In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft de herziening en intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die in beroep ging tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad had eerder op 4 september 2013 een tussenuitspraak gedaan, waarin het bezwaar van appellant gegrond werd verklaard. Het Uwv had daarop een nieuw besluit genomen, waarin de WAO-uitkering werd herzien en de terugvordering van de uitkering werd gehandhaafd. Appellant betwistte de herziening van zijn uitkering en stelde dat hij altijd 80 tot 100% arbeidsongeschikt was gebleven. De Raad oordeelde dat het Uwv de toepassing van artikel 44 van de WAO correct had uitgevoerd en dat er geen aanknopingspunten waren om te oordelen dat de vaststelling van de inkomsten door het Uwv onjuist was. De Raad concludeerde dat de intrekking van de WAO-uitkering per 1 mei 2008 terecht was, omdat er bij de schatting van de arbeidsongeschiktheid geen relevant verlies aan verdienvermogen resteerde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze was aangevochten, maar verklaarde het beroep tegen de besluiten van 24 april 2013 en 30 oktober 2013 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.895,50 bedroegen.