad dat het bestemmingsplan de monumentale waarden van de Euromast respecteert. Zo wordt volgens de stichting in de onderzoeken van SteenhuisMeurs, net als door de RCE, benadrukt dat het open en groene karakter van de Parkhavenstrook en de vrije ligging van de Euromast aan de Maasoever van essentieel belang zijn voor het behoud van de monumentale waarden van de Euromast. Op basis van de rapporten van SteenhuisMeurs kan volgens Stichting Groen Parkhaven niet anders worden geconcludeerd dan dat de waarden van de Euromast substantieel worden aangetast wanneer de mast niet langer als solitair hoog referentiepunt in de open groene ruimte zichtbaar zal zijn, maar in plaats daarvan in verstening zal opgaan.
In reactie op het STAB-advies betoogt Stichting Groen Parkhaven dat in de planstukken en het STAB-advies weliswaar staat dat rond de Euromast sprake zal zijn van een open groene ruimte vanwege de onderlinge afstand van 105 m tussen het woonblok noordelijk en het woonblok zuidelijk van de Euromast, maar wanneer rekening wordt gehouden met de breedte van de schacht en de uitkragende onderbouw van de Euromast, dan is de afstand volgens Stichting Groen Parkhaven veel beperkter. De Parkhavenstrook dient volgens de stichting volledig onbebouwd te blijven om de Euromast in zijn geheel, inclusief de voet van de mast, ook op grotere afstand goed te kunnen waarnemen. Wanneer de acht woontorens worden gerealiseerd, zal vanuit verschillende richtingen het zicht op de Euromast verdwijnen, aldus de stichting.
In reactie op het STAB-advies betoogt Stichting Groen Parkhaven ook dat, anders dan in het STAB-advies wordt gesuggereerd, de RCE de bevindingen van SteenhuisMeurs wel degelijk in het advies heeft betrokken. Uit verschillende stukken die in het kader van de Wet open overheid zijn verkregen blijkt dat de RCE en SteenhuisMeurs geruime tijd in overleg zijn geweest, waarbij de RCE aan SteenhuisMeurs de kritiekpunten heeft geuit dat de Euromast te veel in de rij van de acht woongebouwen op gaat, zijn exclusiviteit verliest en meer grondvlak nodig heeft om tot zijn recht te komen als solitair bouwwerk in het groen, zo betoogt Stichting Groen Parkhaven.
Verder wijst Stichting Groen Parkhaven erop dat in het STAB-advies staat dat de vraag in hoeverre de te beschermen visuele waarden van de rijksmonumenten behouden blijven, voor een belangrijk deel afhankelijk is van de wijze waarop het bestemmingsvlak "Groen" rondom de nieuwe woontorens wordt ingericht. Die groene inrichting is volgens de stichting echter niet in het bestemmingsplan uitgewerkt. Het inrichtingsplan waar in dit kader over wordt gesproken, is ook nog niet vastgesteld. De impressies die van de projectsituatie beschikbaar zijn, zijn bovendien misleidend, zo betoogt Stichting Groen Parkhaven.
31.1.    Stichting Rotterdam Natuurlijk, de bewonersorganisatie en anderen, [appellant sub 7] en [appellant sub 8] stellen zich op een vergelijkbaar standpunt. Volgens de bewonersorganisatie en anderen is in de gemeentelijke Erfgoedagenda 2017-2020 prioriteit gegeven aan de bescherming van naoorlogse wederopbouwmonumenten, zoals de Euromast. Naast de RCE hebben volgens [appellant sub 7] ook de gebiedscommissies Centrum en Delfshaven negatief over het plan geadviseerd. Hetzelfde geldt volgens de bewonersorganisatie en anderen voor de gemeentelijke commissie voor Welstand en Monumenten. De bewonersorganisatie en anderen betogen dat dergelijke negatieve adviezen ten onrechte niet bij de planstukken zijn gevoegd en ook niet zijn genoemd in de reacties uit het vooroverleg.
[appellant sub 8] benadrukt dat naar haar mening de vrije ligging van de Euromast onderdeel is van de te beschermen monumentale waarden van de Euromast. Die monumentale waarden worden volgens haar aangetast wanneer de Euromast achter een rij woontorens komt te liggen en daardoor niet meer goed zichtbaar zal zijn.
31.2.  Wat betreft het procedurele aspect, namelijk de vraag over de terinzagelegging van de planstukken bij het ontwerpplan, verwijst de Afdeling naar artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. In dit artikel is bepaald dat het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage legt. Het advies van de RCE, dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam in het kader van het vooroverleg op grond van artikel 3.1.1 van het Bro heeft gevraagd, was in dit geval naar het oordeel van de Afdeling een op het plan betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig was voor de beoordeling van het ontwerp. Dat geldt echter niet voor de adviezen van de gebiedscommissies Centrum en Delfshaven die ongevraagd zijn gegeven.
Wanneer de informatie uit het RCE-advies is verwerkt in bijvoorbeeld een nota van inspraak of in de toelichting bij het bestemmingsplan en daarin alle relevante informatie uit het advies is verwerkt, dan geldt dat niet is vereist dat het advies ook nog ter inzage wordt gelegd (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2187, overweging 10.5). Om die reden is in de "Nota Zienswijzen Parkhaven" ten aanzien van het RCE-advies verwezen naar de samenvatting van dit advies in paragraaf 6.2 van de plantoelichting. In paragraaf 6.2 van de plantoelichting wordt ingegaan op de vooroverlegreacties, waaronder van de RCE. De Afdeling stelt vast dat in die paragraaf echter de strekking van het advies van de RCE onvoldoende is weergegeven. Zo volgt daaruit niet duidelijk dat het advies negatief is en welke argumenten de RCE daaraan ten grondslag heeft gelegd. Om die reden concludeert de Afdeling dat sprake is van een schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb.
De Afdeling ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. In dit artikel is namelijk bepaald dat een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Omdat in de plantoelichting staat dat de RCE een advies heeft uitgebracht, konden appellanten en andere belanghebbenden weten dat het advies bestond. Appellanten en andere belanghebbenden hebben gedurende de terinzagelegging van het plan de mogelijkheid gehad dit advies op te vragen om dit te kunnen betrekken bij hun zienswijze. Uit de ingediende beroepschriften blijkt ook dat appellanten over het advies beschikken. Dat Afdeling acht gelet op deze omstandigheden niet aannemelijk dat appellanten en andere belanghebbenden zijn benadeeld doordat het advies van de RCE niet ter inzage heeft gelegen.
31.3.  Inhoudelijk stelt de Afdeling, net zoals appellanten stellen, allereerst vast dat de RCE, maar ook gebiedscommissies Centrum en Delfshaven, negatief over het plan hebben geadviseerd. In het advies van de RCE staat onder meer dat het plan met grootschalige woningbouw negatieve effecten heeft op het cultureel erfgoed en dat de RCE een dergelijke ingrijpende ontwikkeling niet ondersteunt en om die reden adviseert om van het plan af te zien. Over de Euromast staat in het advies dat de strook rondom de Euromast als groenstrook essentieel is voor de betekenis en de beleving van de Euromast. Volgens de RCE reduceert het plan de zeggingskracht/betekenis van de Euromast als mast solitair oprijzend uit het groen tot een mast oprijzend tussen een reeks stedelijke hoogbouwvolumes. Het open karakter van het gebied neemt sterk af en dat heeft volgens de RCE negatieve invloed op de monumentale waarde en daarmee de belevingswaarde van onder meer de Euromast. De markante vrije ligging en de nog gave relatie met de groene omgeving gaan verloren, aldus de RCE. De adviezen van de gebiedscommissies Centrum en Delfshaven bevatten dezelfde strekking.
31.4.  De omstandigheid dat de RCE en ook de gebiedscommissies Centrum en Delfshaven negatief over het plan hebben geadviseerd, betekent niet op voorhand dat de raad niet tot vaststelling van het bestemmingsplan heeft kunnen overgaan. Deze, in dit geval, niet verplichte adviezen zijn namelijk niet bindend. Dit laat echter onverlet dat de raad op grond van artikel 3.1.6, vijfde lid, onder a, van het Bro in de plantoelichting de wijze dient te beschrijven waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden rekening is gehouden. Dit is opgenomen in paragraaf 4.8 van de plantoelichting. Ook geldt op grond van de artikelen 3:2, 3:4 en 3:46 van de Awb, dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering en een zorgvuldige afweging van de betrokken belangen, waarbij geldt dat nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Hieruit volgt dat wanneer de raad advies inwint, zoals in dit geval van bijvoorbeeld de RCE, en hij dat advies vervolgens niet volgt, hij gehouden is deugdelijk te motiveren waarom hij van dit advies afwijkt. Deze motivering zal de Afdeling hieronder beoordelen. Daarbij tekent de Afdeling nadrukkelijk aan dat zij begrip heeft voor de wens van appellanten om de ruimte rondom de Euromast onaangetast te laten, maar dat het niet aan de Afdeling is om te bepalen of, en zo ja, op welke wijze naar de visie van de Afdeling het beste invulling kan worden gegeven aan de huidige groene ruimte rond de Euromast. De Afdeling kan namelijk niet haar eigen oordeel in de plaats stellen van dat van de raad, aan wie bij de te maken afwegingen bij de planvaststelling beleids- en beoordelingsruimte toekomt. Het is bij of ten overstaan van de democratisch gelegitimeerde gemeentelijke bestuursorganen waar voorafgaand aan de planvaststelling politieke discussies konden worden gevoerd over de gemaakte keuzes in het plan. Voor het voeren van dergelijke politieke discussies is bij de Afdeling geen plaats. De Afdeling beoordeelt in deze procedure aan de hand van de beroepsgronden uitsluitend of de keuze van de raad om de woontorens naast de Euromast mogelijk te maken berust op voldoende kennis over de relevante feiten en belangen, of die keuze deugdelijk is gemotiveerd en of de nadelige gevolgen van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
31.5.  Op dit punt stelt de Afdeling vast dat in het verweerschrift voorop wordt gesteld dat het bestemmingsplan niet leidt tot wijzigingen aan de Euromast als rijksmonument. De Afdeling volgt op dit punt de vermelding in het verweerschrift. Anders dan appellanten stellen, is de Euromast zelf als oriëntatiepunt in het stadssilhouet van Rotterdam aangewezen als rijksmonument. De omliggende gronden waar de woontorens zijn voorzien, zijn geen onderdeel van dit rijksmonument. Wel is in de omschrijving van de Euromast als rijksmonument melding gemaakt van de markante vrije ligging langs de Maasoever en de nog gave relatie met de omgeving waarop de mast vrije uitzichten geeft. Volgens de raad is hier bij de planvaststelling voldoende rekening mee gehouden en boet de uitstraling van de Euromast als gevolg van het plan niet in aan zeggingskracht. De raad stelt dat het advies van de RCE is betrokken in de belangenafweging en dat ondanks het negatieve advies is geconcludeerd dat het bestemmingsplan voldoende rekening houdt met de cultuurhistorische waarden van de Euromast en dat de nadelige gevolgen van het plan voor de belevingswaarde van de Euromast niet onevenredig uitvallen in verhouding tot de met het bestemmingsplan te dienen doelen. Hieronder zal de Afdeling de hiervoor door de raad gegeven onderbouwing beoordelen.
31.6.  De raad verwijst voor de onderbouwing van zijn standpunt onder meer naar het Masterplan, waarin in de paragrafen 6.9 tot en met 6.11 nader is ingegaan op de effecten van het plan op de Euromast. In die paragrafen staat dat de betekenis van de Euromast als icoon en oriëntatiepunt voor de stad vrijwel ongewijzigd blijft. De nieuwe bebouwing aan weerszijden van de mast is ten opzichte van zowel de korf van de mast die begint op 86 m als de masthoogte van 185 m, laag te noemen, zo staat in het Masterplan. In het verweerschrift is er daarbij nog op gewezen dat de uitkijkplatforms (het "Kraaiennest) zich bevinden op 100 m en 112 m hoogte. De bebouwingshoogte van de nieuwe woontorens is volgens de raad substantieel lager en varieert van 26 m (direct ten zuiden van de Euromast), 35 m (basishoogte) tot 45 m (twee gebouwaccenten). Deze maximale bouwhoogtes zijn geborgd op de verbeelding en in de planregels van het bestemmingsplan. Het gebouw op de kop is 70 m, maar deze heeft volgens het Masterplan zoveel afstand tot de Euromast dat dit niet met elkaar concurreert. In het totale ensemble is de Euromast duidelijk de baas, aldus het Masterplan. Daarbij is in het Masterplan ter illustratie onderstaande afbeelding opgenomen.
Ook is in de paragrafen 6.10 en 6.11 van het Masterplan ingegaan op de zichtlijnen op de Euromast, waaruit blijkt dat in de projectsituatie de Euromast nog vanaf verschillende locaties in de omgeving in zijn geheel is te ervaren.
De Afdeling ziet op basis van wat in het Masterplan is toegelicht, geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende is gemotiveerd waarom het plan volgens de raad geen onevenredige afbreuk doet aan de vrije en solitaire ligging van de Euromast. De Afdeling verwijst in dit verband ook naar het STAB-advies, waarin de STAB in paragraaf 3.7 concludeert dat rekening is gehouden met de zichtlijnen van en naar de Euromast door middel van de bouwhoogten van de gebouwen en de afstand van de nieuwe bebouwing tot de Euromast. In het STAB-advies wordt onderkend dat de ervaring van de Euromast als solitair element oprijzend uit het groen zal veranderen in een element oprijzend uit een rij losstaande gebouwen, maar volgens de STAB heeft de Euromast de meeste ruimte in deze rij van gebouwen en zal de Euromast door het hoogteverschil als een speciaal element uitrijzend boven de gebouwen waarneembaar blijven. Daarbij wijst de STAB er ook op dat de Euromast als icoon voor Rotterdam waarneembaar is en blijft vanuit grote delen van de stad en dat de nieuwe gebouwen hieraan niets zullen veranderen. Het specifieke element, namelijk de Euromast oprijzend uit het groen, is nu ook al in het grootste deel van de stad niet waar te nemen, zo stelt de STAB.
31.7.  Echter, in het STAB-advies staat ook dat in hoeverre de te beschermen visuele waarden bij de Euromast behouden blijven, voor een belangrijk deel afhangt van de wijze waarop het bestemmingsvlak "Groen" rondom de Euromast wordt ingericht. Een meer groene inrichting van de oostelijke kade van de Parkhaven, zoals de raad voorstaat, zal het beeld van de Euromast als bijzonder element hoog uitrijzend in een rij losstaande gebouwen in het groen volgens de STAB versterken. Dat de groene inrichting van het plangebied ook voor de raad een belangrijk onderdeel is van het behoud van de monumentale waarden van de Euromast, blijkt onder meer uit de plantoelichting. Daarin staat in de paragrafen 3.2 en 4.8 dat de samenhang tussen de Euromast en het groene grondvlak van de Parkhavenstrook van belang is en dat rondom de Euromast de groene ruimte behouden blijft, zodat de Euromast als icoon van de stad nog steeds blijft "oprijzen uit het groen".
Ook in het door SteenhuisMeurs opgestelde rapport "Parkhaven Rotterdam; transformatiekader" wordt in de uitgangspunten voor de woningbouwontwikkeling gesproken over het herkenbaar laten zijn van de Euromast als baken in een groene setting en dat het bouwinitiatief moet worden getoetst aan het behoud van de samenhang tussen de Euromast en het grondvlak, de openheid van de Parkhavenstrook en het groene karakter. Gebaseerd op de genoemde uitgangspunten, bevat het rapport van SteenhuisMeurs een aantal ontwerpprincipes. Net als de STAB, stelt de Afdeling vast dat is aangesloten bij het in het transformatiekader genoemde ontwerpprincipe "paviljoens". Dit ontwerpprincipe is in het transformatiekader omschreven als losse paviljoens in een groenstrook, met elkaar verbonden door een stelsel van publiek toegankelijke tuinen en parkelementen, waarbij op de uiteindes hoogbouwaccenten denkbaar zijn en waarbij richting de Euromast de bouwhoogtes van de paviljoens vermindert, waardoor de mast als solitair element herkenbaar blijft. De gekozen bouwvolumes in het bestemmingsplan passen bij dit ontwerpprincipe van paviljoens. Ook hierbij plaatst de Afdeling echter de kanttekening dat bij dit ontwerpprincipe de groene inrichting rondom de Euromast en de nieuwe woontorens, bestaande uit zogenoemde "greens" tussen de woontorens, een noodzakelijk onderdeel is van het ontwerpprincipe.
Omdat de groene inrichting van het plangebied een noodzakelijk onderdeel is van het behoud van de monumentale waarden van de Euromast, is naar het oordeel van de Afdeling vereist dat die groene inrichting is uitgewerkt in het bestemmingsplan en dat de realisatie en instandhouding van die groene inrichting in de planregels is geborgd. Dit heeft de raad op de zitting ook onderkend. Zoals hiervoor onder 27.3 en verder is overwogen, is de groene inrichting van het plangebied en de instandhouding daarvan naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende uitgewerkt en geborgd in de planregels. Dit betekent dat het bestemmingsplan ook in het licht van de bescherming van de monumentale waarden van de Euromast niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De betogen slagen op dit punt. Zoals hiervoor onder 27.6 is overwogen, zal de Afdeling onder 88 en verder van deze uitspraak nader ingaan op de vraag of aanleiding bestaat de raad in de gelegenheid te stellen dit gebrek te herstellen.
Het Park
32.     Stichting Groen Parkhaven betoogt dat de Parkhavenstrook en het rijksmonument Het Park als een eenheid worden ervaren. De openbare toegankelijkheid en recreatieve belevingswaarde van Het Park als ook de ruimtelijke samenhang tussen Het Park en de Parkhavenstrook komen volgens de stichting als gevolg van het bestemmingsplan onder druk te staan. Stichting Groen Parkhaven verwijst hierbij naar de plannen die in 2011 zijn opgesteld voor de renovatie van Het Park, waarin voor de Parkhavenstrook in relatie tot Het Park de voorkeur is gegeven aan een groen- en recreatief programma in plaats van aan verdichting. Om die reden is in het voorheen geldende bestemmingsplan "Scheepvaartkwartier" uit 2014 bebouwing van de Parkhavenstrook ook niet mogelijk gemaakt, om zo de groene buffer aan de westzijde van Het Park te behouden, aldus Stichting Groen Parkhaven.
Stichting Rotterdam Natuurlijk, de bewonersorganisatie en anderen, [appellant sub 7] en [appellant sub 8] stellen zich op een vergelijkbaar standpunt. Volgens hen zal de beleving van Het Park ingrijpend veranderen als gevolg van de negatieve uitstraling die acht hoge woontorens hebben op Het Park. Wat betreft de monumentale waarden van Het Park wijst [appellant sub 8] aanvullend op de omstandigheid dat Het Park in de huidige situatie, vanwege de groene open setting van de Parkhavenstrook, aan twee zijden grenst aan het water. Deze unieke ligging wordt volgens [appellant sub 8] aangetast wanneer de Parkhavenstrook wordt bebouwd, omdat dan de verbinding tussen Het Park en de haven vervalt.
32.1.  De Afdeling stelt voorop dat de omstandigheid dat in het vorige bestemmingsplan "Scheepvaartkwartier" uit 2014 het plangebied hoofdzakelijk was bestemd voor groen en recreatie niet betekent dat hier geen ingrijpende nieuwe planologische ontwikkelingen mogelijk zijn. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
32.2.  Over de effecten van het plan op Het Park, heeft de raad voorop gesteld dat Het Park buiten de grenzen van het plangebied ligt en dat met de uitvoering van het bestemmingsplan dus geen activiteiten plaatsvinden in Het Park. De structuur van Het Park zelf blijft hiermee onaangetast.
Wat betreft de vraag of de nieuwbouw in het plangebied desondanks de monumentale waarden van Het Park kan aantasten, verwijst de raad naar paragraaf 6.3 van het Masterplan. Daar is erop gewezen dat de westelijke parkrand aan de zijde van het plangebied bestaat uit een dicht aangeplante strook met struiken en bomen die de achterliggende gronden aan het zicht onttrekt. De Euromast is vanuit Het Park zichtbaar, als een naald op de achtergrond, zo staat in het Masterplan. In de projectsituatie blijft, kijkend vanuit de belangrijkste open ruimtes in Het Park richting het westen, de Euromast als icoon de aandachtstrekker. De nieuwbouw van de Parkhaven valt volgens het Masterplan grotendeels weg achter de boomtoppen. Alleen de toren op de kop bij het Droogleever Fortuynplein van 70 m zal zichtbaar zijn. Ook wijst de raad erop dat de ruimtes tussen de woontorens gemiddeld 15 m bedraagt. Dit is volgens de raad voldoende om nog een sfeer van openheid te behouden in relatie tot Het Park.
