BRS.25.000559
Datum uitspraak: 14 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 mei 2025 in zaak nr. NL25.8240 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2025 heeft de minister een aanvraag van betrokkene om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 6 mei 2025 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. M.A.C. de Vilder‑van Overmeire, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene heeft de Syrische nationaliteit. De minister heeft haar aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Polen daarvoor op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is. Op 15 november 2024 is een claimakkoord tot stand gekomen met Polen.
1.1. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 30 maart 2023, E.E., S.N. en J.Y., ECLI:EU:C:2023:272, en de uitspraken van de Afdeling van 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4198 en ECLI:NL:RVS:2023:4199, is de overdrachtstermijn in deze zaak niet opgeschort en is deze verstreken op 15 mei 2025. Dat heeft tot gevolg dat de minister betrokkene niet meer kan overdragen aan Polen en haar moet opnemen in de nationale procedure. 1.2. Ondanks dat de termijn om betrokkene over te dragen aan Polen is verstreken, heeft de minister nog belang bij de beoordeling van het hoger beroep. Dat belang is gelegen in de precedentwerking die kan uitgaan van de vernietiging van het besluit door de rechtbank. De Afdeling wijst op haar uitspraken van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:896, onder 3, en 23 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4244, onder 4. De uitspraak van de rechtbank en het hoger beroep
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat zij voor Polen nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Bij dat oordeel heeft de rechtbank het door betrokkene overgelegde nieuwsbericht ‘Tusk: Poland will no longer comply with EU’s Dublin Regulation on returning asylum seekers’ van Notes from Poland van 21 maart 2025 en het krantenartikel ‘Polen zet streep door recht op asielaanvraag’ uit de Volkskrant van 27 maart 2025 betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de nieuwe wetgeving in Polen en de uitlatingen van de Poolse premier ten onrechte niet bij haar besluitvorming betrokken en vormen deze een sterke aanwijzing dat Polen zijn internationale verplichtingen tegenover betrokkene niet zal nakomen. De rechtbank heeft daarom overwogen dat de minister nader onderzoek moet doen naar de situatie in Polen.
2.1. De minister komt met haar grieven op tegen dit oordeel van de rechtbank. Volgens de minister volgt uit de onder 2 genoemde bronnen niet dat Dublinclaimanten in Polen niet langer de mogelijkheid hebben om toegang te krijgen tot de asielprocedure. Zij wijst erop dat de in Polen aangenomen wet een asielstop bevat die ziet op de situatie aan de buitengrens van Polen met Belarus. De bedoelde wetgeving is volgens de minister dan ook niet van toepassing op Dublinclaimanten, omdat zij op gecontroleerde wijze worden overgedragen. Over de uitlatingen van de Poolse premier stelt de minister dat deze niet overeenkomen met de uitvoeringspraktijk. Polen werkt namelijk nog steeds mee aan de over- en terugnames van Dublinclaimanten. Volgens de minister mag dus nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan. Tot slot voert de minister aan dat de rechtbank haar ten onrechte heeft verplicht om nader onderzoek te doen naar de situatie in Polen.
Beoordeling
3. De Afdeling heeft in de uitspraak van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455, onder 6.3-6.5, geoordeeld dat voor Polen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. 3.1. Uit het onder 2 genoemde artikel uit de Volkskrant volgt dat in Polen een wet in werking is getreden op grond waarvan het mogelijk wordt om het recht op het indienen van asielverzoeken op te schorten voor een periode van 60 dagen. Deze wet is echter alleen van toepassing op asielverzoeken die worden ingediend in het gebied langs de grens met Belarus. De Afdeling is daarom met de minister van oordeel dat nergens uit blijkt dat deze wetgeving ook gevolgen heeft voor Dublinclaimanten, omdat zij op gecontroleerde wijze worden overgedragen en daarom niet met deze wetgeving geconfronteerd zullen worden.
3.2. Voor zover de Poolse premier heeft verklaard dat Polen van plan is zich niet meer aan de verplichtingen van de Dublinverordening te houden, is de Afdeling van oordeel dat deze uitlating op zichzelf onvoldoende is voor het oordeel dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. Daarbij is van belang dat het onder 2 genoemde nieuwsbericht van Notes from Poland gaat over de terugname van Dublinclaimanten uit Duitsland. De minister heeft in haar verweerschrift en op de zitting bij de rechtbank toegelicht dat uit de uitvoeringspraktijk blijkt dat Polen nog steeds claimakkoorden verstrekt. Ook werkt Polen nog steeds mee aan de feitelijke overdracht van Dublinclaimanten. Met de claimakkoorden garanderen de Poolse autoriteiten dat zij asielaanvragen van Dublinclaimanten in behandeling zullen nemen.
3.3. Gelet op het voorgaande heeft de minister deugdelijk gemotiveerd dat zij voor Polen nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. De minister is alleen daarom al niet gehouden nader onderzoek te doen naar de situatie in Polen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1043, onder 4.1-4.3. 3.4. De grieven slagen.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat de minister de asielaanvraag als gevolg van tijdsverloop alsnog in behandeling moet nemen, heeft betrokkene bereikt wat zij met haar beroep beoogde. Daarom heeft betrokkene geen belang meer bij de beoordeling van haar beroep. Het beroep is niet-ontvankelijk. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 mei 2025 in zaak nr. NL25.8240;
III. verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2025
644-1149