ECLI:NL:RVS:2025:3583

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
30 juli 2025
Zaaknummer
202305120/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake handhaving bouwstop en last onder dwangsom voor vergunningplichtige schuur in Enschede

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel. Het college van burgemeester en wethouders van Enschede had op 4 maart 2020 een last onder dwangsom en een bouwstop opgelegd aan [appellant] vanwege het bouwen van een schuur zonder omgevingsvergunning op zijn perceel in Enschede. [appellant] is van mening dat de schuur vergunningvrij kan worden gerealiseerd en heeft in 2020 de bouw gestart. Het college is van mening dat de bouwwerkzaamheden vergunningplichtig zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en in strijd zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep heeft ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 31 maart 2025. De Afdeling oordeelt dat er geen strijd is met de onschuldpresumptie, omdat de politierechter in een strafzaak heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor strafbaarheid. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank dat de schuur niet vergunningvrij kan worden gerealiseerd, omdat het bestemmingsplan een agrarische bestemming heeft en geen bouwvlak voor de schuur toestaat. De Afdeling oordeelt verder dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat er geen strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de rechtbank uitspraak wordt bevestigd. Tevens wordt het college veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

202305120/1/R3.
Datum uitspraak: 30 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend in Enschede,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 juli 2023 in zaak nr. 22/155 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2020 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom en een bouwstop opgelegd vanwege het bouwen van een schuur zonder omgevingsvergunning op het perceel [locatie 1] in Enschede (hierna: het perceel).
Bij besluit van 13 december 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 31 maart 2025, waar [appellant A], bijgestaan door mr. I.M.C. van Leeuwen, advocaat in Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Schipper en A.H. Oude Middendorp, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 4 maart 2020 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [appellant] is eigenaar van het perceel. Dit perceel bestaat uit een woongedeelte met daarop zijn woning en uit een weiland. Op het weiland wil [appellant] een schuur voor de opslag van materialen en werktuigen realiseren. Omdat hij van mening is dat deze schuur vergunningvrij kan worden gerealiseerd is hij in 2020 gestart met de bouw van de schuur. Het college is van mening dat de bouwwerkzaamheden vergunningplichtig zijn op grond van de Wabo en in strijd zijn met het bestemmingsplan. [appellant] handelt volgens het college daarom in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo.
Relevante regelgeving
3.       Voor het gedeelte van het perceel waar [appellant] de schuur wenst te realiseren gelden de regels en verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied Noordwest". De gronden hebben de bestemming "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden".
Artikel 5.1.1 van de planregels luidt:
"De voor Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden aangewezen gronden zijn bestemd voor het weiden van vee en de exploitatie van een grondgebonden agrarisch bedrijf, alsmede voor het behoud, herstel en verbetering van de aanwezige landschappelijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarde, zoals opgenomen in de koesteransichten die zijn opgesteld voor de verschillende landschapstypen en als bijlage 3 onderdeel uitmaken van deze regels, met daaraan ondergeschikt:
[..]
m. bouwwerken,
n. erven.
[..]"
4.       De overige relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt onderdeel uit van de uitspraak.
Hoger beroep
Onschuldpresumptie
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het in stand laten van het handhavingsbesluit in het besluit op bezwaar van 13 december 2021 niet in strijd is met de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Hij voert hiertoe aan dat hij op 19 maart 2021 bij uitspraak van de politierechter van strafrechtelijke vervolging voor het bouwen van de schuur op het perceel is vrijgesproken. Volgens [appellant] volgt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) dat de onschuldpresumptie met zich meebrengt dat de bestuursrechter een vrijspraak van een strafrechter bij zijn oordeel moet betrekken, wanneer deze ziet op hetzelfde feitencomplex. Daarbij geldt als uitgangspunt dat het een bestuursrechter niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak aan de onschuld van een betrokkene te twijfelen. Dat geldt volgens [appellant] niet alleen in procedures over een ‘criminal charge’. De uitspraak van de rechtbank is daarom in strijd met de onschuldpresumptie.