Het voorgaande wordt bevestigd in het STAB-advies. In het STAB-advies staat dat het westelijke deel van Het Park nabij het plangebied relatief dicht is beplant met bomen, waardoor er geen zicht is op het gebied daarachter. Hierdoor vormt de westelijke grens van Het Park volgens de STAB een visuele scheiding met de gronden in het plangebied en is er door het afschermende groen nauwelijks sprake van een visuele samenhang met Het Park. Daarnaast staat in het STAB-advies dat de voorziene gebouwen het zicht op de Euromast vanuit Het Park niet wijzigen en dat pas als men Het Park verlaten heeft de nieuwe gebouwen goed te zien zullen zijn.
32.3.  De Afdeling ziet geen aanleiding het voorgaande niet te volgen. Hoewel, zoals enkele appellanten op de zitting hebben gesteld, vanuit Het Park in het najaar en de winter wanneer de bomen het blad hebben verloren, meer zicht zal bestaan op het plangebied, acht de Afdeling gelet op de relatief dichte beplanting nog steeds sprake van een voldoende visuele scheiding, zoals in het STAB-advies staat. Naar het oordeel van de Afdeling is dan ook voldoende gemotiveerd dat de woontorens die zijn voorzien in het plangebied de monumentale waarden, waaronder de belevingswaarden, van Het Park, niet onevenredig aantasten.
32.4.  De betogen slagen niet.
Maastunnelcomplex
33.     [appellant sub 7], [appellant sub 8] en de bewonersorganisatie en anderen wijzen ook specifiek op het rijksmonument het Maastunnelcomplex en de nieuwe fiets- en voetgangersbrug die in het bestemmingsplan over dit Maastunnelcomplex is mogelijk gemaakt. Zij vrezen dat de nieuwe fiets- en voetgangersbrug de monumentale waarden van het Maastunnelcomplex zal aantasten. Ook hebben zij betogen naar voren gebracht over de aanlanding van deze nieuwe brug.
33.1.  Op de zitting is vastgesteld dat zowel [appellant sub 8] als de (leden van) de bewonersorganisatie en anderen geen zicht hebben op het deel van het Maastunnelcomplex waar de fiets- en voetgangersbrug is voorzien. Het op dit punt ontbreken van zicht, geldt naar het oordeel van de Afdeling ook voor [appellant sub 7] die niet op de zitting is verschenen. Gelet hierop is het betoog van [appellant sub 7], [appellant sub 8] en de bewonersorganisatie en anderen dat de monumentale waarden van het Maastunnelcomplex worden aangetast een betoog dat geen betrekking heeft op hun eigen belang waarvoor zij in deze beroepsprocedure opkomen. Het standpunt van onder meer [appellant sub 8] dat zij opkomt voor het algemene belang van alle Nederlanders gericht op het behoud van de monumentale waarden van rijksmonumenten, is een algemeen belang en niet haar eigen belang. Voor een dergelijk algemeen belang kan bijvoorbeeld een stichting opkomen die zich inzet voor het behoud van de monumentale waarden van rijksmonumenten. [appellant sub 8] is niet een dergelijke stichting die opkomt voor het algemene belang. Zij komt, net als [appellant sub 7] en de bewonersorganisatie en anderen, in deze procedure op voor haar eigen belang dat is gelegen in het voorkomen van een aantasting van haar woon- en leefklimaat als gevolg van de ontwikkelingen die dit bestemmingsplan mogelijk maakt. Tot dit woon- en leefklimaat behoort niet het Maastunnelcomplex waarvoor [appellant sub 8], [appellant sub 7] en de bewonersvereniging en anderen in deze procedure ook opkomen. Om die reden laat de Afdeling, zoals hiervoor onder 15 ook is toegelicht, op grond van het relativiteitsvereiste opgenomen in artikel 8:69a van de Awb de beroepsgronden van [appellant sub 8], [appellant sub 7] en de bewonersorganisatie en anderen over de gevolgen van het plan voor de monumentale waarden van het Maastunnelcomplex verder buiten inhoudelijke bespreking.
Overige cultuurhistorische waarden
34.     De Afdeling ziet geen aanleiding om naast de Euromast, Het Park en het Maastunnelcomplex ook nog in te gaan op de andere nabij het plangebied gelegen rijksmonumenten of andere cultuurhistorische waardevolle locaties in en nabij het plangebied, omdat hierover geen specifieke beroepsgronden naar voren zijn gebracht.
GROEN IN HET PLANGEBIED IN HET LICHT VAN HET GEMEENTELIJK BELEID
35.     [appellant sub 7], Stichting Groen Parkhaven, de bewonersorganisatie en anderen, [appellant sub 8] en Stichting Rotterdam Natuurlijk betogen dat het bestemmingsplan ten koste gaat van waardevol openbaar groen en waardevolle bomen. Volgens hen is het bestemmingsplan in strijd met het daarvoor opgestelde gemeentelijk beleid. Zij vinden dat daaruit volgt dat de Parkhavenstrook groen en onbebouwd moet blijven.
Stichting Groen Parkhaven, de bewonersorganisatie en anderen, [appellant sub 8] en Stichting Rotterdam Natuurlijk brengen verder naar voren dat niet is verzekerd dat zal worden voorzien in groencompensatie en dat de buitenruimte groen zal worden ingericht.
Deze beroepsgronden zullen hierna worden besproken.
36.     [appellant sub 7], [appellant sub 8], Stichting Groen Parkhaven en de bewonersorganisatie en anderen betogen dat het plan in strijd is met het gemeentelijk beleid dat is neergelegd in het bestemmingsplan "Scheepvaartkwartier" omdat het plangebied daarin is aangewezen als openbaar groen en woningbouw niet mogelijk is.
36.1.  Zoals hiervoor onder 32.1 ook is overwogen, betekent de omstandigheid dat het plangebied in het voorheen geldende bestemmingsplan "Scheepvaartkwartier" hoofdzakelijk was bestemd voor groen en recreatie, niet dat het niet mogelijk is om een bestemmingsplan vast te stellen waarin in bebouwing wordt voorzien. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De betogen van [appellant sub 7], [appellant sub 8], Stichting Groen Parkhaven en bewonersorganisatie en anderen dat het plan in strijd is met het voorheen geldende bestemmingsplan, slagen daarom niet.
37.     Stichting Groen Parkhaven en Rotterdam Natuurlijk betogen ook dat het bestemmingsplan in strijd is met de gemeentelijke omgevingsvisie van 2 december 2021. Stichting Groen Parkhaven wijst erop dat daarin staat dat spreiding van evenementen over verschillende groengebieden nodig is om te voorkomen dat één park te veel wordt belast en dat rustige plekken in het groen moeten worden gegarandeerd. Rotterdam Natuurlijk vindt verder dat de Omgevingsvisie evenals de Woonvisie niet aan het bestemmingsplan ten grondslag mogen worden gelegd, omdat concrete procedures voor participatie en concrete doelen voor de gezondheid, klimaat en leefbaarheid daarin ontbreken.
37.1.  Uit paragraaf 2.3 van de plantoelichting volgt dat is getoetst aan de "Omgevingsvisie Rotterdam", die is vastgesteld op 2 december 2021, aan de  "Woonvisie Rotterdam, koers naar 2020 agenda tot 2020", die op 15 december 2016 is vastgesteld, en aan de aanvulling op de Woonvisie Rotterdam, dat is de nota "Thuis in Rotterdam" die in 2019 is vastgesteld.  Deze beleidsdocumenten gaan niet in op concrete projecten en liggen nu ook niet ter beoordeling voor. Gevolgen voor de leefomgeving van bepaalde projecten worden onderzocht in het kader van de voor deze projecten te volgen ruimtelijke procedures, zoals het nu voorliggende bestemmingsplan.
Uit de plantoelichting volgt dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met de omgevingsvisie en de woonvisie. De betogen geven geen aanknopingspunten voor de conclusie dat dit niet kan worden gevolgd. Uit deze documenten volgt niet dat het plangebied niet mag worden bebouwd.
De betogen slagen niet.
38.     De bewonersorganisatie en anderen betogen verder dat het bestemmingsplan ook in strijd is met het "Programma Rivieroevers 2019-2022", het "Masterplan Het Park" uit 2011, het Actieplan "Rotterdam gaat voor groen" uit 2019 en de "Drie Kades Visie". Stichting Groen Parkhaven betoogt ook dat zich strijd voordoet met het "Masterplan Het Park" uit 2011 en het Actieplan "Rotterdam gaat voor groen". Ook [appellant sub 8] wijst op het Actieplan "Rotterdam gaat voor groen". Volgens de bewonersorganisatie en anderen en Stichting Groen Parkhaven volgt uit deze beleidsvisies dat het plangebied niet mag worden bebouwd en is het beleid juist gericht op meer groen en een betere verbinding tussen de stad en het water. De bewonersorganisatie en anderen en Stichting Groen Parkhaven wijzen er op dat in het "Masterplan 2011" staat dat een groen- en recreatief programma gunstiger is dan woonbebouwing en dat vergroting van het parkareaal aan de rivier met hoogwaardige en flexibele groene ruimte te prefereren is boven verdichting. Stichting Groen Parkhaven wijst er verder op dat in het "Masterplan 2011" het plangebied een duidelijke maatschappelijke functie heeft voor evenementen en festivals, om zo Het Park te ontlasten.
De bewonersorganisatie en anderen brengen naar voren dat de kwaliteit van de groene Parkhavenstrook ernstig wordt aangetast, onder meer door de kap van monumentale bomen. Ook [appellant sub 8] voert dit aan. De bewonersorganisatie en anderen en [appellant sub 8] wijzen erop dat niet is verzekerd dat het nieuwe groen het verlies aan groen compenseert. Volgens de bewonersorganisatie en anderen en [appellant sub 8] is de groene inrichting ten onrechte niet in de planregels geborgd. [appellant sub 8] wijst in dit verband ook op de ruime omschrijving van wat volgens de planregels onder "Groen" valt en op het overgangsrecht op grond waarvan de hele inrichting van de kade kan blijven zoals dat nu het geval is. Ook Stichting Groen Parkhaven wijst erop dat de groene inrichting van het gebied niet is vastgelegd in de planregels.
[appellant sub 8] brengt verder naar voren dat de kade niet groen kan worden ingericht, omdat de aangemeerde schepen van de bestaande bedrijven aan de kade van de Parkhaven zullen blijven liggen.
38.1.  De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de bouw van nieuwe woningen in het plangebied in strijd is met de door appellanten genoemde beleidsdocumenten. Wat betreft de genoemde "Drie Kades Visies" en het "Masterplan Het Park", wijst de Afdeling erop dat deze documenten lange tijd geleden zijn opgesteld in het kader van een renovatie van Het Park en het opknappen van de kade bij de Parkhaven. Dat destijds woningbouw in het plangebied niet in beeld was, betekent niet dat de raad daar na verloop van tijd na veranderde inzichten niet alsnog voor kan kiezen.
Ook uit het meer recentere "Programma Rivieroevers 2019-2022" en het document "Rotterdam gaat voor Groen 2019" kan niet worden afgeleid dat het plangebied niet mag worden bebouwd. Het Programma Rivieroevers 2019-2022 is erop gericht om naast de verdichting van het bebouwde gebied vanwege de noodzaak om woningen te bouwen, ook te voorzien in voldoende ruimte voor groen en recreatie. In het verweerschrift heeft de raad toegelicht dat het Programma Rivieroevers 2019-2022 strategieën bevat voor meer recreatie aan de rivier, betere langzame verkeersroutes en meer en beter groen langs de rivier en een versterking van de beleefbaarheid en identiteit. Volgens de raad draagt de ontwikkeling van Parkhaven daaraan bij, doordat hoogwaardig groen wordt aangelegd en de bestaande route langs de kade een upgrade krijgt. In paragraaf 3.2 van de plantoelichting staat in dit verband onder meer dat de oever van de Parkhaven betekenis krijgt als hoogwaardige groene openbare ruimte met aantrekkelijke groene (recreatieve) routes voor langzaam verkeer. In het verweerschrift heeft de raad verder toegelicht dat de ontwikkeling van de Parkhaven nieuwe verbindingen mogelijk maakt naar Het Park, waaronder een wandel- en een fietsbrug. Verder heeft de raad toegelicht dat al voldaan is aan de doelstelling in het document "Rotterdam gaat voor Groen 2019" om in de collegeperiode 2018-2022 20 hectare groen toe te voegen aan de stad. Bovendien zorgt het bestemmingsplan volgens de raad ook voor een netto toename van het groen. De raad wijst erop dat daktuinen worden gerealiseerd en dat voor de 98 bomen die worden gekapt er 298 bomen worden teruggeplant.
38.2.  Gelet op wat hiervoor onder 38.1 is overwogen, ligt aan de conclusie dat zich geen strijd voordoet met de door appellanten genoemde beleidsvisies ten grondslag dat een hoogwaardige groene inrichting in het plangebied wordt gerealiseerd, welke inrichting voldoet aan de uitgangspunten van het onder 38.1 genoemde beleid. Onderdeel van die hoogwaardige groene inrichting is blijkens de planstukken onder meer dat de oever bij de Parkhaven wordt ingericht als hoogwaardige groene openbare ruimte met recreatieve routes voor langzaam verkeer, dat wordt voorzien in zogenoemde greens tussen de gebouwen, een groene inrichting rondom de Euromast en de herplant van een groter aantal bomen dan dat er in het plangebied als gevolg van de realisatie van het plan verloren gaat. Zoals hiervoor onder 27.3 tot en met 27.5 en 31.7 is overwogen, is de groene inrichting van het plangebied en de realisatie en instandhouding daarvan naar het oordeel van de Afdeling echter onvoldoende uitgewerkt en geborgd in de planregels. Zo blijkt uit de planregels niet duidelijk hoe de groene inrichting wordt vormgegeven en is in de planregels ook niet geborgd dat die groene inrichting moet worden gerealiseerd en in stand gehouden. De betogen over de groene inrichting van het plangebied in relatie tot het gemeentelijk beleid, slagen daarom eveneens.
Het is aan de raad om die groene inrichting via bijvoorbeeld een inrichtingsplan nader vorm te geven, dit inrichtingsplan vervolgens te voegen bij de planregels en de realisatie en instandhouding daarvan te borgen via een voorwaardelijke verplichting in de planregels. In dit inrichtingsplan zal de raad de groene inrichting op zodanige wijze moeten vormgeven dat wordt voldaan aan de uitgangspunten van het onder 38.1 genoemde beleid. Ook zal daarbij rekening moeten worden gehouden met de inpassing van de bestaande bedrijven aan de kade van de Parkhaven, waaronder hun bereikbaarheid, in relatie tot de groene inrichting van de kade. De Afdeling verwijst in dit verband ook naar wat hierna onder 63 en 63.1 over de bereikbaarheid van de bestaande bedrijven in de Parkhaven is overwogen. Zoals hiervoor onder 27.6 is overwogen, zal de Afdeling onder 88 en verder van deze uitspraak nader ingaan op de vraag of aanleiding bestaat de raad in de gelegenheid te stellen dit gebrek te herstellen.
PARKEREN
39.     Over het aspect parkeren zijn beroepsgronden naar voren gebracht door Rotterdam Leisure Groep, Partyservice Nederland en anderen, Shopping Centre, [appellant sub 8] en de bewonersorganisatie en anderen. Zij vrezen dat het bestemmingsplan leidt tot extra parkeerdruk en zijn van mening dat hiernaar onvoldoende onderzoek is verricht.
40.     Stichting Groen Parkhaven richt zich in haar zienswijze naar aanleiding van het herstelbesluit en haar zienswijze op het STAB-advies ook op het aspect parkeren, maar de Afdeling ziet dit niet terug in het beroepschrift van de stichting. Zij noemt het aspect parkeren in het beroepschrift uitsluitend zijdelings in relatie tot het aspect verkeer, waar onder 56 en verder van deze uitspraak nader op wordt ingegaan. Beroepsgronden dat het bestemmingsplan zou voorzien in onvoldoende parkeerruimte, zoals de Stichting Groen Parkhaven betoogt in haar zienswijze naar aanleiding van het herstelbesluit en haar zienswijze naar aanleiding van het STAB-advies, ontbreken in het beroepschrift van de stichting. Om die reden gaat de Afdeling op grond van artikel 1.6a van de Chw niet in op wat Stichting Groen Parkhaven over het aspect parkeren naar voren heeft gebracht. De Afdeling verwijst hierbij naar wat hiervoor onder 13 over artikel 1.6a van de Chw is toegelicht.
De planregels en plantoelichting van het bestemmingsplan en het herstelbesluit
41.     In het bestemmingsplan zoals dat op 2 februari 2023 is vastgesteld, is in artikel 14 van de planregels een voorwaardelijke verplichting over parkeren opgenomen die als volgt luidt:
"14.1 Voorwaarden verlenen omgevingsvergunning
Een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen of een omgevingsvergunning voor het gebruik van gronden of bouwwerken kan uitsluitend worden verleend als voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid voor auto's en fietsen, overeenkomstig de 'Beleidsregeling parkeernormen voor auto en fiets gemeente Rotterdam 2022'. Indien dit beleid wordt gewijzigd of herzien, wordt een aanvraag voor een omgevingsvergunning getoetst aan het op dat moment geldende beleid.
14.2 Autoparkeren voor gebruikers van de voorheen bestaande parkeerplaatsen aan de Parkhaven
a. In aanvulling op het aantal te realiseren parkeerplaatsen dat volgt uit het parkeerbeleid als bedoeld in het eerste lid, geldt dat de omgevingsvergunning(en) voor de gebiedsontwikkeling aan weerszijden van de Euromast, al dan niet gefaseerd, uitsluitend verleend kunnen worden indien ter plaatse van de gronden met de functieaanduiding 'specifieke vorm van verkeer - parkeergarage 1’ voorzien wordt in minimaal 200 parkeerplaatsen voor autoparkeren voor gebruikers van de voorheen bestaande parkeerplaatsen aan de Parkhaven;
b. Indien in de omgevingsvergunning voor de gronden met de aanduiding ‘specifieke vorm van verkeer - parkeergarage 1’ uitgegaan wordt van minder dan 200 parkeerplaatsen als hiervoor bedoeld onder lid 2, sub a, dan dient door indiener aangetoond te worden dat de resterende parkeerplaatsen elders binnen de gronden met de aanduiding ‘parkeergarage’ worden gerealiseerd.
14.3 Indien toepassing is gegeven aan artikel 14, lid 2, sub dient bij een volgende aanvraag voor een omgevingsvergunning in acht te worden genomen dat 200 parkeerplaatsen of zoveel minder dan al voorzien is op de gronden met de aanduiding ‘specifieke vorm van verkeer -parkeergarage 1’, voorzien wordt binnen de gronden met de aanduiding ‘parkeergarage’."
42.     Met het herstelbesluit heeft de raad aan artikel 14 van de planregels het volgende onderdeel toegevoegd:
"14.4 Maximum aantal parkeerplaatsen
Er mogen niet meer dan 515 parkeerplaatsen voor autoparkeren in het plangebied gerealiseerd worden."
Artikel 14 van de planregels is verder ongewijzigd gebleven. Ook heeft de raad met het herstelbesluit paragraaf 3.3 van de plantoelichting over parkeren gewijzigd.
43.     De bewonersorganisatie en anderen betogen in algemene zin dat zij de voorwaardelijke verplichting die op het gebied van parkeren is opgenomen in artikel 14 van de planregels onleesbaar en onbegrijpelijk achten. Zij hebben dit betoog echter niet geconcretiseerd, waardoor dit betoog niet kan slagen.
44.     Hieronder bespreekt de Afdeling de beroepsgronden die betrekking hebben op het aspect parkeren. Daarbij worden achtereenvolgens de volgende aspecten besproken:
- maximum van 515 parkeerplaatsen in relatie tot de parkeerbehoefte en parkeerdruk;
- te verplaatsen 200 parkeerplaatsen: gebruiksmogelijkheden en locatie;
- parkeer-/opstelplaatsen touringcars en gehandicaptenparkeerplaatsen;
- overige betogen over parkeren.
