In deze zaak heeft de maatschap, die sinds 1997 een vleeskalverhouderij exploiteert, een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus). De aanvraag werd afgewezen door de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, omdat de stallen van de maatschap in de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag niet onafgebroken in gebruik waren geweest. De stallen stonden tijdelijk leeg van 20 oktober 2021 tot en met 12 maart 2023 vanwege ziekte van een van de maten. De maatschap betoogde dat deze leegstand een uitzonderingssituatie was en dat de vijfjaarseis niet van toepassing was in dit geval. De minister verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Tijdens de zitting op 26 mei 2025 werd het standpunt van de maatschap toegelicht door hun gemachtigde, bijgestaan door andere advocaten. De maatschap voerde aan dat de tijdelijke leegstand niet in strijd was met de vijfjaarseis, omdat deze het gevolg was van omstandigheden die passen binnen het normale bedrijfsproces. De minister voerde aan dat de langdurige leegstand van bijna anderhalf jaar niet als bedrijfseconomisch gangbaar kon worden beschouwd en dat de afwijzing van de subsidie in overeenstemming was met de Richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en bosbouwsector.
Het College oordeelde dat de afwijzing van de subsidie terecht was, omdat de maatschap niet voldeed aan de vijfjaarseis. De tijdelijke leegstand was te lang en voldeed niet aan de voorwaarden voor subsidie. Het beroep van de maatschap werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 augustus 2025.