5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 11 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2632, onder 8.2, is het recht op een eerlijk proces neergelegd in artikel 6 van het EVRM. Een onderdeel van een eerlijk proces is de zogenaamde onschuldpresumptie, die in het tweede lid van artikel 6 van het EVRM is opgenomen. Dit houdt in dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. De reikwijdte van deze bepaling is niet beperkt tot strafrechtelijke procedures, maar kan zich in een voorkomend geval uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure, indien de geschilpunten in die procedure voortvloeien uit en samenhangen met een strafrechtelijke procedure. Deze situatie kan zich niet alleen voordoen tijdens een strafrechtelijke procedure, maar ook na het staken van de strafrechtelijke procedure of na een vrijspraak. Uit de rechtspraak van het EHRM (bijvoorbeeld: Melo Tadeu tegen Portugal, arrest van 23 oktober 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510) blijkt dat wanneer een dergelijke samenhang tussen de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedure wordt vastgesteld, dat op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat vrijspraak door de strafrechter er aan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken - als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs - voldoende aannemelijk worden gemaakt, mits de bestuurlijke en rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van een vrijspraak van hetgeen de verdachte in de strafzaak werd verweten (zie ook: de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1958).
5.2.    De Afdeling is net als de rechtbank van oordeel dat er in dit geval samenhang bestaat tussen de strafrechtelijke en de bestuursrechtelijke procedure, omdat het ten laste gelegde waarvan de politierechter [appellant] heeft vrijgesproken gebaseerd is op de feiten die hebben geleid tot het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom. Aan [appellant] is namelijk ten laste gelegd dat hij zonder omgevingsvergunning een (deel van een) schuur heeft gebouwd, wat ook heeft geleid tot het besluit waarbij een last onder dwangsom is opgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank echter terecht geoordeeld dat geen sprake is van strijd met de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het EVRM. De politierechter heeft namelijk aan zijn oordeel tot vrijspraak van [appellant] ten grondslag gelegd dat er een bestuursrechtelijke procedure loopt, met name over vragen die voor hem ook relevant zijn, waardoor hij onvoldoende beeld en duidelijkheid heeft over de zaak, en de vervolging enigszins prematuur vindt. De politierechter kan op basis van het onderliggende proces-verbaal komen tot wettig bewijs, zo staat in de uitspraak proces-verbaal, maar is er niet van overtuigd dat [appellant] strafbaar heeft gehandeld. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college met het besluit van 13 december 2021 geen twijfels heeft geuit over de juistheid van de vrijspraak door de politierechter. Daarbij betrekt de Afdeling dat bij het opleggen van de last onder dwangsom verwijtbaarheid van [appellant] geen rol speelt; het gaat daarbij enkel om het herstel van het perceel in de rechtmatige toestand.
Het betoog slaagt niet.
Vergunningvrij?
6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de schuur niet vergunningvrij kan worden gerealiseerd, omdat geen sprake is van een erf en achtererfgebied in de zin van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor).
Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd dat op het gedeelte van het perceel waar hij de schuur wil realiseren het bestemmingsplan "Buitengebied Noordwest" uit 2015 van toepassing is. Aan het planologisch regime kan volgens [appellant] in dit geval geen doorslaggevend gewicht worden toegekend bij het beantwoorden van de vraag of het om een erf en achtererfgebied gaat. [appellant] wijst in dit verband op de verbeelding bij de beheersverordening "Buitengebied Noordwest" uit 2013 waarop te zien is dat de locatie van het bouwplan buiten het plangebied van de beheersverordening valt. [appellant] ging bij de keuze voor een geschikte locatie voor de schuur uit van die beheersverordening en van het feit dat het perceelsgedeelte daarbuiten viel. Daarnaast wijst [appellant] op vijf andere planologische besluiten waaruit blijkt dat de locatie van het bouwplan is aangeduid als stedelijk gebied en dus niet in het buitengebied valt. Dit betreft onder andere het Voorbereidingsbesluit onzelfstandige bewoning 2021 en het bestemmingplan "Kwalitatief sturen op appartementen 2022". Volgens [appellant] is onder deze omstandigheden sprake van een planologische chaos en moet het bestemmingsplan "Buitengebied Noordwest" daarom buiten toepassing worden gelaten, omdat het evident in strijd is met de rechtszekerheid.