Maximum van 515 parkeerplaatsen in relatie tot de parkeerbehoefte en parkeerdruk
45.     De Afdeling stelt voorop dat in zowel de plantoelichting en de daarbij gevoegde bijlagen bij het bestemmingsplan als bij het herstelbesluit geen inzicht is gegeven in de gemaakte parkeerberekeningen inclusief een toelichting op de daarbij gehanteerde reductiefactoren, op grond waarvan de raad de conclusies heeft getrokken dat geen sprake zal zijn van een tekort aan parkeerplaatsen. De Afdeling acht zowel het bestemmingsplan als het herstelbesluit op dit punt in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. De betogen van Rotterdam Leisure Groep, Partyservice Nederland en anderen, Shopping Centre, [appellant sub 8] en de bewonersorganisatie en anderen over parkeren slagen reeds daarom.
46.     De raad heeft bij het verweerschrift in een memo "Toelichting parkeerbehoefte parkhaven" (hierna: de parkeermemo) alsnog inzicht gegeven in de gemaakte berekeningen op grond waarvan de raad de conclusie heeft getrokken dat geen sprake is van een tekort aan parkeerplaatsen. Met het oog op een finale geschilbeslechting zal de Afdeling in het vervolg van deze uitspraak de beroepsgronden aan de hand van de door de raad alsnog overgelegde parkeermemo beoordelen.
47.     Bij de beoordeling van de beroepsgronden die betrekking hebben op de vraag of het in de planregels opgenomen maximum van 515 parkeerplaatsen toereikend is in het licht van de verwachte parkeerbehoefte van de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, maakt de Afdeling onderscheid tussen twee aspecten:
- is in de parkeermemo bij de berekening van de parkeerbehoefte uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden?
- zijn de in de parkeermemo gehanteerde reductiefactoren voldoende onderbouwd?
In het onderstaande zal de Afdeling op deze twee aspecten nader ingaan.
Representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden
48.     In de parkeermemo is een parkeerbalans opgenomen. In de parkeerbalans is voor de 650 woningen die het bestemmingsplan maximaal mogelijk maakt een verdeling gemaakt in sociale huurwoningen, huurwoningen in het middensegment en koopwoningen van verschillende oppervlaktes. De daarbij gehanteerde parkeernormen komen uit de ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan geldende "Beleidsregeling parkeernormen voor auto en fiets gemeente Rotterdam 2022" (hierna: de Beleidsregeling), waar in de planregels naar wordt verwezen. In de parkeerbalans staat dat de voor de woningen gehanteerde verdeling een realistische en representatieve invulling vormt van de maximale planologische mogelijkheden, gelet op onder meer de maximale oppervlakte van de in het bestemmingsplan toegekende bestemmingsvlakken voor "Wonen". Ook staat in de parkeermemo dat het in de parkeerbalans gehanteerde woonprogramma is overeengekomen in een tussen de ontwikkelaar en de gemeente gesloten ontwikkelovereenkomst. De Afdeling ziet in de beroepschriften geen concrete argumenten waarom het in de parkeerbalans gehanteerde woonprogramma geen representatieve invulling vormt van de maximale planologische mogelijkheden. Partyservice Nederland en anderen stellen weliswaar in algemene zin dat in de parkeerbehoefteberekening voor de woningen moet worden uitgegaan van 0,8 parkeerplaats per woning, maar deze stelling acht de Afdeling te algemeen. In de memo bij het verweerschrift is immers mede aan de hand van het totaal beschikbare woonoppervlak toegelicht hoe het woonprogramma, zoals dat in de parkeerbalans is gehanteerd, tot stand is gekomen. Partyservice Nederland en anderen hebben niet geconcretiseerd waarom dit woonprogramma geen representatieve invulling vormt van het maximum van 650 woningen.
48.1.  Hetzelfde geldt ook voor het in de parkeerbalans gehanteerde programma voor de overige functies die het bestemmingsplan mogelijk maakt. In de planregels is de oppervlakte van deze overige functies begrensd op maximaal 8.625 m2, welk maximum ook in de parkeerbalans voor de overige functies is gehanteerd. Dit maximum is in de parkeerbalans onderverdeeld in verschillende functies, zoals horeca en leisure, maatschappelijk en cultureel, commerciële dienstverlening en kantoren. In de beroepschriften wordt naar het oordeel van de Afdeling ook niet voldoende geconcretiseerd op welke punten die invulling te kort zou schieten. Partyservice Nederland en anderen stellen weliswaar in algemene zin dat in de berekeningen geen rekening zou zijn gehouden met de horecafunctie, maar die stelling mist feitelijke grondslag, aangezien in de parkeerbalans wel een horecafunctie is opgenomen. Ook de stelling van Partyservice Nederland en anderen dat voor horeca/restaurant op basis van de Beleidsregeling zou moeten worden uitgegaan 8 parkeerplaatsen per 100 m2 mist feitelijke grondslag. Dit is volgens de Beleidsregeling de parkeerbehoefte voor een restaurant in geval van gebiedstype B, terwijl in dit geval sprake is van gebiedstype A (hoogstedelijk gebied), waarvoor in de Beleidsregeling een lagere parkeernorm is opgenomen. Rotterdam Leisure Group heeft er op de zitting weliswaar op gewezen dat in de parkeerbalans voor sommige overige functies, zoals horeca en leisure, een gemiddelde parkeernorm is gehanteerd, gebaseerd op het gemiddelde van de twee parkeernormen die volgens de Beleidsregeling voor deze twee functies moeten worden gehanteerd, maar dat betekent niet dat de parkeerbalans op dit punt ontoereikend is. Het gaat immers om een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden, waarbij het volgens de raad representatief is om ervan uit te gaan dat een deel van de overige functies evenredig zal worden ingevuld door zowel horeca als leisure, waarvoor om die reden in de parkeerbalans een gemiddelde van de parkeernormen van beide functies is gehanteerd.
48.2.  Bij het voorgaande tekent de Afdeling nadrukkelijk ook aan dat de parkeerbalans in de parkeermemo uitsluitend tot doel heeft om een inschatting te maken van de toekomstige parkeerbehoefte gebaseerd op een representatieve invulling van het maximale woonprogramma en het maximale programma overige functies in het plangebied. Dit om in het kader van het bestemmingsplan te beoordelen of een maximum van 315 parkeerplaatsen, zoals dat in de planregels is voorgeschreven voor de nieuwe woningen en nieuwe overige functies die in het plangebied zijn mogelijk gemaakt, toereikend kan zijn om in de parkeerbehoefte van deze nieuwe woningen en nieuwe overige functies te voorzien. Bij de uiteindelijke vergunningverlening zal, wanneer het definitieve woonprogramma en definitieve programma aan overige functies bekend is, op grond van artikel 14.1 van de planregels moeten worden getoetst of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid aan de hand van de Beleidsregeling of de opvolger van deze Beleidsregeling. Daarbij zal de parkeerbehoefte van het te realiseren programma het in de planregels opgenomen maximum van 315 parkeerplaatsen niet mogen overschrijden. Daarbij merkt de Afdeling op dat voor de parkeerbehoefte van de nieuwe woningen en nieuwe overige functies in het plangebied bij de parkeerbehoefteberekening een maximum geldt van 315 parkeerplaatsen, omdat uit artikel 14.2 gelezen in samenhang met artikel 14.4 van de planregels volgt dat van het in artikel 14.4 van de planregels vermelde maximum van 515 parkeerplaatsen 200 parkeerplaatsen dienen ter vervanging van de bestaande parkeerplaatsen op de kade van de Parkhaven. Deze 200 bestaande parkeerplaatsen die de gemeente voornemens is op te heffen, dienen op grond van artikel 14.2 van de planregels volledig te worden gecompenseerd in de nieuwe parkeergarages in het plangebied. Dit betekent dat voor de parkeerbehoefte van de nieuwe woningen en nieuwe overige functies in het plangebied, 315 parkeerplaatsen resteren.
48.3.  De betogen over de representativiteit van het in de parkeermemo gehanteerde woonprogramma en programma aan overige functies slagen niet.
Reductiefactoren
49.     In de parkeermemo zijn naast een correctie voor dubbelgebruik ook verschillende reductiefactoren toegepast afkomstig uit de Beleidsregeling. Op basis daarvan is in de parkeermemo geconcludeerd dat de parkeerbehoefte van het doorgerekende woonprogramma en programma aan overige functies het maximum van 315 parkeerplaatsen niet overschrijdt.
In de Beleidsregeling zijn reductiefactoren opgenomen voor de nabijheid van openbaar vervoer, extra fietsparkeerplaatsen, commercieel aangeboden deelauto’s en de toepassing van Mobility as a Service (hierna: MaaS). Daarbij geldt in de Beleidsregeling voor de laatste drie genoemde reductiefactoren het vereiste dat sprake is van een gebied waarvoor betaald parkeren geldt. Daarvan is in dit geval sprake. Zoals in het STAB-advies staat, is in het plangebied en omgeving, waaronder in het gehele Scheepvaartkwartier sprake van betaald parkeren tegen het hoge centrumtarief van ongeveer € 6 per uur. Aan de gebruikers van de nieuwe woningen en nieuwe overige functies in het plangebied wordt geen parkeervergunning verleend voor parkeren op straat in het betaald parkeergebied. Dit is geregeld in artikel 16 van de Beleidsregeling.
In de parkeermemo zijn bij de berekening van de parkeerbehoefte van de nieuwe woningen en nieuwe overige functies in het plangebied de genoemde reductiefactoren uit de Beleidsregeling toegepast, met uitzondering van MaaS.
49.1.  Voor fietsparkeren is in de parkeermemo een kortingspercentage op de berekende parkeerbehoefte toegepast van 10%. Dit komt overeen met de Beleidsregeling, waarin in artikel 13, eerste lid, is bepaald dat indien een ontwikkeling in betaald parkeergebied voorziet in extra fietsparkeerplaatsen op eigen terrein, de autoparkeereis met ten hoogste 10% kan worden verlaagd in de verhouding twee fietsparkeerplaatsen in plaats van één autoparkeerplaats. Rotterdam Leisure Group betoogt weliswaar in algemene zin dat onvoldoende is onderbouwd hoe een collectieve fietsenstalling een reductie van 10% van het aantal benodigde parkeerplaatsen kan bewerkstelligen, maar die opvatting deelt de Afdeling niet. In de parkeermemo staat op dit punt dat het realiseren van minder autoparkeerplaatsen ten gunste van extra fietsparkeerplaatsen opportuun is en past bij de trend die sinds 2010 waarneembaar is, waarbij het aantal fietsers in de stad is verdubbeld en elk jaar verder stijgt. Ongeveer 200.000 mensen in Rotterdam pakken dagelijks de fiets, aldus de parkeermemo. Met name de opkomst van elektrische fietsen, deelfietsen, MaaS en bakfietsen draagt volgens de parkeermemo bij aan het stijgende fietsgebruik. In de parkeermemo staat dat de korting van maximaal 10% voor extra fietsparkeerplaatsen verder kan worden onderbouwd door de gunstige fietsverbindingen van en naar de Parkhaven, vanwege de centrale ligging in de stad. Gewezen wordt op de doorgaande hoofdfietsroutes naar het centrum en Delfshaven via de Westzeedijk en naar Zuid via de Maastunnel. Binnen 10 minuten fietsafstand zijn het centrum, Rotterdam CS, historisch Delfshaven, Zuidplein en de Kop van Zuid bereikbaar, zo staat in de parkeermemo. Door de goede fietsverbindingen en stallingsvoorzieningen is het volgens de parkeermemo aannemelijk dat toekomstige bewoners voor bestemmingen binnen deze radius de fiets zullen pakken in plaats van de auto. De Afdeling ziet in het betoog van Rotterdam Leisure Group geen concrete onderbouwing waarom deze toelichting niet kan worden gevolgd.
49.2.  In de parkeermemo is daarnaast een kortingspercentage van 10% toegepast voor de nabijheid van een openbaar vervoer halte. In de parkeermemo staat ter toelichting vermeld dat het plangebied ligt in het centrum en dat er in de omgeving van het plangebied verschillende OV-haltes aanwezig zijn. Zo is op ongeveer 540 m van het meest zuidelijk voorziene woongebouw de tramhalte "Euromast" (lijn 8) gelegen, op ongeveer 920 m hemelsbreed het metrostation "Coolhaven" en op ongeveer 950 m hemelsbreed het metrostation "Dijkzicht", zo staat in de parkeermemo. De nabijheid van een tram/metrohalte biedt volgens de parkeermemo een alternatief voor autogebruik en rechtvaardigt om die reden een korting van 10% op de parkeerbehoefte. Daarbij is er in de parkeermemo op gewezen dat op dit punt zekerheidshalve is uitgegaan van een worst-case scenario, dit vanwege de omstandigheid dat niet alle woongebouwen op dezelfde loopafstand van een ov-halte zijn gelegen. Zo is de afstand van het meest noordelijke woongebouw tot de tramhalte "Euromast" ongeveer 270 m, op grond waarvan volgens de Beleidsregeling een kortingspercentage van 20% of 30% zou kunnen toegepast, zo staat in de parkeermemo. Ook is in de parkeermemo in dit verband nog opgemerkt dat de Parkhaven behoort tot de gebieden in Rotterdam waar met het openbaar vervoer een groot aantal arbeidsplaatsen is te bereiken. Ook om die reden is volgens de parkeermemo het toepassen van een korting voor de nabijheid van openbaar vervoer in dit geval te rechtvaardigen. Bovendien staat in de parkeermemo nog opgemerkt dat het plan bestaat om bij de Parkhaven een halte te realiseren voor de nieuwe HOV-buslijn, op grond waarvan een nog hoger kortingspercentage kan worden gehanteerd. Omdat echter worst-case is gerekend en de HOV-halte nog niet is gerealiseerd, is het kortingspercentage voor openbaar vervoer in de parkeermemo beperkt tot 10%.
De Afdeling ziet in de beroepsgronden geen argumenten waarom in de parkeermemo desondanks niet van een kortingspercentage van 10% voor de nabijheid van een ov-halte had morgen worden uitgegaan. Blijkens de Beleidsregeling gaat het in gebiedstype A, waarvan in dit geval sprake is, bij een kortingspercentage van 10% om de nabijheid van een tramhalte op 800 m tot 1200 m van het plangebied. Daaraan wordt in dit geval ruimschoots voldaan. Het betoog van de bewonersorganisatie en anderen dat zou zijn uitgegaan van de aanwezigheid van een nieuwe HOV-verbinding mist feitelijke grondslag, zo blijkt uit de parkeermemo. De bewonersorganisatie en anderen betogen daarnaast weliswaar dat plannen zouden bestaan om het aantal ov-voorzieningen in hun wijk en omgeving te verminderen, maar daargelaten de juistheid daarvan, ziet de Afdeling ook dan geen aanleiding dat het in de parkeermemo gehanteerde kortingspercentage van 10% voor de nabijheid van een ov-halte niet representatief zou zijn, gezien de hiervoor genoemde tramhalte en metrostations die zich ruimschoots binnen de genoemde afstand van 1200 m van het plangebied bevinden.
49.3.  Wat betreft de commercieel aangeboden deelauto’s en de toepassing van MaaS, wijst Rotterdam Leisure Group op het verzekeren van de beschikbaarheid daarvan. Dit vanwege de afhankelijkheid van een andere (commerciële) aanbieder. Die beschikbaarheid acht de Afdeling voldoende verzekerd, omdat in artikel 13, tweede en derde lid, van de Beleidsregeling is vereist dat een kortingspercentage voor commercieel aangeboden deelauto’s en/of MaaS van maximaal 20% alleen mag worden toegepast indien de commercieel aangeboden deelauto’s en/of MaaS voor minimaal tien jaar beschikbaar worden gesteld. Op de zitting hebben de vertegenwoordigers van de raad, die op de zitting ook het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam vertegenwoordigden, toegelicht dat dit betekent dat bij de vergunningverlening, zoals is voorgeschreven in artikel 14.1 van de planregels, wanneer bij de parkeerbehoefteberekening toepassing is gegeven aan een kortingspercentage voor commercieel aangeboden deelauto’s en/of MaaS, door de vergunningaanvrager een overeenkomst moet worden verstrekt gesloten met een commerciële aanbieder van deelauto’s en/of MaaS, waaruit de beschikbaarheid van die voorzieningen voor minimaal 10 jaar blijkt. Die beschikbaarheid zal volgens het college worden verzekerd door middel van een voorschrift die wordt verbonden aan de omgevingsvergunning. Op de zitting zijn door appellanten vragen gesteld over de handhaafbaarheid daarvan, maar die kwestie ligt in deze procedure niet ter toetsing voor. Het is aan het college om bij de vergunningverlening het voorschrift dat op grond van de Beleidsregeling aan de omgevingsvergunning moet worden verbonden zodanig vorm te geven dat dit voorschrift handhaafbaar is, ook in geval van bijvoorbeeld wijziging in de eigendomsverhoudingen in het plangebied.
In dit geval is in de parkeermemo bij de parkeerbehoefteberekening geen toepassing gegeven aan MaaS, maar alleen een kortingspercentage toegepast voor commercieel aangeboden deelauto’s. Daarbij is uitgegaan van een lager kortingspercentage dan de in de Beleidsregeling genoemde 20%, namelijk van 14%. Over de hoogte van dit kortingspercentage zijn geen specifieke beroepsgronden naar voren gebracht.
49.4.  De Afdeling concludeert dat zij geen aanleiding ziet voor het oordeel dat bij de parkeerbehoefteberekening in het kader van het bestemmingsplan onjuiste, niet representatieve, kortingspercentages zijn gehanteerd. De Afdeling concludeert dan ook dat de beroepsgronden geen aanleiding geven voor het oordeel dat een maximum van 315 parkeerplaatsen ontoereikend is om in de parkeerbehoefte van de nieuwe woningen en nieuwe overige functies in het plangebied te voorzien.
De betogen slagen niet.
Te verplaatsen 200 parkeerplaatsen: gebruiksmogelijkheden en locatie
50.     Zoals hiervoor onder 48.2 is overwogen, volgt uit artikel 14.2 gelezen in samenhang met artikel 14.4 van de planregels dat van het in artikel 14.4 van de planregels vermelde maximum van 515 parkeerplaatsen, 200 parkeerplaatsen dienen ter vervanging van de bestaande parkeerplaatsen op de kade van de Parkhaven. Deze 200 bestaande parkeerplaatsen, die de gemeente in het kader van een groene inrichting van de kade van de Parkhaven voornemens is op te heffen, dienen op grond van artikel 14.2 van de planregels volledig te worden gecompenseerd in de nieuwe ondergrondse parkeergarages in het plangebied. Dit betekent dat deze 200 parkeerplaatsen niet mogen worden meegenomen als beschikbare parkeerplaatsen in de op grond van artikel 14.1 van de planregels te verrichten parkeerbehoefteberekening voor de nieuwe woningen en nieuwe overige functies in het plangebied. Aanvullend op de berekende parkeerbehoefte voor de nieuwe woningen en nieuwe overige functies in het plangebied, moeten op grond van artikel 14.2 van de planregels dus minimaal 200 parkeerplaatsen worden gerealiseerd ter plaatse van de ondergrondse parkeergarages in het plangebied.
In dit verband merkt de Afdeling op dat, anders dan Rotterdam Leisure Group vreest, bij de eerste vergunningaanvraag voor de realisatie van de nieuwe woningen en nieuwe overige functies in het plangebied, zal moeten worden aangetoond dat wordt voorzien in een vervanging van de volledige 200 bestaande parkeerplaatsen aan de Parkhaven. Anders kan die vergunning namelijk niet worden verleend, zo volgt uit artikel 14.2, onder a, van de planregels. Een gefaseerde realisatie van de 200 vervangende parkeerplaatsen is dus niet toegestaan, zo heeft de raad op de zitting bevestigd.
51.     De bestaande 200 parkeerplaatsen op de kade van de Parkhaven worden onder meer gebruikt door de bezoekers van de bedrijven in de Parkhaven. De ondernemers Rotterdam Leisure Group, Partyservice Nederland en anderen en Shopping Centre vrezen dat wanneer de 200 parkeerplaatsen worden verplaatst naar de nieuwe ondergrondse parkeergarages, deze parkeerplaatsen in de praktijk zullen worden gebruikt door de gebruikers van de nieuwe woningen en nieuwe overige functies in het plangebied, met als gevolg dat er voor hun bedrijven onvoldoende parkeerruimte beschikbaar zal zijn. Zij wensen daarom dat de 200 te verplaatsen parkeerplaatsen alleen beschikbaar zijn en blijven voor de bestaande bedrijven in de Parkhaven.
Ook de bewonersorganisatie en anderen en [appellant sub 8] vrezen dat wanneer na de realisatie van het plan niet voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zullen zijn voor de bestaande bedrijven in de Parkhaven, dit zal leiden tot meer zoekverkeer en een hogere parkeerdruk in de omgeving van het plangebied waar zij wonen.
