ECLI:NL:CBB:2025:425

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 augustus 2025
Publicatiedatum
18 augustus 2025
Zaaknummer
24/698
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidie veehouderijlocaties door niet voldoen aan vijfjaarseis

In deze zaak heeft de maatschap, die sinds 1997 een vleeskalverhouderij exploiteert, een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus). De aanvraag werd afgewezen door de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, omdat de stallen van de maatschap in de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag niet onafgebroken in gebruik waren geweest. De stallen stonden tijdelijk leeg van 20 oktober 2021 tot en met 12 maart 2023 vanwege ziekte van een van de maten. De maatschap betoogde dat deze leegstand een uitzonderingssituatie was en dat de vijfjaarseis niet van toepassing was in dit geval. De minister verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Tijdens de zitting op 26 mei 2025 werd het standpunt van de maatschap toegelicht door hun gemachtigde, bijgestaan door andere advocaten. De maatschap voerde aan dat de tijdelijke leegstand niet in strijd was met de vijfjaarseis, omdat deze het gevolg was van omstandigheden die passen binnen het normale bedrijfsproces. De minister voerde aan dat de langdurige leegstand van bijna anderhalf jaar niet als bedrijfseconomisch gangbaar kon worden beschouwd en dat de afwijzing van de subsidie in overeenstemming was met de Richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en bosbouwsector.

Het College oordeelde dat de afwijzing van de subsidie terecht was, omdat de maatschap niet voldeed aan de vijfjaarseis. De tijdelijke leegstand was te lang en voldeed niet aan de voorwaarden voor subsidie. Het beroep van de maatschap werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 augustus 2025.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 24/698

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 augustus 2025 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] (maatschap)

(gemachtigde: mr. N. Crooijmans)
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigden: mr. C.J.M Daniëls en D. van Steen)