[appellant] voert daarnaast aan dat er sprake is van een erf en achtererfgebied als dit wordt beoordeeld aan de hand van het feitelijk gebruik. Het feitelijk gebruik van de schuur zal volgens hem ten dienste staan van zijn woning en tuin. Dat maakt dat de schuur vergunningvrij kan worden gerealiseerd, aldus [appellant].
6.1.    De rechtbank heeft onder rechtsoverweging 16 overwogen dat de schuur niet vergunningvrij is, omdat geen sprake is van erf en achtererfgebied in de zin van bijlage II van het Bor. De rechtbank heeft vastgesteld dat op het woonperceel van [appellant] op grond van het bestemmingsplan "Boekelo 2015" de bestemming "Wonen" rust. Het bestemmingsplan "Buitengebied Noordwest" rust op het deel van het perceel waar de schuur is beoogd en verbiedt het bouwen van een schuur op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden". Op grond van de planregels mogen gebouwen en bijbehorende bouwwerken alleen worden gebouwd binnen een op de kaart aangegeven bouwvlak. Op het deel van het perceel waar de schuur is beoogd, is geen bouwvlak.
De rechtbank heeft tevens onder rechtsoverweging 17 overwogen dat de bestemming "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden" uit het bestemmingsplan "Buitengebied Noordwest" voor het perceel niet buiten toepassing moet worden verklaard. Er is weliswaar sprake van planologische onduidelijkheid over het perceel, doordat het perceel in een aantal bestemmingsplannen wordt gerekend tot het buitengebied en in een aantal andere bestemmingsplannen tot het stedelijk gebied, maar dit leidt volgens de rechtbank niet tot de conclusie dat de agrarische bestemming die op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied Noordwest" op het perceel rust, evident onjuist is.
6.2.    De Afdeling stelt, net zoals de rechtbank dat heeft gedaan, vast dat het gedeelte van het perceel waar de woning staat op grond van het bestemmingsplan "Boekelo 2015" de bestemming "Wonen" heeft en het weilandgedeelte van het perceel waar de schuur is beoogd op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied Noordwest" de bestemming "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden" heeft. Ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor is geen omgevingsvergunning vereist voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits sprake is van een erf in de zin van artikel 1 van bijlage II van het Bor. Als een bestemmingsregeling gepaard gaat met belemmeringen om een perceel of delen van een perceel te gebruiken en feitelijk in te richten ten dienste van het hoofdgebouw, is er geen sprake van een erf. De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan op grond van artikel 5.1.1, aanhef en onder m en n, van de planregels bepaalt dat bouwwerken en erven ondergeschikt moeten zijn aan, kort gezegd, de exploitatie van een agrarisch bedrijf en dus de inrichting van die gronden ten dienste van de woning, het hoofdgebouw, niet toestaan. Het betreffende perceelgedeelte kan, nu het geen erf betreft, evenmin als "achtererfgebied" als bedoeld in artikel 1 van bijlage II van het Bor worden aangemerkt. Voor zover [appellant] betoogt dat het beoogde feitelijke gebruik maakt dat sprake is van een erf, volgt de Afdeling dat niet, omdat het feitelijke gebruik niet van betekenis is voor de uitleg van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling daarom terecht overwogen dat de schuur niet vergunningvrij kan worden gerealiseerd.
6.3.    Voor zover [appellant] betoogt dat het bestemmingsplan "Buitengebied Noordwest" vanwege evidente strijd met de rechtszekerheid buiten toepassing moet worden gelaten voor zover het de agrarische bestemming voor zijn perceel betreft, volgt de Afdeling dit niet.
6.3.1. De Afdeling overweegt dat de mogelijkheid om de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen in een procedure die is gericht tegen een besluit over handhaving, niet zover strekt dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan. Als in een procedure over een handhavingsbesluit wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling, dan moet de bestemmingsregeling alleen onverbindend worden geacht of buiten toepassing worden gelaten als de bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling. Om evident te zijn, is onder meer vereist dat de hogere regelgeving zo concreet is dat deze zich voor toetsing daaraan bij wijze van exceptie leent.