51.1.  Op dit punt stelt de Afdeling voorop dat het in dit geval gaat om een gebiedsontwikkeling die wordt gerealiseerd door een private partij: Ontwikkelcombinatie ParkHaven. Deze partij zal de parkeervoorzieningen in het plangebied die niet zijn toegewezen aan de bewoners van de nieuwe woningen in het plangebied commercieel exploiteren. Dit is ook op de zitting toegelicht. Er zullen blijkens het verhandelde op de zitting een of meer parkeergarages worden gerealiseerd die alleen toegankelijk zijn voor de bewoners van de nieuwe woningen in het plangebied. De overige parkeergarages zijn openbaar toegankelijk met betaald parkeren. In deze parkeergarages waar betaald parkeren geldt, zullen ook de 200 parkeerplaatsen worden gerealiseerd ter vervanging van de bestaande parkeerplaatsen aan de kade van de Parkhaven. Voor deze 200 parkeerplaatsen geldt in de huidige situatie al betaald parkeren. Hoewel de parkeergarages met betaald parkeren openbaar toegankelijk zullen zijn, acht de Afdeling net als de STAB niet aannemelijk dat door de bewoners van de nieuwe woningen in het plangebied veelvuldig van deze openbare parkeerplaatsen gebruik zal worden gemaakt. Dit vanwege het hoge parkeertarief dat wordt gehanteerd in het plangebied en omgeving. Door dit hoge parkeertarief ligt permanent parkeren door bewoners op een openbare parkeerplaats met betaald parkeren niet in de rede, zo staat ook in het STAB-advies.
Wat betreft de bezoekers van de nieuwe woningen en de gebruikers van de nieuwe overige functies in het plangebied, acht de Afdeling ook niet aannemelijk dat dit er toe zal leiden dat de parkeerdruk op de 200 vervangende parkeerplaatsen zodanig zal toenemen dat die parkeerplaatsen niet meer beschikbaar zullen zijn voor de bestaande bedrijven in de Parkhaven. Ter onderbouwing wijst de Afdeling erop dat de parkeerbehoefte van de bezoekers van de nieuwe woningen en van de gebruikers van de nieuwe overige functies in het plangebied onderdeel is van de op grond van artikel 14.1 van de planregels te berekenen parkeerbehoefte. In die parkeerbehoefte zal dus al moeten worden voorzien binnen het hiervoor beschikbare maximum van 315 parkeerplaatsen. Weliswaar is niet uitgesloten dat die parkeerbehoefte in de praktijk op bepaalde momenten hoger kan zijn, waardoor ook gebruik wordt gemaakt van de 200 parkeerplaatsen die dienen ter vervanging van de bestaande parkeerplaatsen in de Parkhaven, maar de Afdeling acht niet aannemelijk dat dit een zodanige vorm aanneemt dat de beschikbaarheid van voldoende parkeerplaatsen voor de bestaande bedrijven in de Parkhaven structureel in gevaar komt. Daarbij wijst de Afdeling er net als de STAB op dat uit de parkeerdrukmeting, die als bijlage is gevoegd bij het in de plantoelichting opgenomen rapport "Verkeersonderzoek ParkHaven 010" van Goudappel Coffeng (hierna: het verkeersonderzoek), blijkt dat de parkeerdruk op de huidige 200 parkeerplaatsen op de kade alleen aan het einde van de zaterdagmiddag hoog is en op de overige weekdagen vrij laag. De Afdeling ziet onvoldoende aanleiding dat het einde van de zaterdagmiddag ook voor zowel de bezoekers van de woningen als voor de gebruikers van de overige functies in het plangebied het structurele maatgevende moment is en dat de parkeerdruk op dat moment zodanig hoog is dat structureel zal worden uitgeweken naar de 200 vervangende parkeerplaatsen. Daarbij neemt de Afdeling ook nog in aanmerking dat, zoals de STAB ook stelt, in incidentele gevallen wanneer op een zaterdagmiddag de nieuwe parkeergarages in het plangebied volledig bezet zouden zijn, zou kunnen worden uitgeweken naar openbare parkeerplaatsen elders in de omgeving van het plangebied, waar uit de parkeerdrukmeting blijkt dat op een zaterdagmiddag nog parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Hoewel die parkeerplaatsen vanwege de loopafstand minder geschikt zijn, zal dat gaan om alleen incidentele gevallen. Dat heeft voor de raad geen aanleiding hoeven vormen voor het oordeel dat de beschikbaarheid van voldoende parkeerplaatsen voor de bestaande bedrijven in de Parkhaven in gevaar komt.
De betogen slagen niet.
Locatie van de 200 parkeerplaatsen
52.     In artikel 14.2 van de planregels is voorgeschreven dat de 200 vervangende parkeerplaatsen in eerste instantie volledig moeten worden gerealiseerd ter plaatse van de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - parkeergarage 1". Deze aanduiding is opgenomen ter plaatse van de drie noordelijke woontorens. Indien ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - parkeergarage 1" niet de volledige 200 vervangende parkeerplaatsen worden gerealiseerd, dan moet op grond van artikel 14.2, onder b, van de planregels het resterende aantal vervangende parkeerplaatsen worden gerealiseerd ter plaatse van de aanduiding "parkeergarage", welke aanduiding naast de drie noordelijke woontorens ook is opgenomen ter plaatse van de vijf zuidelijke woontorens.
53.     Shopping Centre kan zich er niet mee verenigen dat de 200 parkeerplaatsen op de kade zullen worden verplaatst naar de ondergrondse parkeergarages bij de nieuwe woontorens. Zij wijst erop dat zij, zoals hiervoor onder 7.1 ook is overwogen, de supermarkt "Amazing Oriental" exploiteert in de Parkhaven. De supermarkt wordt volgens Shopping Centre veelvuldig bezocht door bezoekers die grote inkopen doen, waarvoor de directe nabijheid van een parkeerplaats essentieel is. Door de bestaande parkeerplaatsen op de kade, die in de huidige situatie direct nabij de supermarkt zijn gelegen, te verplaatsen naar de ondergrondse parkeergarages bij de nieuwe woontorens, moeten bezoekers van de supermarkt volgens Shopping Centre met de winkelwagen een afstand van ongeveer 200 m afleggen en daarbij een drukke straat oversteken. Dit is volgens Shopping Centre onwenselijk. Zij vreest dat dit zal leiden tot verlies aan klanten. Shopping Centre begrijpt niet waarom de parkeerplaatsen op de kade nabij haar supermarkt niet behouden kunnen blijven. Het laten vervallen van deze parkeerplaatsen is volgens Shopping Centre voor haar onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.
Ook wenst Shopping Centre dat planologisch wordt geborgd dat de parkeergarages toegankelijk zijn voor winkelwagens door middel van een grote lift of transportband, dat er voorzieningen beschikbaar zijn in de parkeergarages om de winkelwagens achter te laten en dat er mogelijkheden zijn om de winkelwagens weer op een veilige manier naar de supermarkt te transporteren.
53.1.  Zoals hiervoor onder 50 is overwogen, wenst de raad de bestaande parkeerplaatsen op de kade te laten vervallen om zo een volledig groene inrichting van de kade mogelijk te maken en daarmee een kwaliteitsverbetering te realiseren wat betreft de inrichting van het plangebied. Volgens de raad worden de belangen van Shopping Centre met het verplaatsen van de 200 parkeerplaatsen naar de parkeergarages onder de woontorens niet onevenredig geschaad. Ter onderbouwing stelt de raad dat de loopafstand van de supermarkt tot aan de noordelijke parkeergarages met de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - parkeergarage 1" nog acceptabel is en dat het voor een supermarkt in een centrumgebied ook aanvaardbaar is te achten dat winkelwagens niet in de directe nabijheid van de supermarkt bij de auto kunnen worden uitgeladen. De Afdeling volgt de raad in die opvatting. Ter onderbouwing wijst de Afdeling naar het STAB-advies, waarin staat dat de afstand van de loopbrug bij de supermarkt naar de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - parkeergarage 1" ongeveer 260 m bedraagt. Hoewel in de gemeentelijke Beleidsregeling in hoogstedelijk gebied voor autoparkeren bij niet-woonfuncties wordt uitgegaan van een maximale loopafstand van 900 m, en aan deze afstand dus ruim wordt voldaan, is volgens de STAB de in de Beleidsregeling genoemde afstand van 900 m lang voor een supermarkt die niet kan worden gekenmerkt als een zogenoemde mandjessupermarkt. De STAB heeft daarom aangesloten bij de aanbevelingen van de CROW, waarin voor de afstand van een geparkeerde auto tot een supermarkt wordt uitgegaan van een maximale loopafstand van 100-250 m. Hoewel met een afstand van 260 m net niet aan deze aanbevolen maximale loopafstand wordt voldaan, heeft de raad gelet op de beperkte overschrijding met ongeveer 10 m, de verplaatsing van de parkeerplaatsen naar de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - parkeergarage 1" toch aanvaardbaar kunnen achten. Voor het oordeel dat sprake is van een onevenredige belangenafweging, ziet de Afdeling geen aanleiding.
Hierbij merkt de Afdeling ten overvloede nog op dat in het verweerschrift staat dat Shopping Centre met de initiatiefnemer zou zijn overeengekomen dat in de nieuw te realiseren zuidelijke parkeergarage, waaraan de aanduiding "parkeergarage" is toegekend, maximaal 20 parkeerplaatsen ter beschikking worden gesteld ten behoeve van de supermarkt. In het STAB-advies staat dat de loopafstand tot de zuidelijke parkeergarage vanaf de supermarkt ongeveer 30 m bedraagt. In haar zienswijze op het STAB-advies bevestigt Shopping Centre dat de beschikbaarheid van de parkeerplaatsen in de zuidelijke parkeergarage is toegezegd. Zij wenst dat dit ook planologisch wordt geborgd. Daarvoor ziet de Afdeling echter geen aanleiding, gelet op wat hiervoor over de aanvaardbaarheid van de parkeerplaatsen in de noordelijke parkeergarage is overwogen.
53.2.  Ook volgt de Afdeling Shopping Centre niet in haar algemene stelling dat het oversteken van de weg de Parkhaven om de parkeergarage te bereiken, voor de bezoekers van de supermarkt verkeersonveilig is. De intensiteit op het deel van de Parkhaven waar moet worden overgestoken, is volgens de STAB in de projectsituatie 3.370 mvt/etmaal. Deze intensiteit is voor een erftoegangsweg binnen de bebouwde kom volgens de STAB niet zo hoog dat het veilig oversteken van de weg niet mogelijk is. De Afdeling ziet geen aanleiding de STAB hierin niet te volgen.
53.3.  Tot slot volgt de Afdeling Shopping Centre ook niet in haar opvatting dat planologisch zou moeten worden geborgd dat in de parkeergarage waar de voor de supermarkt vervangende parkeerplaatsen worden gerealiseerd, voorzieningen voor de winkelwagens in de vorm van een grote lift of transportband en voorzieningen voor het achterlaten van de winkelwagens aanwezig moeten zijn. Aannemelijk is dat een ondergrondse parkeergarage voorzien zal zijn van een lift om de auto te kunnen bereiken, waar in ieder geval ook een winkelwagen in past. De initiatiefnemer van het project, de ontwikkelcombinatie ParkHaven Partners, heeft op de zitting in dit verband bevestigd dat de parkeergarages zodanig worden gebouwd en ingericht dat de parkeergarages geschikt zijn voor de gebruikers, waaronder de bezoekers van de supermarkt, die van de garage gebruik maken. Of er in de praktijk bijvoorbeeld ook transportbanden en voorzieningen aanwezig zijn om winkelwagens in de parkeergarage achter te laten, zijn kwesties die niet in het bestemmingsplan geregeld hoeven te worden. Op de zitting heeft de ontwikkelcombinatie ParkHaven Partners vermeld dat zij hierover nog in nader overleg zal treden met Shopping Centre.
53.4.  De betogen slagen niet.
Overige betogen over parkeren
Minimum aantal parkeerplaatsen en ruimte in het plangebied
54.     Rotterdam Leisure Group wenst dat naast een maximum van 515 parkeerplaatsen, ook een verplichte realisatie van een minimumaantal parkeerplaatsen in de planregels was opgenomen. De bewonersorganisatie en anderen stellen zich op een vergelijkbaar standpunt. Zij wensen dat in de planregels een ondergrens was opgenomen van minimaal 440 parkeerplaatsen. Ook [appellant sub 8] vreest dat minder dan de 515 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Zij betoogt in dit verband dat mogelijk onvoldoende ruimte beschikbaar zal zijn om 515 parkeerplaatsen in de nieuwe ondergrondse parkeergarages te realiseren met tot gevolg dat toch elders in het plangebied op de kade of buiten het plangebied geparkeerd moet worden.
54.1.  De Afdeling ziet geen aanleiding van de raad te vereisen dat een minimum aantal te realiseren parkeerplaatsen in de planregels wordt opgenomen. Artikel 14.1 van de planregels biedt de waarborg dat wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid bij de vergunningverlening via een toetsing aan de Beleidsregeling of de opvolger daarvan. Die waarborg acht de Afdeling voldoende om onaanvaardbare parkeerdruk te voorkomen.
Daarnaast ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het plangebied onvoldoende ruimte beschikbaar is om te voorzien in maximaal 515 parkeerplaatsen. De planregels staan ondergrondse parkeervoorzieningen toe ter plaatse van de op de verbeelding opgenomen aanduiding "parkeergarage". De aanduiding is op de verbeelding opgenomen ter plaatse van alle acht voorziene woontorens. Het bestemmingsplan biedt dus de mogelijkheid voor de realisatie van meerdere parkeergarages. Niet gebleken is dat daar onvoldoende ruimte mogelijk is om in totaal 515 parkeerplaatsen te realiseren. Daarnaast biedt het bestemmingsplan ook nog de mogelijkheid voor bovengrondse paarkeervoorzieningen ter plaatse van de aanduiding "Verkeer".
De betogen slagen niet.
Parkeer-/opstelplaatsen touringcars en gehandicaptenparkeerplaatsen
55.     Naast de 515 autoparkeerplaatsen, maakt het bestemmingsplan ook de realisatie van parkeerplaatsen specifiek voor touringcars mogelijk. Zo is in artikel 5.1, aanhef en onder g, van de planregels bepaald dat binnen de bestemming "Groen" uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - 1" ten hoogste vier parkeerplaatsen voor touringcars mogen worden gerealiseerd. Rotterdam Leisure Group wenst dat planologisch wordt geborgd dat deze vier parkeerplaatsen ook daadwerkelijk worden aangelegd, omdat een groot deel van de bezoekers aan haar bedrijven in de Parkhaven arriveert met een touringcar.
Ook wijst Rotterdam Leisure Group er in dit verband op dat uit de planstukken blijkt dat de bestaande op- en afstaphalte voor haar bedrijf Splash Tours, waarmee rondritten worden georganiseerd in een amfibievoertuig, als gevolg van de nieuwe inrichting van het plangebied zal komen te vervallen. Rotterdam Leisure Group wenst zekerheid over de vervangende locatie voor de op- en afstaphalte.
55.1.  Partyservice Nederland en anderen betogen in dit verband dat nabij haar ondernemingen op de kade van de Parkhaven, waaraan in het bestemmingsplan de bestemming "Groen" is toegekend, moet worden voorzien in gehandicaptenparkeerplaatsen. Volgens hen is niet gebleken dat daarin wordt voorzien.
55.2.  Op de zitting heeft de raad in het kader van deze beroepsgronden bevestigd dat hij in het nog op te stellen inrichtingsplan de situering van de parkeerplaatsen van de touringcars en gehandicaptenparkeerplaatsen op de kade zal opnemen. Dat de nieuwe op- en afstaphalte voor Splash Tours mogelijk buiten het plangebied zal worden gesitueerd, laat onverlet dat deze nieuwe op- en afstaphalte ook onderdeel kan zijn van dit inrichtingsplan.
Op de zitting heeft de raad desgevraagd, mede naar aanleiding van wat hiervoor onder 27.3 en verder, 31.7 en 38.2 over de in het inrichtingsplan uit te werken hoogwaardige groene inrichting is overwogen, onderkend dat het inrichtingsplan en de verplichting tot realisatie en instandhouding daarvan alsnog moet worden geborgd in de planregels. Omdat de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiervoor aanleiding hebben gegeven, zijn de bestreden besluiten in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. De betogen slagen dan ook op dit punt.
Onder 88 en verder van deze uitspraak zal de Afdeling nader ingaan op de vraag of aanleiding bestaat de raad in de gelegenheid te stellen deze gebreken te herstellen.
VERKEER
56.     Over de verkeerssituatie in en nabij het plangebied zijn verschillende beroepsgronden naar voren gebracht. Gevreesd wordt dat de verkeerssituatie op de wegen in en nabij het plangebied verder zal verslechteren. Hieronder zal de Afdeling ingaan op de betogen die hiermee verband houden. Daarbij bespreekt de Afdeling achtereenvolgens de volgende aspecten:
- de resultaten uit het verkeersonderzoek;
- het verkeersmodel;
- de hoeveelheid extra verkeer ten gevolge van het bestemmingsplan;
- de afwikkeling van het extra verkeer ten gevolge van het bestemmingsplan;
- overige betogen over verkeer: laden en lossen en bereikbaarheid.
De resultaten uit het verkeersonderzoek
57.     Bij de plantoelichting is het rapport "Verkeersonderzoek ParkHaven 010" van Goudappel Coffeng gevoegd (hierna: het verkeersonderzoek).
In het verkeersonderzoek staat dat de nieuwe bouw- en gebruiksmogelijkheden die het bestemmingsplan mogelijk maakt in totaal 1.600 extra autoritten per etmaal genereren. In tabel 3.2 van het verkeersonderzoek is weergegeven hoe deze extra autoritten zich vertalen in de verkeersintensiteiten op de verschillende wegen in het rond het plangebied. Uit deze tabel blijkt dat op de straat Parkhaven noord de verkeersintensiteit in de projectsituatie zal toenemen tot in totaal 6.170 mvt/etmaal, waarvan 2.490 mvt/etmaal worden toegerekend aan de ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt. In het genoemde aantal van 2.490 mvt/etmaal is ook het verkeer meegerekend van en naar de 200 parkeerplaatsen in het plangebied ter vervanging van de bestaande parkeerplaatsen op de kade van de Parkhaven. Volgens het verkeersonderzoek is een aantal van 6.170 mvt/etmaal niet zodanig hoog dat dit verkeersproblemen oplevert. Op de Parkhaven zuid en de Parkkade is volgens tabel 3.2 van het verkeersonderzoek in de projectsituatie sprake van een lichte verkeersafname. Op de andere wegen in en rondom het plangebied zijn de verschillen in de verkeersintensiteit blijkens tabel 3.2 gering of nihil.
Ook staat in het verkeersonderzoek wat betreft de verkeersafwikkeling dat zich op dit punt al in de huidige situatie problemen voordoen. Zo staat in het verkeersonderzoek: "Op het kruispunt van de Scheepstimmermanslaan met de Westzeedijk staan regelmatig lange wachtrijen, vooral in de avondspits. Dit wordt enerzijds veroorzaakt door het stroomafwaarts gelegen kruispunt Westzeedijk - Erasmusbrug en anderzijds door de trams, die hier met prioriteit passeren. Ook passerende hulpdiensten (ambulances) naar het nabijgelegen Erasmusziekenhuis kunnen voor oponthoud zorgen. De oost-westroute via de Westzeedijk is gevoelig voor incidenten op de Rotterdamse Ruit of op de oeververbindingen. Een ander knelpunt in de verkeersafwikkeling is het Droogleever Fortuynplein. Hiervoor vormen zich ook regelmatig lange wachtrijen, bijvoorbeeld op de Westzeedijk west. Dit wordt versterkt door het Adaptief File Management systeem, dat sinds 2020 operationeel is in de Maastunnel." Volgens het verkeersonderzoek leidt het bestemmingsplan niet tot wijzigingen ten aanzien van deze problemen in de verkeersafwikkeling. Wel kunnen als gevolg van de problemen in de verkeersafwikkeling in de avondspits wachtrijen ontstaan op de Parkhaven voor het Droogleever Fortuynplein, waarbij de wachtrij de in- en uitgang naar de noordelijke parkeergarage in het plangebied kan blokkeren, zo staat in het verkeersonderzoek. In het verkeersonderzoek wordt hiervoor als oplossing aangedragen om een kruis aan te brengen op het wegdek voor de in- en uitgang van de parkeergarage, waarmee wordt aangegeven dat dit weggedeelte vrijgehouden moet worden. Ook wordt het regelen van het kruispunt Parkhaven - Noordelijke parkeerplaats met verkeerslichten die verbonden zijn met de verkeerslichtenregeling op het Drooglever Fortuynplein in het verkeersonderzoek als mogelijkheid genoemd.