Procesverloop

Met het besluit van 28 maart 2024 heeft de minister de aanvraag van de maatschap om subsidie uit de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting
(Lbv-plus) afgewezen.
Met het besluit van 28 juni 2024 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar daartegen ongegrond verklaard.
De maatschap heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 26 mei 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen: namens de [naam] en hun gemachtigde, vergezeld door mr. Q.L.A Kuijpers en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Aanleiding voor deze procedure
1. De maatschap exploiteert sinds 1997 een vleeskalverhouderij. In de periode van 20 oktober 2021 tot en met 12 maart 2023 hebben de stallen tijdelijk leeg gestaan in verband met ziekte van een van de maten. Sinds 12 maart 2023 is het bedrijf van de maatschap weer volledig in werking. Op 8 september 2023 heeft de maatschap subsidie op grond van de
Lbv-plus aangevraagd.
2 De minister heeft de subsidieaanvraag afgewezen, omdat de productiecapaciteit van het bedrijf van de maatschap niet onafgebroken op bedrijfseconomisch gangbare wijze heeft plaatsgevonden gedurende de vijf jaren voorafgaand aan de indiening van de aanvraag (de vijfjaarseis) (artikel 6, eerste lid, van de Lvb-plus). Het bedrijf van de maatschap heeft langdurig leegstaande stallen gehad.
Standpunten van partijen
3 De maatschap is het niet eens met afwijzing op grond van de vijfjaarseis. De vijfjaarseis is in het leven geroepen om te voorkomen dat bedrijven die al beëindigd zijn, dan wel bedrijven die nog maar net in werking zijn, in aanmerking komen voor subsidie. Het bedrijf van de maatschap is vanaf 1997 tot op heden volledig in bedrijf, met twee korte tussenpozen. Uit de toelichting bij de vijfjaarseis volgt dat het vereiste van het feitelijk houden van dieren niet betekent dat er gedurende de gehele periode dieren in de stal moeten hebben gestaan. De tijdelijke leegstand was het gevolg van de ziekte van een van de maten. Het ging om een uitzonderingssituatie, net als bijvoorbeeld een dierziekte. De maatschap verzoekt het College om door middel van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) in dat verband nadere uitleg te vragen over de vijfjaarseis, zoals opgenomen in punt 426 van de Richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden (2022/C 485/01). Als dit niet wordt gevolgd, voert de maatschap aan dat artikel 6, eerste lid, van de Lbv-plus gelet op het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten. Toepassing van deze bepaling leidt vanwege de bijzondere omstandigheden tot een onevenredige uitkomst. De maatschap voert tot slot aan dat het weigeren van de subsidie in strijd is met het doel van de Lbv-plus. Het bedrijf van de maatschap behoort tot de piekbelasters waarvoor die regeling is bedoeld en voldoet ook aan alle overige voorwaarden. Zonder de subsidie zal het bedrijf niet stoppen en zal geen stikstofreductie plaatsvinden.
4 De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zijn stellingen zullen, voor zover nodig, hierna bij de beoordeling worden besproken.
Beoordeling van het beroep
5.1
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of wordt voldaan aan de vijfjaarseis die volgt uit artikel 6, eerste lid, van de Lvb-plus. Deze bepaling luidt als volgt:
“De aanvraag van de veehouder wordt afgewezen indien de veehouder op de veehouderijlocatie niet daadwerkelijk een veehouderij met productierecht of een vleeskalverhouderij drijft en voor zover de desbetreffende productiecapaciteit niet onafgebroken gedurende de vijf jaren voorafgaande aan het tijdstip van indiening van de aanvraag op bedrijfseconomisch gangbare wijze gebruikt is.”
5.2
In de toelichting bij de Lbv-plus (Stcrt. 2023 nr. 15029, p. 25) staat over de vijfjaarseis het volgende:
“Uitsluitend productiecapaciteit die in de laatste vijf jaar vóór de aanvraag (op bedrijfseconomisch gangbare wijze) onafgebroken is gebruikt, komt voor subsidie in aanmerking. Dit hangt samen met het Europese staatssteunkader voor het sluiten van productiecapaciteit, de Richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden (2022/C 485/01; hierna: de Richtsnoeren). Hierin is als vereiste opgenomen dat uitsluitend staatssteun kan worden verleend voor productiecapaciteit die in de laatste vijf jaar vóór de sluiting onafgebroken is gebruikt. Omdat ten tijde van de aanvraag onbekend is wanneer de sluiting daadwerkelijk plaatsvindt, kan niet worden uitgegaan van de datum van de feitelijke sluiting, maar moet worden uitgegaan van de datum van aanvraag om te kunnen vaststellen of wordt voldaan aan het hiervoor bedoelde vijfjaarsvereiste.