6.3.2. Dat in andere plannen, zogenoemde parapluplannen, en de beheersverordening de gronden mogelijk niet als buitengebied zijn aangemerkt of meegenomen, maakt niet dat de agrarische bestemming evident in strijd is met de rechtszekerheid. Daarom al is er geen reden om het plan voor zover het de agrarische bestemming betreft buiten toepassing te laten.
6.4.    Gelet op het voorgaande is de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht tot het oordeel gekomen dat sprake is van een overtreding, omdat er gebouwd is zonder omgevingsvergunning terwijl die wel nodig was, en dat het college bevoegd was handhavend op te treden.
Het betoog slaagt niet.
Evenredigheidsbeginsel
7.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van het college van 13 december 2021 niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. [appellant] voert hiertoe verschillende argumenten aan. Zo heeft hij geprobeerd om met het college in overleg te komen, en is hij op basis van eigen onderzoek naar de wetgeving voor het bouwen van een schuur en na van officiële overheidskanalen gekregen informatie tot de conclusie gekomen dat de bouw van de schuur vergunningvrij is toegestaan.
7.1.    De rechtbank heeft onder rechtsoverweging 21 overwogen dat handhavend optreden door het college in dit geval niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De last onder dwangsom en de bouwstop zijn geschikte middelen om de overtreding tegen te gaan. Daarbij heeft het college naar het oordeel van de rechtbank van belang mogen achten dat [appellant] na een waarschuwing toch verder heeft gebouwd. De maatregelen waren dus noodzakelijk. [appellant] heeft verder volgens de rechtbank niet zodanig bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat handhaving in dit concrete geval niet evenwichtig is.
7.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:678, geldt bij handhavingsbesluiten bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel de maatstaf van de zogeheten Harderwijk-uitspraak (uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285). Daarbij geldt als uitgangspunt dat het algemeen belang gediend is met handhaving en dat om die reden in de regel tegen een overtreding moet worden opgetreden. Handhaving blijft dus voorop staan.
Handhavend optreden is alleen onevenredig als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken. Dan is er een bijzonder geval waarin toch van handhavend optreden moet worden afgezien. Een bijzonder geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij concreet zicht op legalisatie, maar ook andere omstandigheden van het concrete geval kunnen leiden tot het oordeel dat er een bijzonder geval is.
Andere redenen om van handhavend optreden af te zien kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij een schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel.
7.3.    Wat [appellant] heeft aangevoerd geeft de Afdeling geen aanleiding tot een ander oordeel dan de rechtbank. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de onder 21 opgenomen rechtsoverweging, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daar aan toe dat in dit verband van belang is dat het bouwen zonder een daartoe benodigde vergunning op eigen risico geschiedt. Ook betrekt de Afdeling bij haar oordeel dat het college op 7 februari 2019 een brief heeft gestuurd aan [appellant] waarin staat dat op het betreffende gedeelte van het perceel het bestemmingsplan "Buitengebied Noordwest" met een agrarische bestemming van toepassing is, en dat [appellant] daar dus ten tijde van de bouw mee bekend was.
Het betoog slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bij het nemen van het besluit van 13 december 2021 niet het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Hij voert hiertoe aan dat de schuur op het naastgelegen perceel [locatie 2] in Enschede een bouwwerk van substantiële omvang betreft. Deze schuur is bovendien zonder omgevingsvergunning en in strijd met het bestemmingsplan gerealiseerd. In tegenstelling tot de schuur van [appellant] wordt hiertegen door het college niet handhavend opgetreden. Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellant] de omvang van de schuur aan de [locatie 2] en het jaar waarin deze is gerealiseerd onvoldoende onderzocht.
8.1.    De rechtbank heeft onder rechtsoverweging 23 vastgesteld dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat op dit punt. Onder rechtsoverweging 24 heeft de rechtbank echter geoordeeld dat dit motiveringsgebrek gepasseerd kan worden met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de schuur aan de [locatie 2] met een oppervlakte van 30 m² kleiner is dan de beoogde schuur van [appellant] met een oppervlakte van 53 m² en dat deze schuur er al sinds 2006 staat. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat niet handhavend wordt opgetreden tegen deze bestaande schuur, niet maakt dat het college daarom zou moeten gedogen dat een (nieuwe) schuur in strijd met het bestemmingsplan wordt gebouwd.