Op basis van de resultaten uit het verkeersonderzoek heeft de raad geconcludeerd dat het bestemmingsplan niet leidt tot extra knelpunten in de verkeersafwikkeling op de wegen in en rond het plangebied.
58.     Hieronder zal de Afdeling de beroepsgronden bespreken die zijn gericht tegen de onderzoeksresultaten uit het verkeersonderzoek.
Het verkeersmodel
59.     De bewonersvereniging en anderen, Stichting Groen Parkhaven en Stichting Rotterdam Natuurlijk betogen dat het verkeersonderzoek verschillende gebreken bevat. Zij hebben ter nadere onderbouwing een second opinion laten opstellen door bureau Integraal Verkeersadvies (hierna: second opinion). De volgende punten worden over het verkeersmodel en de invoergegevens genoemd:
- het in het verkeersonderzoek gehanteerde verkeersmodel is opgesteld door Goudappel Coffeng, die ook de opsteller is van het verkeersonderzoek;
- in het verkeersonderzoek is het verkeersmodel MRDH 2.10 gehanteerd in plaats van het eerdere verkeersmodel MRDH 2.0. Het model MRDH 2.10 geeft lagere verkeerscijfers. Dit is misleidend, omdat het verkeersmodel MRDH 2.10 als input de hoeveelheid gemeten verkeer hanteert in 2021/2022 toen sprake was van minder verkeer als gevolg van de coronapandemie en gestegen brandstofprijzen. Daarnaast bevat het verkeersmodel MRDH 2.10 een stedelijk referentiescenario, waarbij er op basis van nog niet vastgesteld beleid van wordt uitgegaan dat meer met het openbaar vervoer en de fiets wordt gereisd. Er is echter nog geen gemeentelijk vastgesteld beleid voor een mobiliteitstransitie. Ook is onduidelijk in welke mate sprake is van structurele wijzigingen in het reisgedrag. Het autogebruik neemt eerder toe dan af. Volgens de second opinion had moeten worden uitgegaan van het WLO-scenario Hoog van het verkeersmodel 2.0;
- er is geen rekening gehouden met nieuwe woningen nabij het plangebied die al zijn gerealiseerd of in voorbereiding zijn als ook met de extra verkeersgeneratie ten gevolge van de beoogde uitbreiding van het Erasmus MC. In hun zienswijze op het STAB-advies wijzen de bewonersorganisatie en anderen hierbij ook op plannen voor de realisatie van een nieuw hostel aan de Van Vollenhovenstraat 15 in Rotterdam;
- er wordt ervan uitgegaan dat sprake is van een ligging in hoogstedelijk gebied met goede openbaarvervoersverbindingen. Echter is er geen rekening gehouden met de plannen om de voorzieningen voor openbaar vervoer in en nabij het plangebied te beperken, zoals het opheffen van tramlijn 7 en het inkorten van tramlijn 8. Ook is ten onrechte rekening gehouden met de realisatie van hoogwaardig openbaar vervoer (HOV);
- het is wenselijk als naast het prognosejaar 2032 ook de verkeersgeneratie in het prognosejaar 2040 inzichtelijk was gemaakt, om te kunnen bepalen of dan nog steeds sprake is van een toekomstvaste verkeerssituatie.
59.1.  De Afdeling stelt voorop dat het enkele feit dat Goudappel Coffeng als opsteller van het verkeersonderzoek ook betrokken is geweest bij het in het verkeersonderzoek gehanteerde verkeersmodel, daargelaten de juistheid van die stelling, niet betekent dat om die reden zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de onderzoeksresultaten in het verkeersonderzoek. Daarbij tekent de Afdeling bovendien aan dat Goudappel Coffeng er in reactie op de second opinion op heeft gewezen dat de brongegevens voor het gehanteerde verkeersmodel zijn vastgesteld door de Metropoolregio Rotterdam Den Haag (MRDH).
59.2.  Over het gehanteerde verkeersmodel staat in het verkeersonderzoek dat is uitgegaan van het verkeersmodel MRDH 2.10 uit 2022. De keuze voor dit model is volgens Goudappel Coffeng logisch, omdat dit het meest recente regionale verkeersmodel was ten tijde van het opstellen van het verkeersonderzoek. Het is volgens Goudappel Coffeng voor de representativiteit van de gemaakte verkeersberekeningen niet wenselijk om uit te gaan van het in de second opinion genoemde oudere verkeersmodel versie 2.0 uit 2017, omdat versie 2.10 uit 2022 in vergelijking met de oudere versie 2.0 uit 2017 verder is geactualiseerd op het gebied van onder meer geplande woningbouw, beleidsinstellingen voor de vervoerwijzen, aangepaste infrastructuur en actuele groeiverwachtingen.
Dat het verkeersmodel 2.10 zou zijn gebaseerd op de lagere telcijfers uit de corona-periode wordt door Goudappel Coffeng weersproken. Het verkeersmodel 2.10 is volgens Goudappel Coffeng net als het eerdere verkeersmodel 2.0 gebaseerd op de verkeerstellingen uit 2016. Dit wordt ook bevestigd in het STAB-advies onder verwijzing naar het rapport "Verkeersmodel V-MRDH 2.10; Een addendum op de technische documentatie van V-MRDH 2.0", waarin een nadere toelichting is gegeven op het verkeersmodel 2.10. Uit dit rapport volgt dat het verkeersmodel 2.10 is gebaseerd op het basisjaar 2016. De opvatting van enkele appellanten dat door uit te gaan van het basisjaar 2016, niet zou zijn uitgegaan van actuele wijzigingen in de verkeerssituatie, deelt de Afdeling niet. Het verkeersmodel 2.10 is weliswaar gebaseerd op verkeerstellingen uit 2016, maar in dit geactualiseerde verkeersmodel 2.10 zijn in vergelijking met het oudere verkeersmodel 2.0, de meest recente (woningbouw)ontwikkelingen meegenomen die in de beroepschriften worden genoemd, als ook actuele wijzigingen in de infrastructuur. Dit is ook bevestigd in het STAB-advies. In het verkeersmodel zijn volgens de raad echter niet meegenomen de plannen voor de uitbreiding van het Erasmus MC en de plannen voor de realisatie van een nieuw hostel aan de Van Vollenhovenstraat 15 in Rotterdam. Deze projecten waren volgens de raad ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan nog onvoldoende concreet. De Afdeling volgt de raad in die opvatting, omdat ten tijde van de planvaststelling voor de Parkhaven de planvormingen voor de uitbreiding van het Erasmus MC en een nieuw hostel zich nog in de voorbereidende fase bevonden. Zo is voor de uitbreiding van het Erasmus MC weliswaar een Masterplan opgesteld, maar ontbrak ten tijde van de planvaststelling nog planologische besluitvorming die de uitbreiding mogelijk maakt. Dat geldt ook voor de realisatie van een nieuw hostel aan de Van Vollenhovenstraat 15. Hiervoor is in september 2024, na de planvaststelling, een ontwerpbesluit ter inzage gelegd. Daarmee waren deze ontwikkelingen ten tijde van de planvaststelling nog toekomstige onzekere gebeurtenissen, waarmee de raad in het verkeersonderzoek geen rekening heeft hoeven houden. Hetzelfde geldt tot slot voor de op de zitting door appellanten nog genoemde invoering van een 30-km-zone in de omgeving. Ook het in dit kader genomen verkeersbesluit dateert van na de planvaststelling, zo hebben appellanten op de zitting zelf te kennen gegeven.
59.3.  Verder stelt de Afdeling vast dat in het verkeersonderzoek staat dat niet is gekozen voor het economische groeiscenario "Stedelijke Referentie", waar in de second opinion op wordt gewezen, maar van het economische groeiscenario "WLO Hoog", omdat dit laatstgenoemde groeiscenario uitgaat van een hogere toekomstige verkeersintensiteit en daarmee meer worst-case is. In de reactie van Goudappel Coffeng op de second opinion is toegelicht dat het WLO-scenario Hoog wat betreft de ontwikkelingen in reisgedrag uitgaat van de landelijke ontwikkelingen, waar ook het CPB en Rijkswaterstaat in de WLO-scenario’s van uitgaan. Er is in het WLO-scenario Hoog dus niet uitgegaan van eventuele gemeentelijke plannen voor het verder terugdringen van autogebruik, welke plannen volgens de second opinion nog onvoldoende concreet zouden zijn. Het verkeersonderzoek gaat in zoverre dus uit van een worst-case situatie wat betreft de verwachte toekomstige verkeersintensiteit.
Ook blijkt uit de reactie van Goudappel Coffeng op de second opinion dat wat betreft het openbaar vervoer is uitgegaan van de handhaving van de huidige frequenties en dat geen rekening is gehouden met bijvoorbeeld een snelle HOV-lijn. In het verweerschrift is in dit verband toegelicht dat tramlijn 8 in de toekomstplannen ter plaatse van het plangebied blijft bestaan en blijft rijden tussen Spangen en Rotterdam Centraal. De vervallen tramlijn 7 is vanwege de grote afstand tot de Parkhaven volgens de raad niet relevant voor het project. De Afdeling ziet geen aanleiding dit niet te volgen.
59.4.  Dat in het verkeersonderzoek het prognosejaar 2032 is gehanteerd voor de toekomstige verkeersintensiteit en niet ook het prognosejaar 2040, leidt ook niet tot het oordeel dat het verkeersonderzoek ontoereikend zou zijn. Naast het feit dat het ook doorrekenen van het prognosejaar 2040 volgens Goudappel Coffeng niet veel toevoegt, omdat er op die lange termijn nog geen duidelijkheid is over de ontwikkeling van diverse zaken, zoals ruimtelijke ontwikkeling, prijsontwikkeling van de diverse modaliteiten en geplande infrastructuur, staat in het STAB-advies bovendien dat het ook gebruikelijk is om voor de doorrekening van de verkeerseffecten uit te gaan van een prognosejaar dat ongeveer tien jaar na de vaststelling van het bestemmingsplan ligt. Bovendien zouden volgens de STAB met het slagen van het mobiliteitsbeleid dat de gemeente Rotterdam voert, de verkeersintensiteiten op de wegvakken in en om het plangebied in de toekomst eerder af- dan toenemen.
59.5.  De Afdeling concludeert dat zij in wat is aangevoerd geen aanknopingspunten ziet te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het in het verkeersonderzoek gehanteerde verkeersmodel. De betogen slagen op dit punt niet.
Hoeveelheid extra verkeer ten gevolge van het bestemmingsplan
60.     Voor de bijdrage van het bestemmingsplan aan de toekomstige verkeersintensiteit is, zoals hiervoor onder 57 is overwogen, in het verkeersonderzoek ervan uitgegaan dat de nieuwe bouw- en gebruiksmogelijkheden waarin het bestemmingsplan voorziet in totaal 1.600 autoritten extra per etmaal genereren. Volgens de bewonersvereniging en anderen, Stichting Groen Parkhaven en Stichting Rotterdam Natuurlijk is deze aanname onrealistisch. In de second opinion als ook in de zienswijze van de bewonersorganisatie en anderen op het STAB-advies worden aantallen genoemd van 2.575 mvt/etmaal en 2.705 mvt/etmaal. Daarnaast staat in de second opinion dat het aantal parkeerplaatsen niet leidend is voor de verkeersgeneratie, omdat gebruik zal worden gemaakt van openbare parkeerplaatsen in de omgeving. Er is volgens de second opinion geen rekening gehouden met het extra (zoek)verkeer van en naar die parkeerplaatsen. Daarnaast is volgens de second opinion ook geen rekening gehouden met de verkeersgeneratie als gevolg van de 200 parkeerplaatsen die worden verplaatst naar de ondergrondse parkeervoorzieningen in het plangebied. Deze 200 parkeerplaatsen zullen volgens Stichting Groen Parkhaven vrijwel permanent bezet zijn, met zoekverkeer naar parkeerplaatsen tot gevolg. Ook [appellant sub 8] wijst op een toename van verkeer zoekend naar een parkeerplaats.
Stichting Groen Parkhaven betoogt over het verwachte extra verkeer nog specifiek dat bij de verkeersgeneratie als uitgangspunt is gehanteerd dat sprake is van hoogstedelijk gebied/centrum met hoogwaardige openbaar vervoersverbindingen en om die reden van een lagere verkeersgeneratie. Van hoogwaardige openbaarvervoersverbindingen is volgens de stichting echter geen sprake. Daarnaast dient volgens de stichting bij de verkeerscijfers altijd rekening te worden gehouden met onzekerheidsmarges. Dit is volgens haar onvoldoende gebeurd.
60.1.  De Afdeling stelt voorop dat in het verkeersonderzoek naast de verkeersgeneratie ten gevolge van de nieuwe bouw- en gebruiksmogelijkheden waarin het bestemmingsplan voorziet, ook rekening is gehouden met de verkeersgeneratie van de verplaatsing van 200 parkeerplaatsen van de kade naar de parkeergarages in het plangebied. Dit is ook bevestigd in het STAB-advies. Zo is in de in het verkeersonderzoek genoemde verkeerstoename van 2.490 mvt/etmaal op de Parkhaven noord zowel rekening gehouden met de extra verkeerstoename van 1.600 mvt/etmaal, als ook met het verkeer van en naar de 200 vervangende parkeerplaatsen.
In het STAB-advies staat dat een verkeersgeneratie van 2.490 mvt/etmaal als gevolg van het in de planregels opgenomen maximum aan 515 parkeerplaatsen - in welk aantal ook de 200 te verplaatsen parkeerplaatsen zijn meegenomen - overeenkomt met ongeveer 4,8 mvt/etmaal per parkeerplaats. De STAB acht een verkeersgeneratie van gemiddeld ongeveer 5 mvt/etmaal per parkeerplaats in het voorliggende plangebied realistisch. Daarbij wijst de STAB op vergelijkbare verkeerkencijfers van het CROW, waarin voor koopappartementen met een oppervlakte van meer dan 100 m2 in het centrum van zeer sterk verstedelijkt gebied een kencijfer voor de verkeersgeneratie van maximaal 5,3 mvt/etmaal (weekdag) of 5,8 mvt/etmaal (werkdag) wordt genoemd, waarbij dit kencijfer voor kleinere koopappartementen lager ligt. Voor huurappartementen van meer dan 100 m2 in zeer sterk verstedelijkt gebied is het kencijfer maximaal 3,4 mvt/etmaal (weekdag) of 3,7 mvt/etmaal (werkdag), zo staat ter vergelijking in het STAB-advies. Dat sprake is van zeer sterk stedelijk gebied, blijkt ook uit de Beleidsregeling voor parkeren, waarin het gebied is gekwalificeerd als hoogstedelijk gebied, centrum. Op de openbaarvervoersverbindingen nabij het plangebied is de Afdeling hiervoor onder 59.3 al ingegaan.
Hoewel de kencijfers van het CROW zijn gerelateerd aan het aantal woningen en niet aan het aantal parkeerplaatsen, acht de STAB in dit geval de cijfers voor de verkeersgeneratie ook toepasbaar voor de parkeerplaatsen. Volgens de STAB is het in dit geval namelijk realistischer om voor het bepalen van de maximale verkeersgeneratie uit te gaan van het maximum aantal van 515 parkeerplaatsen dat het bestemmingsplan mogelijk maakt en niet van een verkeersgeneratie per woning of overige functie. De beschikbaarheid van 515 parkeerplaatsen zal volgens de STAB namelijk zowel met als zonder succesvolle toepassing van mobiliteitsbeperkende maatregelen, zoals deelmobiliteit en hoogwaardig openbaar vervoer, bepalend zijn voor het maximum aantal verkeersbewegingen van en naar het plangebied. Daarbij wijst de STAB erop dat in het plangebied en omgeving, waaronder in het gehele Scheepvaartkwartier, sprake is van betaald parkeren tegen het hoge centrumtarief van € 6 per uur. Vanwege het hoge parkeertarief ligt volgens de STAB structureel parkeren op de openbare parkeerplaatsen buiten het plangebied niet in de rede. De Afdeling volgt de opvatting van de STAB hierin. Daarbij merkt de STAB over zoekverkeer nog op dat met een actuele weergave van het aantal beschikbare openbare parkeerplaatsen in het plangebied en omgeving, het zoekverkeer voor een belangrijk deel kan worden voorkomen. De veronderstelling van Stichting Groen Parkhaven dat veel automobilisten zich hierdoor niet zullen laten leiden en structureel zullen blijven zoeken naar een parkeerplek, acht de Afdeling niet aannemelijk.
De STAB concludeert dan ook dat het maximum aantal parkeerplaatsen in het plangebied bepalend kan worden geacht voor de verkeersgeneratie vanwege het bestemmingsplan. De verkeersprognose is laag, maar volgens de STAB niet zodanig laag dat deze onrealistisch moet worden beschouwd.
60.2.  De Afdeling concludeert dat zij op basis van wat in het STAB-advies staat, in het aangevoerde geen aanleiding ziet te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de verkeerscijfers in het verkeersonderzoek en ook geen aanleiding ziet voor het oordeel dat deze verkeerscijfers zodanig afwijken van hetgeen redelijkerwijs is te verwachten dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren. Voor de opvatting van Stichting Groen Parkhaven dat verdere onzekerheidsmarges moeten worden ingebouwd in de gehanteerde verkeerscijfers, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten. De betogen slagen op dit punt niet.
De afwikkeling van het extra verkeer ten gevolge van het bestemmingsplan
61.     Volgens de bewonersorganisatie en anderen is de verkeersdruk in de wijk in de huidige situatie al te hoog, onder meer als gevolg van de al gerealiseerde nieuwbouw nabij het plangebied als ook vanwege de vele toeristen die de toeristische attracties in de Parkhaven bezoeken. De wegen in de wijk zijn volgens de bewonersorganisatie en anderen niet geschikt voor meer en zwaarder verkeer. Ter onderbouwing stellen zij onder meer dat het Scheepvaartkwartier maar twee ontsluitingswegen heeft en dat het Droogleever Fortuynplein al in de huidige situatie overbelast is. Als gevolg van deze overbelaste situatie ondervinden zij nu al hinder van sluipverkeer via de Scheeptimmermanslaan en hinder van wachtend verkeer op de Westzeedijk, aldus de bewonersorganisatie en anderen. Het bestemmingsplan zal volgens hen leiden tot verder oplopende wachtrijen op onder meer de Westzeedijk als ook tot meer sluipverkeer. Eventuele mobiliteitsmaatregelen die in het verkeersonderzoek worden genoemd zijn niet concreet uitgewerkt, aldus de bewonersorganisatie en anderen. De bewonersorganisatie en anderen benadrukken in hun zienswijze op het STAB-advies hun wens voor een integrale verkeersoplossing voor de verkeersproblematiek in hun wijk.
In de second opinion die namens de bewonersvereniging en anderen, Stichting Groen Parkhaven en Stichting Rotterdam Natuurlijk is overgelegd, wordt eveneens erop gewezen dat in de huidige situatie al veelvuldig sprake is van kruispuntblokkades. Deze blokkades zullen volgens de second opinion nog vaker optreden en langer duren wanneer het bestemmingsplan wordt gerealiseerd.
Daarnaast wijst ook [appellant sub 8] op het in de huidige situatie al vaststaand verkeer bij het Droogleever Fortuynplein. Dit verkeersafwikkelingsprobleem zal volgens [appellant sub 8] na de realisatie van het bestemmingsplan verder toenemen.
61.1.  Zoals staat in tabel 3.2 van het verkeersonderzoek, wijzigt op de meeste wegen in en rond het plangebied de verkeersintensiteit slechts in beperkte mate. Dit met uitzondering van de Parkhaven noord waar de verkeersintensiteit in de projectsituatie toeneemt tot 6.170 mvt/etmaal. Een dergelijke verkeersintensiteit is volgens de STAB echter niet zodanig hoog dat gevreesd moet worden voor verkeersproblemen.