De vereisten van het feitelijk houden van dieren en van het onafgebroken gebruik gedurende vijf jaar betekenen niet dat er steeds dieren in een stal (hebben) moeten staan. Als een stal in het kader van de reguliere bedrijfsvoering tijdelijk leeg staat respectievelijk heeft gestaan, betekent dat niet dat de stal niet wordt respectievelijk is gebruikt. Er is dan nog steeds sprake van gebruik op bedrijfseconomisch gangbare wijze. Te denken valt aan leegstand tussen het afvoeren van een ronde vleesvarkens, -kuikens of -kalveren en de komst van een nieuwe ronde, of aan tijdelijke leegstand als gevolg van een dierziekte. Kortdurende leegstand van een stal hoeft dus geen reden voor afwijzing van de subsidie aanvraag te zijn, zolang de leegstand het gevolg is van omstandigheden die passen in het normale bedrijfsproces.”
5.3
In de Richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden (2022/C 485/01) is onder meer het volgende opgenomen:
“426. Uitsluitend ondernemingen die daadwerkelijk hebben geproduceerd, en uitsluitend productiecapaciteit die in de laatste vijf jaar vóór de sluiting van de capaciteit onafgebroken is gebruikt, komen voor steun in aanmerking. In gevallen waarin de productiecapaciteit al definitief is gesloten of waarin een dergelijke sluiting onvermijdelijk lijkt, is er geen sprake van een (toereikende) minimumbijdrage van de begunstigde en mag geen steun worden verleend.”
5.4
Deze vijfjaareis houdt in dat, zoals de minister ook heeft betoogd, uitsluitend ondernemingen die daadwerkelijk hebben geproduceerd, en uitsluitend productiecapaciteit die in de laatste vijf jaar voor de sluiting van de capaciteit onafgebroken is gebruikt, in aanmerking komen voor steun. Kortdurende leegstand van een stal hoeft geen reden voor afwijzing van de subsidieaanvraag te zijn, zolang de leegstand het gevolg is van omstandigheden die passen in het normale bedrijfsproces (vergelijk in dit verband ook de uitspraken van het College van 18 juli 2023, ECLI:NL:CBB:2023:366, en 22 maart 2022, ECLI:NL:CBB:2022:125).
5.5
Vaststaat dat de stallen van het bedrijf bijna anderhalf jaar leeg hebben gestaan. Dit betekent dat de productiecapaciteit niet onafgebroken is gebruikt in de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag. Weliswaar volgt uit de toelichting bij de Lbv-plus dat bij tijdelijke leegstand van de stallen in het kader van de reguliere bedrijfsvoering nog steeds wordt voldaan aan het vereiste van onafgebroken gebruik van de productiecapaciteit, maar daarvan is hier geen sprake. Leegstand als gevolg van ziekte van een van de maten is op zich zelf genomen geen omstandigheid die past binnen het normale bedrijfsproces, terwijl het hier bovendien gaat om een periode van bijna anderhalf jaar, zodat niet kan worden volgehouden dat sprake is van een (kortdurende) leegstand die bedrijfseconomisch gangbaar is. Dat de maatschap bepaalde bedrijfskeuzes heeft gemaakt door persoonlijke omstandigheden, kan – hoe invoelbaar ook – niet tot een andere conclusie leiden.
5.6
De afwijzing van de aanvraag van de maatschap op grond van artikel 6, eerste lid, van de Lvb-plus sluit aan bij punt 426 van de Richtsnoeren, omdat die bepaling er volgens de eerste volzin van uitgaat dat uitsluitend productiecapaciteit die in de laatste vijf jaar vóór de sluiting van de capaciteit onafgebroken is gebruikt, voor steun in aanmerking komt. In de tweede volzin worden vervolgens gevallen genoemd waarin dat in ieder geval niet geldt, namelijk in het geval waarin de productiecapaciteit al definitief is gesloten of waarin een dergelijke sluiting onvermijdelijk lijkt. Deze volzin sluit niet uit en maakt aldus duidelijk dat nog sprake kan zijn van andere situaties waarin subsidieverlening ook moet worden geweigerd, omdat evenmin sprake is van onafgebroken gebruik (vergelijk de uitspraak van het College van 18 juli 2023, hiervoor aangehaald). Punt 426 van de Richtsnoeren is in zoverre voldoende duidelijk, zodat geen aanleiding bestaat hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
Evenredigheidsbeginsel
6 Ook het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. De minister heeft de
Lbv-plus met daarin de vijfjaarseis aan de Europese Commissie voorgelegd. De Commissie heeft geoordeeld dat de Lbv-plus in overeenstemming is met de staatssteunkaders die gelden in de interne markt. De bepaling in de Lbv-plus over de vijfjaarseis kan dan ook niet onverbindend worden verklaard of buiten toepassing worden gelaten zonder in strijd te komen met het Europese staatssteunkader. Dit kader kan, zoals de minister op de zitting ook heeft toegelicht, niet opzij gezet worden door een beroep op het evenredigheidsbeginsel en staat daarom vast (zie de uitspraken van het College van 22 oktober 2024, ECLI:NL:CBB:2024:736 en 29 juli 2025, ECLI:NL:CBB:2025:392). Dat, zoals de maatschap nog heeft aangevoerd, zij tot de piekbelasters behoort waarvoor de Lbv-plus is bedoeld en zij zonder de subsidie niet zal stoppen waardoor geen stikstofreductie zal plaatsvinden, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de minister niet met voorbijgaan aan de ter zake geldende regels subsidie kan verlenen.
7 De conclusie is dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan de vijfjaarseis.
Slotsom
8 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. M.J. Jacobs en mr. A. van Gijzen, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2025.
w.g. A. Venekamp w.g. C.S. de Waal