8.2.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door handhavend op te treden tegen de schuur. Daarbij betrekt de Afdeling de toelichting van het college dat het beoogde gebruik van de te realiseren schuur wezenlijk anders is. [appellant] wil zijn schuur gebruiken voor de opslag van hooi en de stalling van enkele machines, een tractor en koets met paardentrailer, terwijl de schuur aan de [locatie 2] wordt gebruikt als kippenhok. De Afdeling overweegt daarnaast met de rechtbank dat ook vanwege het verschil in afmetingen en oppervlakte van de schuur geen sprake is van een vergelijkbare situatie.
Wat betreft het betoog van [appellant] dat de rechtbank de omvang van de schuur en het jaar waarin deze is gerealiseerd onvoldoende heeft onderzocht, overweegt de Afdeling als volgt. Op 5 januari 2023 heeft de Afdeling Handhaven Bouwen & Milieu van de gemeente Enschede een bezoek gebracht aan de schuur op de [locatie 2]. Het controlerapport is toegezonden aan de rechtbank. Bij deze inspectie is gebleken dat de schuur op het perceel een lengte van 6,5 m, en een breedte van 4,6 m heeft en een totale oppervlakte van 30 m². Het college heeft verder kenbaar gemaakt dat de schuur aan de [locatie 2] in 2005 nog niet op het perceel stond, maar in 2007 wel. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank de omvang van de schuur aan de [locatie 2] en het jaar waarin deze is gerealiseerd onvoldoende heeft onderzocht.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
10.     [appellant] heeft de Afdeling verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
10.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste zes maanden, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
10.2.  In dit geval is de redelijke termijn gestart op 10 april 2020 met de ontvangst van het bezwaarschrift door het college. Vanaf die datum tot deze uitspraak van 30 juli 2025 zijn afgerond vijf jaar en drie maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met afgerond vijftien maanden is overschreden.
10.3.  De overschrijding van de redelijke termijn moet volledig worden toegerekend aan het college.
10.4.  Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan [appellant A] en [appellant B] elk van hen toe te kennen bedrag € 1500,00. Omdat [appellant A] en [appellant B] gezamenlijk hebben geprocedeerd ziet de Afdeling aanleiding dit bedrag te matigen in de zin dat zij ieder de helft van dat bedrag (dus € 750,00) krijgen toegekend. De Afdeling zal het college daarom veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van in totaal € 1500,00.
10.5.  Het college wordt ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die [appellant A] en [appellant B] hebben gemaakt in verband met de behandeling van het verzoek.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede om aan [appellant A] en [appellant B] een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 1500,00 te betalen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J.M.A. Wolvers-Poppelaars, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Wolvers-Poppelaars
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6
1. […]
2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
3. […]
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…]
Artikel 2.3a
1. Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
2. Het eerste lid blijft buiten toepassing indien voor het bouwen van het desbetreffende bouwwerk op grond van artikel 2.1, derde lid, geen omgevingsvergunning is of was vereist, met dien verstande dat indien in een dergelijk geval sprake is van een bouwwerk waarvan de aanwezigheid slechts een beperkte periode is toegestaan, het eerste lid uitsluitend buiten toepassing blijft gedurende die periode.
Besluit omgevingsrecht, bijlage II
Artikel 1
1. In deze bijlage wordt verstaan onder:
achtererfgebied: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;
[…]
erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;
[…]
Artikel 2
Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:
[…]
3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:
1°. 5 m,
2°. 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en
3°. het hoofdgebouw,
b. voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:
1°. indien hoger dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule:
maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3;
2°. functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,
c. op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,
d. de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag,
e. niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte,
f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:
1°. in geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m²: 50% van dat bebouwingsgebied,
2°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m² en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m²,
3°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m²: 90 m², vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m², tot een maximum van in totaal 150 m²,
g. niet aan of bij:
1°. een woonwagen,
2°. een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor het bouwen daarvan is bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij die vergunning aangegeven termijn verplicht is de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand hersteld te hebben,
3°. een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden;
[…]