61.2.  Zoals hiervoor onder 57 is overwogen, is in het verkeersonderzoek ook onderkend dat zich in de huidige situatie rond het plangebied al problemen voordoen wat betreft de verkeersafwikkeling, met name rond het Droogleever Fortuynplein. In het STAB-advies worden deze problemen ook bevestigd. Echter, in het STAB-advies staat dat als gevolg van het bestemmingsplan deze problemen, waaronder met name de wachtrijen voor het Droogleever Fortuynplein, niet significant veranderen. Van meer sluipverkeer als gevolg van stagnatie op het Drooglever Fortuynplein zal volgens de STAB in de projectsituatie geen sprake zijn. Daarbij wijst de STAB erop dat het bestemmingsplan niets verandert aan de mogelijkheden voor het (sluip)verkeer van en naar het oostelijke deel van het Scheepvaartkwartier. Hierbij heeft de STAB nog opgemerkt dat een sluiproute in geval van stagnatie op het Droogleever Fortuynplein via de Parkkade en de Scheeptimmermanslaan om zo alsnog op de Westzeedijk te komen, vanwege de lengte en het aantal kruisingen met andere wegen nauwelijks voordeel oplevert.
De Afdeling ziet geen aanleiding het vermelde in het STAB-advies op deze punten niet te volgen. De raad heeft in de bestaande problemen omtrent de verkeersafwikkeling in en rond het plangebied dan ook geen aanleiding hoeven zien het bestemmingsplan niet vast te stellen. Daarbij merkt de Afdeling op dat niet is vereist dat dit bestemmingsplan een al bestaand verkeersprobleem oplost.
61.3.  Wel geldt dat zowel in het verkeersonderzoek als in het STAB-advies de opmerking is geplaatst dat bij stagnatie op het Droogleever Fortuynplein de bereikbaarheid van de noordelijke parkeergarage in het plangebied in het gedrang kan komen. Op de weg Parkhaven kan voor het Droogleever Fortuynplein namelijk een wachtrij ontstaan die de in- en uitgang van de parkeergarage kan blokkeren, met als gevolg dat het verkeer dat vanaf het Droogleever Fortuynplein over de weg Parkhaven naar de parkeergarage wil rijden ook een wachtrij vormt die door terugslag tot op het Droogleever Fortuynplein kan reiken. In haar zienswijze op het STAB-advies wijst Shopping Centre erop dat dit het onwenselijke gevolg heeft dat de parkeergarage onbereikbaar kan zijn voor de bezoekers van de supermarkt. In het STAB-advies wordt bevestigd dat de in het verkeersonderzoek genoemde oplossing in de vorm van een wit kruis op het wegdek voor de parkeergarage of een doseerlicht dit probleem kan voorkomen.
Op de zitting heeft de raad bevestigd dat de bereikbaarheid van de noordelijke parkeergarage bij nader inzien nader zal moeten worden geregeld en geborgd. Volgens de raad zal dit nader moeten worden uitgewerkt in het inrichtingsplan, waarna de verplichting tot realisatie en instandhouding van het inrichtingsplan alsnog zal moeten worden geborgd in de planregels. De Afdeling verwijst in dit verband ook naar wat hiervoor onder 27.3 en verder, 31.7, 38.2 en 55.2 mede over de inhoud van dit inrichtingsplan is overwogen. Omdat de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiervoor aanleiding hebben gegeven, zijn de bestreden besluiten in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. De betogen slagen dan ook op dit punt. Onder 88 en verder van deze uitspraak zal de Afdeling nader ingaan op de vraag of aanleiding bestaat de raad in de gelegenheid te stellen dit gebrek te herstellen.
In dit verband merkt de Afdeling nog op dat de opmerking van Stichting Groen Parkhaven dat een wit kruis in de praktijk vaak wordt genegeerd, een kwestie is van handhaving. Dat valt buiten deze procedure over het bestemmingsplan.
62.     De bewonersorganisatie en anderen betogen ook dat zij twijfelen aan de conclusie in tabel 3.2 van het verkeersonderzoek dat uitsluitend op de Parkhaven noord het verkeer als gevolg van plan merkbaar zal toenemen en dat op de overige wegen in en rond het plangebied in de wijk Scheepvaartkwartier de verkeerintensiteit vrijwel niet toeneemt of zelfs afneemt. In een eerdere fase van de planontwikkeling werd volgens de bewonersorganisatie en anderen daarentegen vermeld dat de verkeersdruk in de wijk het Scheepvaartkwartier met 20% zou toenemen. Ook werd toen vermeld dat het verkeer ten gevolge van de nieuwe ontwikkelingen in het plangebied zich vooral in oostelijke richting in het Scheepvaartkwartier zou afwikkelen, terwijl nu in het verkeersonderzoek wordt uitgegaan van een afwikkeling in noordelijke richting via de Parkhaven noord. Voor deze verschillen in de verkeersafwikkeling ontbreekt volgens de bewonersorganisatie en anderen een verklaring.
62.1.  Zowel in het verweerschrift als op de zitting heeft de raad op dit punt toegelicht dat een verklaring voor de gewijzigde verkeersafwikkeling is gelegen in de omstandigheid dat de plannen voor het parkeren tijdens het planproces zijn gewijzigd. In een eerder verkeersonderzoek werd er nog van uitgegaan dat de parkeerplaatsen op de kade gehandhaafd zouden blijven overeenkomstig de huidige situatie, waarbij de uitrit van het parkeren zich in zuidelijke richting bevindt. In die situatie ligt een verkeersafwikkeling zuidelijk en oostelijk via de wijk Scheepvaartkwartier meer voor de hand. Uiteindelijk is er alsnog voor gekozen de parkeerplaatsen op de kade op te heffen en te verplaatsen naar de noordelijke parkeergarages in het plangebied met de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - parkeergarage 1". Dan ligt voor het verkeer een noordelijke rijroute op de Parkhaven noord meer voor de hand, zo heeft de raad toegelicht.
De bewonersorganisatie en anderen hebben niet aangegeven waarom deze toelichting van de raad, die al was opgenomen in het verweerschrift, niet kan worden gevolgd. Hun betoog slaagt op dit punt daarom niet.
Overige betogen over verkeer: laden en lossen en bereikbaarheid
63.     Shopping Centre wijst erop dat aan de kade, waar in de huidige situatie het laden en lossen plaatsvindt om de supermarkt te bevoorraden, in het bestemmingsplan de bestemming "Groen" is toegekend. Hoewel in artikel 5.1, onder a, van de planregels is opgenomen dat binnen de bestemming "Groen" laad- en losruimten voor voorzieningen in de Parkhaven zijn toegestaan, is daarmee volgens Shopping Centre nog niet verzekerd dat bij de nieuw ingerichte kade daadwerkelijk een laad- en losruimte met de juiste afmetingen zal worden aangelegd ten behoeve van het bevoorraden van de supermarkt. Zij wenst dat dit planologisch wordt geborgd.
Rotterdam Leisure Group stelt zich op een vergelijkbaar standpunt. Zij wenst dat in de planregels een voorwaardelijke verplichting wordt opgenomen dat er toegangswegen worden gerealiseerd naar haar bedrijven in de Parkhaven, zodat haar bedrijven bereikbaar blijven voor zowel haar (mindervalide) gasten als voor de leveranciers die haar bedrijfsschepen bevoorraden. Ten onrechte ontbreekt volgens Rotterdam Leisure Group een inrichtingsplan waarop is ingetekend waar de wegen naar haar ondernemingen worden aangelegd op de nieuw ingerichte kade. In haar zienswijze op het STAB-advies heeft Rotterdam Leisure Group er hierbij nog specifiek op gewezen dat het voor het bevoorraden noodzakelijk is dat wordt voorzien in laad- en losplaatsen naast de weg en dus niet op de weg. Volgens Rotterdam Leisure Group is onzeker of in de projectsituatie nog sprake is van een verkeersveilige situatie op de Parkhaven, rekening houdend met het extra verkeer dat het plan genereert inclusief de extra laad- en losbewegingen voor zowel de bewoners als de nieuwe overige functies in het plangebied. Zij wijst daarbij ook op de stoppende touringcars voor de toeristische activiteiten in en naast het plangebied.
Ook Partyservice Nederland en anderen betogen dat in het bestemmingsplan door middel van een inrichtingsplan moet worden geborgd dat de bestaande bedrijven in de Parkhaven bereikbaar blijven voor bijvoorbeeld laden en lossen, spoedeisende situaties en onderhoud om het voortzetten van de bestaande bedrijfsvoering te kunnen garanderen.
63.1.  Ook op dit punt heeft de raad op de zitting onderkend dat de bereikbaarheid van de bestaande ondernemingen in de Parkhaven en hun mogelijkheden om te laden en lossen nadere uitwerking vereist en dat dit onderdeel zal zijn van het nog op te stellen inrichtingsplan, waarvan de aanleg en instandhouding alsnog in de planregels zal moeten worden geborgd. Hiervoor geldt, net als hiervoor onder 27.3 en verder, 31.7, 38.2, 55.2 en 61.3 is overwogen, dat omdat de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiervoor aanleiding hebben gegeven, de bestreden besluiten in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid. De betogen slagen ook op dit punt.
Onder 88 en verder van deze uitspraak zal de Afdeling nader ingaan op de vraag of aanleiding bestaat de raad in de gelegenheid te stellen deze gebreken te herstellen.
64.     [appellant sub 7] wijst ook op het aspect laden en lossen. In dit kader wijst hij erop dat in bijlage 2 bij het verkeersonderzoek wordt geconcludeerd dat laden en lossen voor de nieuwe woningen en de nieuwe overige functies in het plangebied mogelijk is op de rijbaan de Parkhaven. Volgens [appellant sub 7] is laden en lossen op de rijbaan echter onwenselijk, omdat dit leidt tot verkeersonveilige situaties. De Afdeling ziet geen aanleiding nader op dit betoog van [appellant sub 7] in te gaan. [appellant sub 7] woont in het Scheepvaartkwartier op ruime afstand van het plangebied. Niet gebleken is dat het betoog van [appellant sub 7] op dit punt betrekking heeft op zijn eigen belang. De Afdeling verwijst in dit verband ook naar wat hiervoor onder 15 over het zogenoemde relativiteitsvereiste is overwogen.
GELUID
Hogere waarden
65.     Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft ten behoeve van het bestemmingsplan op grond van artikel 110a van de Wet geluidhinder hogere waarden vastgesteld. Daartegen hebben Stichting Rotterdam Natuurlijk en [appellant sub 9] beroep ingesteld. Deze beroepen worden behandeld in de zaak 202302162/1/R3.
[appellant sub 8], Stichting Rotterdam Natuurlijk, [appellant sub 7], Groen Parkhaven, Rotterdam Leisure Group en Shopping Centre hebben beroepsgronden tegen het door de raad vastgestelde bestemmingsplan aangevoerd over het aspect geluid. Deze beroepsgronden worden hierna besproken.
De beroepsgronden van [appellant sub 8], [appellant sub 7], Stichting Rotterdam Natuurlijk en Stichting Groen Parkhaven over geluid
66.     [appellant sub 8], [appellant sub 7] en Stichting Rotterdam Natuurlijk betogen dat het plangebied niet geschikt is voor woningbouw vanwege de hoge geluidbelasting. [appellant sub 8] voert aan dat de nu aanwezige bedrijven waarschijnlijk moeten worden uitgekocht vanwege de hinder die de toeristische voorzieningen zullen veroorzaken.
66.1.  Deze beroepsgronden laat de Afdeling vanwege het in artikel 8:69a opgenomen relativiteitsvereiste buiten inhoudelijke bespreking. De Afdeling verwijst hierbij naar wat hiervoor onder 15 over het relativiteitsvereiste is overwogen. [appellant sub 8], [appellant sub 7] en Stichting Rotterdam Natuurlijk beroepen zich met hun betogen op de mogelijke gevolgen voor het woon- en leefklimaat van de toekomstige bewoners van de voorziene woningen en komen daarmee niet op voor hun eigen belang. Ook met het betoog van [appellant sub 8] over de bedrijven nabij het plangebied komt zij niet op voor haar eigen belang. Het belang van [appellant sub 8] en [appellant sub 7] is gelegen in de bescherming van hun eigen woon- en leefklimaat. Het belang van Stichting Rotterdam Natuurlijk is volgens haar statuten het behouden alsmede het bevorderen van ruimte voor water en natuur in Rotterdam.
67.     Stichting Groen Parkhaven en Stichting Rotterdam Natuurlijk vrezen dat vanwege het plan de geluidbelasting in Het Park zal toenemen. De toename van de geluidbelasting op Het Park vanwege het plan is volgens Stichting Groen Parkhaven ten onrechte niet onderzocht. Volgens Stichting Groen Parkhaven zal het bestemmingsplan leiden tot een verslechtering van de bestaande situatie in Het Park. Zij verwijst naar de uitspraken van de Afdeling van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2482, en 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0231. Stichting Groen Parkhaven stelt dat de functies die het plan in het plangebied toelaat ook leiden tot een toename van geluid vanwege de verkeerstoename. Volgens Stichting Groen Parkhaven heeft dit gevolgen voor de gezondheid in Het Park. Er is volgens haar ten onrechte geen rekening gehouden met personen in Het Park met een bijzondere kwetsbaarheid. Zij wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3023. Stichting Groen Parkhaven wijst verder op de gevolgen voor flora en fauna in Het Park. Stichting Rotterdam Natuurlijk voert aan dat zich gevolgen kunnen voordoen voor de vogels in Het Park.
Stichting Groen Parkhaven en Stichting Rotterdam Natuurlijk wijzen er ten slotte op dat de te bouwen woontorens kunnen leiden tot reflectie van het geluid vanuit de Maastunnelbak richting Het Park.
67.1.  Voor het bestemmingsplan heeft de raad onderzoek laten verrichten naar de te verwachten geluidbelasting bij de te bouwen woningen. Er is geen onderzoek verricht naar de geluidbelasting in Het Park, omdat, zoals de raad stelt, Het Park geen geluidgevoelig object is. De Afdeling overweegt dat de geluidbelasting in Het Park echter wel van belang kan zijn bij de beantwoording van de vraag of het bestemmingsplan in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is vastgesteld.
67.2.  In de Nota Zienswijzen is toegelicht dat de verkeersaantrekkende werking van het bestemmingsplan zeer beperkt is ten opzichte van de bestaande verkeersbewegingen in de omgeving. Dat betekent dat de geluideffecten daarvan op Het Park vanwege het al bestaande verkeersgeluid ook zeer beperkt zullen zijn, omdat het gaat om tienden van een decibel. Verder staat in paragraaf 5.4.2 van het STAB-advies dat de geluidbelasting vanwege de reflectie van het geluid van de Maastunnel op de nieuwe woontorens met maximaal 1 dB zal toenemen, wat volgens de STAB niet waarneembaar zal zijn.
De Afdeling ziet in wat Stichting Groen Parkhaven en Stichting Rotterdam Natuurlijk naar voren hebben gebracht geen aanleiding om aan het STAB-advies en aan wat in de Nota Zienswijzen staat te twijfelen. Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening zich door het plan geen onaanvaardbare geluidbelasting zal voordoen in Het Park. De raad heeft daarom geen reden hoeven zien om aanvullend onderzoek te laten uitvoeren.
De betogen van Stichting Groen Parkhaven en Stichting Rotterdam Natuurlijk slagen niet.
De beroepsgronden van Shopping Centre over geluid
68.     Shopping Centre vreest dat het plan leidt tot belemmeringen van haar bedrijfsvoering vanwege de geluidhinder die zij ter plaatse van de nieuwe woningen zal veroorzaken. Zij betwijfelt of zij kan voldoen aan de geluidgrenswaarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit), vooral als het gaat om laden en lossen buiten de dagperiode.
68.1.  De Afdeling stelt allereerst vast dat in zowel de onderzoeken die bij het bestemmingsplan als bij het herstelbesluit zijn gevoegd, geen onderzoek is gedaan naar de geluidbelasting die de supermarkt van Shopping Centre veroorzaakt op de omliggende woningen. Dit terwijl, zoals ook blijkt uit het STAB-advies en uit de Nota Zienswijzen, niet is uitgesloten dat wanneer in de avond of de vroege ochtend wordt geladen en gelost bij de supermarkt, het hierdoor ontstane geluid leidt tot overschrijdingen op de gevels van de nieuwe woningen. De bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid vereist in een dergelijke situatie dat hier voor de planvaststelling nader onderzoek naar was gedaan. Omdat dit onderzoek voor de planvaststelling niet is verricht, zijn het bestemmingsplan en het herstelbesluit in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld. Het betoog van Shopping Centre slaagt op dit punt.
68.2.  De raad heeft bij het verweerschrift alsnog de memo "Parkhaven Rotterdam - Akoestisch onderzoek supermarkt Amazing Oriental" van 15 januari 2025 overgelegd. De memo bevat een akoestisch onderzoek naar het geluid van de activiteiten van de supermarkt. De berekende geluidbelastingen zijn in de memo getoetst aan het Activiteitenbesluit. Ook is in de memo onderzoek gedaan naar eventuele maatregelen in het kader van mogelijke maatwerkvoorschriften. Met het oog op een finale geschilbeslechting, zal de Afdeling de beroepsgronden van Shopping Centre over de geluidhinder van haar supermarkt aan de hand van de nadere memo van 15 januari 2025 beoordelen.
68.3.  In de nadere memo van 15 januari 2025 staat dat uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de normen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau uit het Activiteitenbesluit worden overschreden vanwege het laden en lossen van vrachtwagens in de avond- en nachtperiode. Voor piekgeluiden worden de normen in de dag-, avond- en nachtperiode overschreden.
De maatgevende geluidbron in de overschrijding van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is het stationair draaien van de vrachtwagens, zo staat in de memo. Door het uitzetten van de motor van de vrachtwagen tijdens het laden en lossen als bronmaatregel, kan de geluidbelasting van de supermarkt worden teruggebracht. Er is dan volgens de memo nog slechts sprake van een kleine overschrijding in de nachtperiode van 2 dB. Met maatwerkvoorschriften kunnen volgens de memo de grenswaarden in de nacht met 2 dB worden verhoogd, waardoor er geen overschrijding meer is. De overblijvende maatgevende activiteit is dan het laden en lossen met een rolcontainer over de loopplank. Het terugbrengen van dat geluid is niet financieel doelmatig, volgens de memo.
68.4.  Uit de memo blijkt dat met het vaststellen van een maatwerkvoorschrift en een bronmaatregel, het laden en lossen ook gedurende de nacht kan blijven plaatsvinden, waardoor Shopping Centre niet in haar bedrijfsvoering wordt beperkt. Dat maatwerkvoorschrift zal ook worden vastgesteld, zo staat in het verweerschrift. De Afdeling verwijst in dit verband naar artikel 2.20, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, dat gold toen het bestemmingsplan en herstelbesluit werden vastgesteld. Daarin is bepaald dat het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift andere waarden kan vaststellen dan de in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit opgenomen waarden. In het tweede lid is bepaald dat dit alleen kan als "binnen geluidsgevoelige ruimten dan wel verblijfsruimten van gevoelige gebouwen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van maximaal 35 dB(A) wordt gewaarborgd". Dat is hier het geval, omdat in artikel 7.3.4 van de planregels is opgenomen dat het gebruiken en het doen (laten) gebruiken van de in artikel 7.1, onder a, van de planregels genoemde woningen alleen is toegestaan, indien in de woning de binnenwaarde van het gezamenlijk geluid, bij gesloten ramen, deuren en andere te openen delen, maximaal 33 dB bedraagt. Omdat Shopping Centre niet heeft betwist dat het stellen van een maatwerkvoorschrift niet mogelijk is en ook niet heeft gesteld dat het vaststellen van het maatwerkvoorschrift in het kader van het bestemmingsplan nader geborgd had moeten zijn, slaagt het betoog van Shopping Centre dat zij op het gebied van geluid onevenredig wordt belemmerd in haar bedrijfsvoering niet.
De beroepsgronden van Rotterdam Leisure Group over geluid
69.     Rotterdam Leisure Group vreest dat het plan negatieve gevolgen heeft voor haar bedrijfsvoering. Zij voert aan dat het plan geluidgevoelige objecten mogelijk maakt binnen een afstand van 50 m tot haar bedrijf. Het gaat vooral om het geluid van wegvarende schepen, van de Splash Tours-bussen, de touringcars en van de horecabedrijven. Rotterdam Leisure Group wijst erop dat de opstelplaatsen voor touringcars en Splash Tours-bussen niet in de geluidrapporten zijn betrokken. Dat had volgens haar wel gemoeten, ook omdat de geluidbelasting kan cumuleren met de reflectie van geluid op de woontorens.
Rotterdam Leisure Group betoogt ook dat het in strijd is met de beleidsvisie "Visie Toerisme, Te gast in Rotterdam" om woningen mogelijk te maken in een gebied met veel toeristische voorzieningen. Zij wijst erop dat (potentiële) bewoners al hebben aangegeven te vrezen voor overlast vanwege touringcars en toeristische voorzieningen.
69.1.  Zoals hiervoor onder 7.2 is overwogen, exploiteert Rotterdam Leisure Group meerdere ondernemingen in en grenzend aan het plangebied. Het gaat om de ondernemingen minigolfbaan Parkhaven, restaurant De Zwarte Zwaan, Lasergame Rotterdam, Café Ech Wel, de Pannenkoekenboot, River Cruise Rotterdam en Splash Tours. De opstaphalte voor Splash Tours zal worden verplaatst naar buiten het plangebied, zo blijkt uit wat hiervoor onder 55 tot en met 55.2 is overwogen.
Geluid horecabedrijven
69.2.  In het rapport van dBvision "Akoestisch onderzoek Horecageluid Parkhaven Rotterdam" van 24 december 2021, dat als bijlage 3 bij de plantoelichting is gevoegd, zijn de resultaten van het onderzoek naar de geluidbelasting van de horeca en terrassen nabij het plangebied vastgelegd. In het rapport is ingegaan op de geluidbelasting van de minigolfbaan, het restaurant De Zwarte Zwaan, de lasergameruimte, café Ech Wel en de Pannenkoekenboot. Het geluid van de rondvaartboot River Cruise is niet onderzocht. In het STAB-advies staat dat daarvoor kan worden uitgegaan van de resultaten van de Pannenkoekenboot. Er is geen aanleiding voor de conclusie dat dit niet kan worden gevolgd.
Uit het rapport van dBvision volgt dat de berekende geluidbelasting van de rondvaartboten voldoet aan de waarden uit het Activiteitenbesluit. Dat geldt ook voor de geluidbelasting van de horeca-inrichtingen van Rotterdam Leisure Group. Omdat de terrassen van de horeca-inrichtingen onverwarmd en onoverdekt zijn, mag het stemgeluid afkomstig van deze terrassen op grond van artikel 2.18, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit buiten beschouwing worden gelaten. Voor de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting van het stemgeluid van de terrassen heeft de raad niettemin uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening gekeken naar de richtwaarden uit de VNG-brochure. De raad is daarbij uitgegaan van deze richtwaarden vermeerderd met 5 dB. Een dergelijke hogere richtwaarde vindt de raad aanvaardbaar omdat het gaat om een centrumgebied en vanwege de gevelisolatie van de nieuwe woningen, die ertoe leidt dat de in artikel 7.3.4 van de planregels genoemde binnenwaarde van 33 dB wordt gerealiseerd. Aan deze hogere richtwaarden voldoen de terrassen van de horeca-inrichtingen van de Rotterdam Leisure Group.
De Afdeling ziet gelet hierop geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de bestaande bedrijfsvoering van de horecabedrijven van Rotterdam Leisure Group niet onevenredig wordt belemmerd door het plan.
Geluid Splash Tours en tourbussen
69.3.  In verband met het plan zal worden voorzien in de aanleg van vier busparkeerplaatsen voor de Euromast in het plangebied. De vier busparkeerplaatsen voor Splash Tours zullen worden verplaatst naar buiten het plangebied aan de Parkkade.
Het geluid van de opstelplaatsen, touringcars en de Splash Tours-bussen is niet in het geluidrapport betrokken. Het gaat om de tourbussen die stoppen op de Kiss & Ride-plek naast de Euromast en de Splash Tours-bussen die aan de Parkkade zullen parkeren. De raad heeft daar afzonderlijk onderzoek naar laten verrichten. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in de "Memo-ParkHaven Rotterdam - GRO geluid splashtours en tourbussen" van dBvision van 26 november 2024.
69.4.  De raad heeft voor het beoordelen van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het geluid van de tourbussen en de bussen voor Splash Tours aangesloten bij de waarden uit het Activiteitenbesluit. Uit de memo van dBvision volgt dat de tourbussen op de Kiss & Ride-locatie zorgen voor overschrijding van deze waarden. Voor de verplaatste Splash Tours-bussen is dat niet het geval. De overschrijding van de waarden op de Kiss & Ride-locatie vindt de raad aanvaardbaar, omdat het geluid niet hoger is dan het al bestaande gezamenlijke geluid van de overige geluidbronnen en dat geluid maatgevend is voor de benodigde gevelisolatie van de nieuwe woningen. De gevelisolatie houdt daarmee ook het geluid van de bussen tegen. Rotterdam Leisure Group heeft hier niets tegen ingebracht. De Afdeling ziet om die reden geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestaande bedrijfsvoering van Rotterdam Leisure Group ook wat betreft het geluid van het parkeren van de bussen niet onevenredig wordt belemmerd door het plan.
69.5.  Wat betreft het betoog over de beleidsvisie "Visie Toerisme, Te gast in Rotterdam" stelt de raad dat hierin geen concrete normen zijn opgenomen voor "de balans tussen rust en reuring". Uitgangspunt is dat bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat is volgens de raad het geval. Verder wordt aan de geldende wet- en regelgeving voldaan en is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de nieuwe bewoners. De Afdeling ziet geen aanleiding dit niet te volgen.
69.6.  De betogen van Rotterdam Leisure Group over geluid en de belemmeringen in haar bedrijfsvoering slagen niet.
STIKSTOF
70.     De bewonersorganisatie en anderen hebben voor het eerst in het nader stuk van 28 maart 2024 een beroepsgrond aangevoerd over de gevolgen van stikstofdepositie voor Natura 2000-gebieden.
Deze beroepsgrond laat de Afdeling buiten verdere bespreking op grond van artikel 1.6a van de Chw. De Afdeling verwijst daarvoor naar wat onder 13 is overwogen.
71.     Stichting Rotterdam Natuurlijk en Stichting Groen Parkhaven betogen dat ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt. Zij vinden daarbij dat ten onrechte de gevolgen van stikstofdepositie voor Het Park, wat een rijksmonument is, en de monumentale bomen niet zijn beoordeeld. Stichting Groen Parkhaven betoogt dat zich daarom strijd voordoet met de Habitatrichtlijn en wijst op de uitspraken van de Afdeling van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4909 en ECLI:NL:RVS:2021:71. Stichting Rotterdam Natuurlijk en Stichting Groen Parkhaven brengen verder naar voren dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de cumulatieve stikstofdepositie. Stichting Groen Parkhaven wijst in dit verband op de vernieuwbouw van het Erasmus MC, verschillende bouwprojecten en de aanpassing van de Maastunnel evenals op bestaande plannen en projecten. Stichting Rotterdam Natuurlijk betwijfelt verder of bij het berekenen van de stikstofdepositie ten gevolge van het plan is uitgegaan van de juiste gegevens met betrekking tot de emissie van diesel-aangedreven machines. Zij wijst erop dat als gebruik wordt gemaakt van machines uit 2013 de berekende emissie een factor 10 hoger zal zijn. Bovendien is het de vraag of er rekening mee is gehouden dat de werkelijke emissie van stationair draaiende machines veel hoger zal zijn. Het onderzoek is volgens haar niet transparant, betrouwbaar en navolgbaar.
71.1.  De Habitatrichtlijn gaat over de bescherming van gebieden die als Natura 2000-gebied zijn aangewezen. In de Wnb zijn verschillende bepalingen opgenomen die hieraan vorm geven, waaronder bepalingen over de passende beoordeling. Uit artikel 2.8 van de Wnb, in samenhang gelezen met artikel 2.7 van de Wnb, volgt dat een passende beoordeling moet worden gemaakt als een plan significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
Het Park is niet aangewezen als Natura 2000-gebied. Daarnaast blijkt uit wat is aangevoerd ook niet dat zich in Het Park bijzondere habitattypen of habitatsoorten bevinden waarvoor het aspect stikstof uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nader onderzocht had moeten worden. Het enkele betoog dat Het Park een rijksmonument is, is hiervoor onvoldoende. De betogen daarover slagen niet.
71.2.  Stichting Groen Parkhaven komt volgens haar statuten op voor het behoud van de groene ruimte bij de Euromast en het beschermen van de flora en fauna in de groene zones bij de Euromast en het behoud van het monumentale aanzien van de rijksmonumenten. Zij komt daarmee niet op voor de bescherming van Natura 2000-gebieden. Dat betekent dat, voor zover zij beroepsgronden over Natura 2000-gebieden naar voren heeft gebracht, deze niet tot vernietiging van het besluit kunnen leiden. De Afdeling zal de beroepsgronden van Stichting Groen Parkhaven over de gevolgen voor Natura 2000-gebieden daarom niet inhoudelijk bespreken.
Het betoog van Stichting Rotterdam Natuurlijk wordt hierna wel besproken, omdat Stichting Rotterdam Natuurlijk volgens haar statuten opkomt voor onder meer het behouden alsmede het bevorderen van ruimte voor water en natuur in Rotterdam. Daaronder kunnen ook de Natura 2000-gebieden worden gerekend die in de gemeente Rotterdam liggen.
71.3.  In paragraaf 4.9 van de plantoelichting staat dat het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied op een afstand van ruim 7 km van het plangebied ligt. Het gaat volgens de bij de plantoelichting gevoegde "Quickscan in het kader van de Wet natuurbescherming en Omgevingsverordening Zuid-Holland" van Ecoresult van 8 oktober 2021 om het Natura 2000-gebied "Oude Maas". Het Natura 2000-gebied "Boezems Kinderdijk" ligt op 11 km van het plangebied. In deze twee gebieden bevinden zich geen stikstofgevoelige habitats. Dat is wel het geval in het Natura 2000-gebied "Solleveld & Kapittelduinen". Dit Natura 2000-gebied bevindt zich op een afstand van ruim 20 km van het plangebied. De Natura 2000-gebieden "Oude Maas" en "Solleveld & Kapittelduinen" liggen binnen de grenzen van de gemeente Rotterdam.
Bij de plantoelichting is het "Onderzoek stikstofdepositie Parkhaven in Rotterdam" van 3 februari 2023 van SPA WNP Ingenieurs gevoegd. Daarin staat dat voor de aanlegfase en de gebruiksfase de stikstofdepositie op dit Natura 2000-gebied 0,00 mol/N/ha/j is. De berekeningen zijn uitgevoerd met AERIUS. Voor de aanlegfase is rekening gehouden met de inzet van dieselwerktuigen en de aan- en afvoer van personeel en materieel. Uit de bijlage bij het onderzoek volgt dat voor het materieel is gerekend met het gebruik van stage IV-werktuigen.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat in de praktijk alleen maar gebruik gemaakt zal worden van stage III-werktuigen, zoals wordt betoogd, omdat dit verouderde werktuigen zijn. Een dergelijk uitgangspunt is niet reëel en aannemelijk. Daarnaast acht de Afdeling door Stichting Rotterdam Natuurlijk niet aannemelijk gemaakt dat wanneer wel zou zijn gerekend met de emissie van stage III-werktuigen in AERIUS Calculator, dan uit zou zijn gekomen op een stikstofdepositiebijdrage die van invloed is op stikstofgevoelige natuurwaarden in het Natura 2000-gebied "Solleveld & Kapittelduinen" dat ligt op 20 km afstand. Dat geldt ook voor het betoog dat geen rekening is gehouden met stationair draaiende machines. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat significant negatieve gevolgen voor het Natura 2000-gebied "Solleveld & Kapittelduinen" als gevolg van het bestemmingsplan niet door de raad op voorhand konden worden uitgesloten.
71.4.  Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, zie bijvoorbeeld de door de raad genoemde uitspraak van 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1960, onder 26.1, hoeven in een onderzoek naar de gevolgen voor Natura 2000-gebieden de cumulatieve effecten niet te worden beoordeeld als uit dat onderzoek blijkt dat een bestemmingsplan geen gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden.
71.5.  De betogen slagen niet.
LUCHTKWALITEIT
72.     De bewonersorganisatie en anderen, [appellant sub 8], Groen Parkhaven en Stichting Rotterdam Natuurlijk hebben beroepsgronden naar voren gebracht over luchtkwaliteit.
73.     [appellant sub 8] betoogt dat het plangebied niet geschikt is voor woningen vanwege de luchtkwaliteit. Stichting Groen Parkhaven betoogt dat in het bestemmingsplan ten onrechte niet is geborgd dat op de hoogste verdiepingen sprake moet zijn van kleinere opbouwen om aan de luchtkwaliteitseisen te voldoen. Stichting Groen Parkhaven vreest verder voor gevolgen voor de gezondheid van bezoekers van Het Park, waaronder personen met een bepaalde kwetsbaarheid.
73.1.  De betogen van [appellant sub 8] en Stichting Groen Parkhaven over de gevolgen voor de toekomstige bewoners bespreekt de Afdeling niet inhoudelijk. Dat geldt ook voor het betoog van Stichting Parkhaven over de gevolgen voor bezoekers van Het Park. [appellant sub 8] en Stichting Groen Parkhaven komen daarmee niet op voor hun eigen belang, wat voor [appellant sub 8] het behoud van haar woon- en leefklimaat is en voor Stichting Groen Parkhaven, blijkens haar statutaire doelstelling, het behoud van de ten noorden en ten zuiden van de Euromast gelegen groene ruimte, het beschermen van de flora en fauna ter plaatse en het behouden van het monumentale aanzien van de rijksmonumenten. Het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb staat in zoverre aan vernietiging van het besluit in de weg. De Afdeling zal deze beroepsgronden daarom verder niet inhoudelijk bespreken.
74.     Hierna zal worden ingegaan op de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit in de omgeving van het plangebied.
75.     De bewonersorganisatie en anderen, Stichting Groen Parkhaven en Stichting Rotterdam Natuurlijk betogen dat het onderzoek naar de luchtkwaliteit niet deugdelijk is. De bewonersorganisatie en anderen voeren daarvoor aan dat het onderzoek ten onrechte is beperkt tot de gevolgen voor de bewoners van de nieuwe woningen. Stichting Rotterdam Natuurlijk betoogt dit ook. De bewonersorganisatie en anderen wijzen erop dat het bestemmingsplan ook gevolgen zal hebben voor de luchtkwaliteit en daarmee de gezondheid in de omgeving, vanwege de toename van verkeer. Daarbij wijzen zij erop dat Nederlandse, Europese en WHO-normen al worden overschreden. Ook Stichting Rotterdam Natuurlijk vindt dat ten onrechte niet is getoetst aan Europese normen. Dat is volgens haar in strijd met artikel 2 en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Zij wijst erop dat de Europese Raad een nieuwe Europese Richtlijn voor luchtkwaliteit heeft aangenomen, waarin strengere eisen zijn opgenomen. Stichting Groen Parkhaven wijst erop dat de flora en fauna in Het Park in de bestaande situatie al te maken hebben met emissie van weg- en scheepvaartverkeer. Volgens de stichting zal het bestemmingsplan leiden tot een verslechtering van de bestaande situatie. De raad heeft dit ten onrechte niet onderzocht. Zij verwijst naar de uitspraken van de Afdeling van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2482, en 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0231.
De bewonersorganisatie en anderen voeren verder aan dat aan het verkeersonderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het luchtkwaliteitsonderzoek gebreken kleven. Ook Stichting Rotterdam Natuurlijk en Stichting Groen Parkhaven wijzen daarop. Daarnaast zal de kap van bomen volgens de bewonersorganisatie en anderen en Stichting Rotterdam Natuurlijk leiden tot verslechtering van de luchtkwaliteit. Volgens Stichting Rotterdam Natuurlijk is geen rekening gehouden met een foutmarge en bandbreedte in het model en lijkt het er op dat ook geen rekening is gehouden met de verdiepte ligging van de weg naar de Maastunnel. Daarnaast brengen de bewonersorganisatie en anderen naar voren dat ten onrechte alleen een windtunnelonderzoek is uitgevoerd. Ook brengen zij naar voren dat het windtunnelonderzoek ten onrechte is gebaseerd op de NSL Monitoringstool uit 2021 voor het zichtjaar 2020. Dit geeft volgens de bewonersorganisatie en anderen geen representatieve resultaten vanwege de coronacrisis. Ook Stichting Rotterdam Natuurlijk wijst daarop. Volgens Stichting Groen Parkhaven kent het windtunnelonderzoek onzekerheden en is geen rekening gehouden met de emissie van scheepvaartverkeer en remstof en bandenstof.
75.1.  De raad stelt dat, omdat het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, het niet is te verwachten dat dat in Het Park anders zou zijn.
75.2.  Het toetsingskader voor het aspect luchtkwaliteit bij de vaststelling van een bestemmingsplan is opgenomen in artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. Uit artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer volgt samengevat dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit aannemelijk moet maken dat:
a. het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijden van een in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde, of
[…]
c. het bestemmingsplan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer een grenswaarde is opgenomen.
75.3.  De WHO-advieswaarden hebben geen dwingende status, zoals de Afdeling al eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 10 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2833, onder 7.1. De raad is daarom niet verplicht de door de WHO aanbevolen waarden voor luchtkwaliteit te hanteren met terzijdestelling van de op grond van de Wet milieubeheer vastgestelde grenswaarden. Dat geldt ook voor nog niet geldende Europese eisen. Het toetsingskader wordt in dit geval gevormd door de Wet milieubeheer. Een wijziging van het wettelijk kader in de Wet milieubeheer is voorbehouden aan de wetgever. Aan een dergelijke wijziging liggen politieke keuzes ten grondslag, waarbij naast gezondheidskundige overwegingen ook economische en planologische aspecten een rol spelen. Dit zijn afwegingen die de wetgever moet maken en waar zowel de raad bij het vaststellen van het bestemmingsplan als de rechter bij de toetsing van een dergelijk besluit niet in kan treden, zoals de Afdeling ook in de uitspraak van 10 juli 2024 heeft overwogen. De raad kan er dan ook niet toe worden verplicht bij het vaststellen van het bestemmingsplan op eventueel nog te maken keuzes van de wetgever vooruit te lopen (vergelijk in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2833, onder 7.1)).
Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan andere maximale waarden voor de luchtkwaliteit had moeten hanteren dan de normen die in de Wet milieubeheer zijn voorgeschreven. De bewonersorganisatie en anderen en Stichting Rotterdam Natuurlijk hebben verder niet concreet gemaakt met welke Nederlandse en Europese normen het plan in strijd zou zijn.
75.4.  In paragraaf 4.4 van de plantoelichting wordt ingegaan op het aspect luchtkwaliteit. Daarin staat dat de voorgenomen ontwikkeling voor maximaal 650 woningen en maximaal 8.625 m2 aan voorzieningen ruim blijft onder drempelwaarde voor woningbouwlocaties uit de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen). Dat betekent dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Daarnaast heeft de raad onderzoek laten verrichten naar de bestaande concentraties luchtverontreinigende stoffen ter plaatse van de beoogde gebouwen. Dat betreft het "Windtunnelonderzoek naar de luchtkwaliteit" van 4 november 2022 van Peutz, dat als bijlage 7 bij de plantoelichting is gevoegd. Daarin staat dat wordt voldaan aan de luchtkwaliteitseisen uit de Wet milieubeheer.
75.5.  Uit het windtunnelonderzoek volgt dat gebruik is gemaakt van onder meer het rapport "Verkeersonderzoek Parkhaven 010" van 19 september 2022, inclusief de geactualiseerde verkeersgegevens van 10 oktober 2022. Zoals onder 59.2, is overwogen, is, anders dan de bewonersorganisatie en anderen en Stichting Rotterdam Natuurlijk menen, geen gebruik gemaakt van verkeersgegevens uit de coronaperiode. Verder is rekening gehouden met het feit dat er bomen gekapt zullen worden, evenals dat het Maastunneltracé een verdiepte ligging heeft, zoals in paragraaf 6.4 van het STAB-advies wordt bevestigd. Daarnaast zijn, anders dan Stichting Groen Parkhaven meent, de emissies van het scheepvaartverkeer en de emissie van rem- en bandenstof verwerkt in de achtergrondconcentratie. Stichting Rotterdam Natuurlijk heeft haar betoog dat het gebruikte model een foutmarge en bandbreedte kent niet concreet gemaakt.
Dat wat appellanten hebben aangevoerd geeft daarom geen redenen om aan de uitkomsten te twijfelen.
75.6.  Gelet op het voorgaande en omdat in de projectsituatie de wettelijke grenswaarden niet worden overschreden, heeft de raad in het aspect luchtkwaliteit geen aanleiding hoeven zien om het bestemmingsplan niet vast te stellen. Niet aannemelijk is gemaakt dat het plan zal leiden tot een zodanige verslechtering van de luchtkwaliteit in de omgeving, dat dit onevenredige nadelige gevolgen heeft voor de omgeving, waaronder omwonenden en Het Park.
75.7.  Artikel 2 van het EVRM beschermt het recht op leven. Artikel 8 bevat het recht op eerbiediging van privéleven, familie- en gezinsleven, woning en correspondentie.
Er doet zich geen strijd voor met artikel 2 van het EVRM, omdat er geen grond is voor het oordeel dat de raad het recht op leven schendt door het vaststellen van dit bestemmingsplan. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kent het EVRM geen uitdrukkelijk recht toe op een schone en stille omgeving, maar kan artikel 8 in het geding zijn indien de overlast zodanig is dat die de betrokkene in ernstige mate in zijn gezondheid treft of hem belet in zijn woongenot en zijn privé- of gezinsleven (zie bijvoorbeeld EHRM Jugheli tegen Georgië, arrest van 13 juli 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0713JUD003834205, punt 62 en de daar aangehaalde rechtspraak). Gelet op wat hiervoor is overwogen over de luchtkwaliteit, is zulke overlast in dit geval niet aan de orde.
LICHTHINDER EN SCHADUWWERKING
76.     Stichting Groen Parkhaven vreest voor gevolgen voor de gezondheid vanwege lichthinder voor recreanten en flora en fauna in Het Park. Rotterdam Natuurlijk vreest dat de bebouwing zodanige schaduwwerking heeft dat de natuur in Het Park onherstelbare schade oploopt.
76.1.  Stichting Groen Parkhaven komt gelet op haar statutaire doelen niet op voor de belangen van recreanten, zoals hiervoor onder 73.1 is overwogen. Het betoog van Stichting Groen Parkhaven over de gezondheid van recreanten in Het Park bespreekt de Afdeling daarom niet. Het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste staat daar aan in de weg. Het betoog over de gevolgen voor flora en fauna in Het Park zal hierna wel worden besproken.
76.2.  In de artikelen 5, 6 en 7 van de planregels is bepaald dat uitsluitend mag worden gebouwd met inachtneming van artikel 13 en dat sprake moet zijn van een hoogwaardige inrichting als bedoeld in de beleidsregel "Hoogwaardige stedenbouwkundige inrichting en beeldkwaliteit". In artikel 13 van de planregels is bepaald dat bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in de artikelen 5, 6 en 7 van dit plan de uitleg van de bepalingen zoals bedoeld in dat artikel afhankelijk zijn van de bij deze regels behorende bijlagen.
In de "Beleidsregels Hoogwaardige stedenbouwkundige inrichting" staat dat in de artikelen 5, 6, en 7 is bepaald dat er sprake moet zijn van een ‘hoogwaardige stedenbouwkundige inrichting’ en dat de beleidsregel bepaalt wat onder een hoogwaardige stedenbouwkundige inrichting wordt verstaan. Van een hoogwaardige stedenbouwkundige inrichting is volgens deze beleidsregels sprake als voldaan wordt aan de uitgangspunten voor onder meer bezonning.
Onder de kop "Bezonning" staat vervolgens dat in de periode van 21 maart tot 21 september alleen de toren aan de noordzijde schaduw geeft vanaf 15.00 u in de middag. Daarnaast is alleen in de winter sprake van schaduw in Het Park, grotendeels op plekken waar nu bomen staan en vegetatie aanwezig is.
Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat zich onherstelbare schade voor de natuur in Het Park zal voordoen.
De betogen slagen niet.
BUITENDIJKS EN KLIMAATADAPTIEF BOUWEN
77.     [appellant sub 8] heeft voor het eerst in haar nader stuk van 6 december 2024 een beroepsgrond naar voren gebracht over buitendijks bouwen en duurzaamheidseisen. Deze beroepsgrond laat de Afdeling op grond van artikel 1.6a van de Chw buiten verdere bespreking. De Afdeling verwijst hiervoor naar overweging 13.
78.     Stichting Rotterdam Natuurlijk en Stichting Groen Parkhaven betogen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de risico’s van klimaatverandering. Stichting Rotterdam Natuurlijk verwijst naar artikel 6.27a van de Omgevingsverordening, waarin is voorgeschreven dat in een bestemmingsplan rekening wordt gehouden met de gevolgen van de risico’s van klimaatverandering, voor zover het betreft de risico’s ten aanzien van wateroverlast door overvloedige neerslag, overstroming, hitte en droogte. Volgens de stichting blijkt uit het bestemmingsplan niet dat voldoende met deze risico’s rekening wordt gehouden. Dit schaadt volgens de stichting de rechtszekerheid van de toekomstige eigenaren. De stichting betoogt in dit verband ook dat het plangebied buitendijks is gelegen. De uitgiftepijlen zijn daar ten onrechte niet op afgestemd. Volgens de stichting is onduidelijk hoe de raad de risico’s inschat van buitendijks bouwen en hoe deze risico’s worden gecommuniceerd naar toekomstige bewoners van de woningen in het plangebied. De stichting heeft een nader stuk overgelegd over de gevolgen van buitendijks bouwen.
Verder wordt volgens Stichting Rotterdam Natuurlijk niet voldaan aan de Klimaatwet, omdat het bestemmingsplan leidt tot een toename van de CO2, terwijl het CO2-budget uit het Klimaatakkoord van Parijs op is. Ook Stichting Groen Parkhaven wijst erop dat het plan leidt tot een toename van CO2. De raad heeft daar volgens Stichting Rotterdam Natuurlijk en Stichting Groen Parkhaven ten onrechte geen beleid over opgesteld en handelt volgens Rotterdam Natuurlijk in strijd met de artikelen 2 en 8 van het EVRM. Volgens Stichting Groen Parkhaven moet de Parkhavenstrook behouden blijven om CO2 op te nemen. Stichting Rotterdam Natuurlijk stelt dat door dit plan de opwarming van de aarde wordt versneld. Ook is ten onrechte geen rekening gehouden met de energietransitie, die door dit plan wordt vertraagd.
78.1.  Voor zover de beroepsgronden van Stichting Rotterdam Natuurlijk ertoe strekken dat de bewoners van de nieuwe woningen gevrijwaard moeten blijven van de door haar gevreesde gevolgen wat betreft klimaatverandering, bespreekt de Afdeling deze niet. Dat geldt ook voor de beroepsgronden over buitendijks bouwen. Het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste staat daar aan in de weg. In artikel 8:69a van de Awb ligt besloten dat degene die vernietiging van een besluit beoogt zich in beginsel niet met succes kan beroepen op belangen van anderen. Stichting Rotterdam Natuurlijk komt gelet op haar statutaire doelen niet op voor de belangen van de bewoners van de woningen. Zij komt op voor het behoud en het bevorderen van ruimte voor water en natuur in Rotterdam en tracht haar doel onder meer te bereiken door openbaar groen en recreatie voor mensen en dieren te bevorderen. Op de beroepsgronden van Stichting Rotterdam Natuurlijk die dit belang raken, zal de Afdeling hierna wel in gaan. Ook zal de Afdeling ingaan op de beroepsgrond van Stichting Groen Parkhaven.
78.2.  Zoals hiervoor is overwogen onder 11, is het bestemmingsplan een zogenoemd bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. Artikel 7c van het BuChw maakt het mogelijk om, in aanvulling op artikel 3.1, eerste lid, van de Wro, in het plan regels op te nemen die strekken ten behoeve van het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit en ten behoeve van het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies. Blijkens de parlementaire geschiedenis van dit artikel wordt met de verbreding van de reikwijdte van het bestemmingsplan onder meer beoogd een bijdrage te leveren aan integrale en meer flexibele bestemmingsplannen ten behoeve van ruimtelijke ontwikkelingen. Zo kunnen in een bestemmingsplan regels gericht op de duurzaamheid of de energietransitie worden opgenomen.
De raad heeft dat in dit plan ook gedaan, hoewel hij daartoe niet verplicht is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 24 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5423, onder 19.
78.3.  Wel moet de raad voldoen aan wat in de provinciale omgevingsverordening is bepaald.
Artikel 6.27a van de Omgevingsverordening Zuid-Holland luidde ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan als volgt:
"In een bestemmingsplan wordt rekening gehouden met de gevolgen van de risico’s van klimaatverandering tenminste voor zover het betreft de risico’s ten aanzien van:
a. wateroverlast door overvloedige neerslag;
b. overstroming;
c. hitte;
d. droogte.
alsmede de effecten van de bovengenoemde risico’s op het risico van bodemdaling.
Voor zover risico’s zich voordoen wordt rekening gehouden met het zo veel mogelijk voorkomen en beperken, via maatregelen of voorzieningen, dan wel het gericht aanvaarden van deze risico’s."
78.4.  In paragraaf 2.3 van de plantoelichting staat dat een gemeentelijk klimaatprogramma en een duurzaamheidkompas is opgesteld. De doelstellingen van de gemeente op het gebied van duurzaamheid zijn volgens deze paragraaf onder te verdelen in vier ambities; de energietransitie, de transitie naar een circulaire economie en een gezonde en klimaatbestendige leefomgeving. In paragraaf 4.10 van de plantoelichting is nader ingegaan op de aspecten duurzaamheid en energie. Daarin staat dat om een bijdrage te kunnen leveren aan het klimaatprogramma van Rotterdam bij het ontwerp van gebouwen rekening moet worden gehouden met duurzaam bouwen-principes en de energieprestatie-eisen. Ook in het Bouwbesluit, dat gold ten tijde van het nemen van het besluit, zijn duurzaamheidseisen, waaronder gasloos bouwen, opgenomen, waaraan de aanvraag om een omgevingsvergunning moet worden getoetst. Dat betekent onder meer dat minder CO2 zal worden uitgestoten en een betere energie-efficiëntie, aldus de plantoelichting. Verder is in het bestemmingsplan een duurzame ontwikkeling geborgd via beleidsregels.
78.5.  In de artikelen 5.2.1, onder c, 6.2.1, onder c, en 7.2.1, onder c, van de planregels over de bestemmingen "Groen", "Verkeer" en "Wonen" is bepaald dat aan de beleidsregel "Duurzaamheid" moet worden voldaan. Daarmee worden de "Beleidsregels Duurzaamheid en mobiliteit" bedoeld, die als bijlage 2 bij de planregels zijn gevoegd. De verplichtingen uit artikel 6.27a van de provinciale Omgevingsverordening zijn verwerkt in deze beleidsregels, zoals de raad heeft toegelicht in het verweerschrift. In de beleidsregels zijn regels opgenomen die verband houden met klimaatverandering en met extreme weersomstandigheden. Ook wordt in deze beleidsregels ingegaan op het aspect overstroming in verband met de omstandigheid dat het plangebied zich in buitendijks gebied bevindt. Daarin staat dat in overleg met het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard het peilniveau van de ontsluitingsweg langs de Parkhaven en het vloerpeil van de gebouwen wordt bepaald. Ook moet worden voldaan aan het gemeentelijk beleid over het minimale gronduitgiftepeil voor buitendijks bouwen.
78.6.  De Afdeling begrijpt het betoog over het CO2-budget zo dat Stichting Rotterdam Natuurlijk vindt dat het plan niet voldoet aan de klimaatvoornemens uit het Klimaatakkoord van 28 juni 2019 over de uitstoot van CO2. Uit het Klimaatakkoord vloeit echter niet dwingend voort dat hiermee in een bestemmingsplan rekening moet worden gehouden. De Afdeling overweegt dat uit wat in de voorgaande overwegingen staat volgt dat, anders dan Stichting Rotterdam Natuurlijk stelt, de raad rekening heeft gehouden met duurzaamheidsaspecten en klimaatadaptief bouwen en daarover ook beleid heeft opgesteld. Dit beleid is, evenals wat in artikel 6.27a van de Omgevingsverordening is bepaald, vertaald in de beleidsregels waarnaar in de planregels wordt verwezen en die als bijlage bij de planregels zijn gevoegd. Daaraan zal bij de vergunningverlening moeten worden getoetst, evenals aan de eisen die in het Bouwbesluit en de opvolger van het Bouwbesluit (het Besluit bouwwerken leefomgeving) zijn opgenomen. Er is nu geen grond voor het oordeel dat een omgevingsvergunning wat betreft deze punten niet zou kunnen worden verleend. Stichting Rotterdam Natuurlijk heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat, ondanks de in de planregels gestelde eisen, het plan zelf invloed op de omgeving heeft wat betreft gevolgen voor het klimaat, zoals zij meent. Strijd met artikel 2 en artikel 8 van het EVRM is daarom in zoverre niet aan de orde, waarbij de Afdeling verwijst naar wat zij over deze bepalingen onder 75.7 heeft overwogen.
78.7.  De betogen slagen niet.
HINDER BOUWWERKZAAMHEDEN
79.     [appellant sub 7] vreest voor hinder vanwege de bouw.
79.1.  De Afdeling stelt vast dat dit niet over het plan zelf gaat maar over de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3124, onder 7.2.
Het betoog slaagt niet.
(FINANCIËLE) UITVOERBAARHEID
80.     Rotterdam Leisure Group, Stichting Groen Parkhaven, de bewonersorganisatie en anderen, Stichting Rotterdam Natuurlijk, [appellant sub 8] en [appellant sub 7] hebben beroepsgronden naar voren gebracht over de (financiële) uitvoerbaarheid.
81.     Bij een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder de financieel-economische uitvoerbaarheid, alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit als de raad op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het plan om financieel-economische of andere redenen niet uitvoerbaar is.
82.     Rotterdam Leisure Group wijst erop dat de bestaande minigolfbaan die zij exploiteert in het plangebied, als gevolg van de bouw van de nieuwe woontorens moet worden verplaatst naar een andere locatie in het plangebied. Beroepsgronden die zij over de begrenzing van de nieuwe locatie voor de minigolfbaan had aangevoerd, heeft zij nadien ingetrokken, omdat dit aspect volgens Rotterdam Leisure Group voldoende is meegenomen in het herstelbesluit. Zij heeft echter de beroepsgrond gehandhaafd dat onvoldoende duidelijk is of de kosten voor de verplaatsing van de minigolfbaan zijn meegenomen in het exploitatieplan.
82.1.  De raad stelt in het verweerschrift dat de met de verplaatsing van de minigolfbaan gemoeide kosten zijn geborgd in de grondexploitatie. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om aan de juistheid hiervan te twijfelen.
Het betoog slaagt niet.
83.     Rotterdam Leisure Group heeft in het kader van de financiële uitvoerbaarheid daarnaast beroepsgronden aangevoerd over de kadeverbreding. Het aspect van de kadeverbreding is, zoals hiervoor onder 20 is overwogen, niet aan de orde. Betogen hierover kunnen daarom ook in het kader van de financiële uitvoerbaarheid niet slagen.
84.     Stichting Groen Parkhaven vindt dat in strijd is gehandeld met de Europese Richtlijn 2014/24/EU door het toepassen van de constructie van een "Unsolicited Proposal". Daarmee zijn aanbestedingsregels omzeild. Ook Stichting Rotterdam Natuurlijk en [appellant sub 8] voeren dit aan. Volgens Stichting Groen Parkhaven doet zich strijd voor met het Didam-arrest.
84.1.  Voor zover Stichting Groen Parkhaven en [appellant sub 8] zich richten tegen de gevolgde procedure, waarbij Stichting Groen Parkhaven verwijst naar het Didam-arrest, overweegt de Afdeling dat deze procedure nu niet ter beoordeling voorligt. Het bestemmingsplan regelt namelijk niet door wie het bestemmingsplan wordt uitgevoerd. Stichting Groen Parkhaven, Stichting Rotterdam Natuurlijk en [appellant sub 8] hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat de raad op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het bestemmingsplan, gelet op de gevolgen van het Didam-arrest, niet uitvoerbaar is. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1157, onder 9.4. De betogen slagen daarom niet.
85.     De bewonersorganisatie en anderen betogen dat zij twijfelen aan de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan, omdat geen behoefte zou bestaan aan de woningen waarin het bestemmingsplan voorziet. [appellant sub 8] brengt naar voren dat de kosten voor het realiseren wellicht zo hoog zullen zijn dat de openbare ruimte wellicht niet meer kan worden aangepakt.
[appellant sub 7] betoogt dat er geen ruimte is voor tegenvallers.
85.1.  Op grond van artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro kan de raad bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is.
In paragraaf 6.1 van de plantoelichting is ingegaan op de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Daarin staat dat geen exploitatieplan is vastgesteld, maar een ontwikkelovereenkomst is gesloten met de initiatiefnemer. De kosten zullen worden gedekt door de toekomstige gronduitgiften. Dit wordt in het verweerschrift bevestigd. De Afdeling ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Daarbij is ook van belang dat de raad, zoals volgt uit wat hiervoor onder 23.1 over de woningbouwbehoefte is overwogen, zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er behoefte is aan de te realiseren woningen.
De raad heeft zich dan ook redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat er geen redenen zijn waarom het plan op voorhand niet uitvoerbaar is. De betogen slagen niet.
OVERIG
86.     Rotterdam Leisure Group heeft op de zitting wat betreft de door haar geëxploiteerde minigolfbaan ook nog beroepsgronden aangevoerd die betrekking hebben op de verplaatsing van de minigolfbaan. Haar resterende beroepsgrond die zij in haar beroepschrift op dit punt heeft gehandhaafd, heeft uitsluitend betrekking op de financiële uitvoerbaarheid, waar de Afdeling hiervoor onder 82 op is ingegaan. Overige beroepsgronden over de minigolfbaan zijn in het beroepschrift niet naar voren gebracht dan wel ingetrokken. De Afdeling ziet daarom, mede in het licht van wat hiervoor onder 13 over artikel 1.6a van de Chw is vermeld, geen aanleiding de overige beroepsgronden over de minigolfbaan in deze uitspraak te bespreken.
87.     Op basis van de hiervoor besproken beroepsgronden concludeert de Afdeling tot slot dat de hiervoor onder 19.3 weergegeven conclusie van de raad dat er ten gevolge van het bestemmingsplan geen nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten, kan worden gevolgd. Om die reden concludeert de Afdeling dat de raad terecht tot de conclusie is gekomen dat geen MER hoefde te worden opgesteld.
CONCLUSIE
Tussenuitspraak
88.     Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De Afdeling ziet aanleiding toepassing te geven aan deze mogelijkheid.
89.     In voorgaande overwegingen heeft de Afdeling verschillende gebreken geconstateerd die verband houden met de nadere inrichting van het plangebied, welke inrichting nog nader moet worden vormgegeven in bijvoorbeeld een inrichtingsplan. De realisatie en instandhouding van dit inrichtingsplan moet vervolgens in de planregels worden geborgd. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een voorwaardelijke verplichting in de planregels gekoppeld aan het gebruik van de nieuwe woningen in het plangebied, inhoudende dat dit gebruik uitsluitend is toegestaan indien een bij de planregels gevoegd inrichtingsplan is gerealiseerd en in stand wordt gehouden. Wat betreft de inhoud van een inrichtingsplan gaat het gelet op voorgaande overwegingen in ieder geval om de volgende aspecten:
- de hoogwaardige groene inrichting van het plangebied (overwegingen 27.3 tot en met 27.6, 31.7 en 38.2);
- de parkeerplaatsen van de touringcars, de nieuwe op- en afstapplaats voor Splash Tours en de gehandicaptenparkeerplaatsen (overweging 55.2);
- de bereikbaarheid van de noordelijke parkeergarage(s) (overweging 61.3);
- de bereikbaarheid van de bestaande ondernemingen in de Parkhaven en hun mogelijkheden om te laden en lossen (overweging 63.1).
90.     Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd of nieuw besluit niet opnieuw te worden toegepast. Een dergelijk besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en medegedeeld.
91.     Gelet op de geconstateerde gebreken vormt deze uitspraak voor alle appellanten, met uitzondering van [appellant sub 9], een tussenuitspraak. In de einduitspraak zal de Afdeling voor deze appellanten oordelen over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
Einduitspraak
92.     Zoals hiervoor onder 15.2 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 9] ongegrond. Dit betekent dat deze uitspraak voor [appellant sub 9] een einduitspraak is en dat daarmee voor haar deze procedure is geëindigd.
De raad hoeft ten aanzien van [appellant sub 9] geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Einduitspraak
I.        verklaart het beroep van [appellant sub 9] ongegrond.
Tussenuitspraak
II.       draagt de raad van de gemeente Rotterdam op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak:
- de onder 89 genoemde gebreken te herstellen met inachtneming van hetgeen over die gebreken in deze uitspraak is overwogen;
- de Afdeling en alle appellanten, met uitzondering van [appellant sub 9], de uitkomst mee te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. J.F. de Groot en mr. M.M. Kaajan, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.C. van Zuijlen, griffier.
w.g. Ten Veen
voorzitter
w.g. Van Zuijlen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2025
378-810