ECLI:NL:CRVB:2014:822

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
11-3112 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van WAO-uitkering met betrekking tot anticumulatie en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft de herziening en intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die in beroep ging tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad had eerder op 4 september 2013 een tussenuitspraak gedaan, waarin het bezwaar van appellant gegrond werd verklaard. Het Uwv had daarop een nieuw besluit genomen, waarin de WAO-uitkering werd herzien en de terugvordering van de uitkering werd gehandhaafd. Appellant betwistte de herziening van zijn uitkering en stelde dat hij altijd 80 tot 100% arbeidsongeschikt was gebleven. De Raad oordeelde dat het Uwv de toepassing van artikel 44 van de WAO correct had uitgevoerd en dat er geen aanknopingspunten waren om te oordelen dat de vaststelling van de inkomsten door het Uwv onjuist was. De Raad concludeerde dat de intrekking van de WAO-uitkering per 1 mei 2008 terecht was, omdat er bij de schatting van de arbeidsongeschiktheid geen relevant verlies aan verdienvermogen resteerde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze was aangevochten, maar verklaarde het beroep tegen de besluiten van 24 april 2013 en 30 oktober 2013 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.895,50 bedroegen.

Uitspraak

11/3112 WAO, 12/3674 WAO, 13/2858 WAO, 13/6418 WAO
Datum uitspraak: 12 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
13 april 2011, 10/5182 en 11/7275 (aangevallen uitspraak 1) en van 8 december 2011, 11/7275 (aangevallen uitspraak 2).
Partijen:
[appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in de gedingen tussen partijen op 4 september 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1639) een tussenuitspraak gedaan.
Op 30 oktober 2013 heeft het Uwv een nader besluit genomen, waarop appellant bij brief van 28 november 2013 heeft gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een uiteenzetting van de feiten wordt verwezen naar de hiervoor vermelde tussenuitspraak. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij besluit van 30 oktober 2013 het bezwaar tegen het bestreden besluit van 2 maart 2010 alsnog gegrond verklaard en dat besluit aldus gewijzigd dat
-artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt toegepast van
1 mei 1998 tot 1 mei 2001, waarbij de WAO-uitkering wordt uitbetaald als ware appellant
45
tot 55% arbeidsongeschikt;
-de WAO-uitkering met ingang van 1 mei 2001 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%;
-in verband met uitbreiding van de werkzaamheden van appellant waarvan niet op voorhand duidelijk kon zijn dat die uitbreiding passend was met ingang van 1 mei 2005 opnieuw toepassing wordt gegeven aan artikel 44 van de WAO, waarbij de uitkering van appellant per 1 mei 2005 wordt uitbetaald als ware hij 25 tot 35% arbeidsongeschikt en - in verband met verdere uitbreiding van de werkzaamheden - per 1 mei 2006 vanwege verdiensten waardoor hij minder dan 15% arbeidsongeschikt zou zijn, geen uitbetaling van WAO-uitkering meer plaatsvindt;
-de WAO-uitkering na (opnieuw) drie jaar anticumulatie met ingang van 1 mei 2008 wordt beëindigd.
Het Uwv heeft voorts in het besluit van 30 oktober 2013 vermeld dat de terugvordering van de WAO-uitkering, en de herziening en terugvordering van de toeslag ongewijzigd blijven, evenals de heropening van de WAO-uitkering met ingang van 1 april 2010.
Tot slot heeft het Uwv geweigerd proceskosten in bezwaar te vergoeden.
3.
In zijn reactie op het besluit van 30 oktober 2013 heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de medische en arbeidskundige gegevens slechts tot de conclusie kunnen leiden dat hij steeds 80 tot 100% arbeidsongeschikt is gebleven zodat er geen aanleiding is voor wijziging van de WAO-uitkering per 1 mei 2001 en 1 mei 2008 en dat ten onrechte - en dat per 1 mei 2005 voor de tweede keer - toepassing is gegeven aan artikel 44 van de WAO. Appellant heeft daarbij gesteld dat hij niet zelf zijn werkzaamheden heeft uitgebreid, zijn gezondheid liet dat niet toe, maar dat hij familie en personeel heeft ingeschakeld. Appellant meent voorts dat, nu het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2010 gegrond is verklaard, aanspraak bestaat op een proceskostenvergoeding.
4.
Aangezien het Uwv met het besluit van 30 oktober 2013 niet geheel aan het hoger beroep van appellant tegemoet is gekomen, wordt het hoger beroep ingevolge de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 13/6418 WAO.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In de tussenuitspraak is, met verwijzing naar ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5630 en ECLI:NL:CRVB:2009:BK7083, geoordeeld dat appellant de betreffende anticumulatie- en terugvorderingsbepalingen op zich van toepassing heeft doen worden maar dat de toepassing van artikel 44 van de WAO over een langere periode dan in die bepaling genoemd, gelet op de bedoeling van de wetgever, niet kan worden aanvaard, zodat het Uwv de toepassing van die bepaling na ommekomst van de periode van drie jaar op 1 mei 2001 in strijd met de wet aansluitend aan die datum heeft gecontinueerd.
5.2.
Bij besluit van 30 oktober 2013 heeft het Uwv dit gebrek op juiste wijze hersteld. Evenals de Raad in zijn genoemde uitspraak gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:CRVB:2009:BK7083 heeft overwogen moet de door appellant vanaf 1 mei 1998 verrichte arbeid na afloop van de toepassingsduur van artikel 44 van de WAO na drie jaar worden aangemerkt als arbeid waartoe hij met zijn krachten en bekwaamheden in staat is, zodat terecht per 1 mei 2001 tot schatting op die arbeid is overgegaan.
5.3.
Bij de tussenuitspraak heeft de Raad reeds geconcludeerd dat er geen reden is om te oordelen dat de vaststelling van de inkomsten door het Uwv onjuist is. Daarvan uitgaande kan niet worden geoordeeld dat de herziening van de WAO-uitkering per 1 mei 2001 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% onjuist is.
5.4.
Ook de hernieuwde toepassing van artikel 44 van de WAO met ingang van 1 mei 2005 kan niet als onjuist worden geoordeeld. Gelet op de medische gegevens, zoals deze met name naar voren komen in het rapport van de verzekeringsarts van 30 november 2009 en de daarbij opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst, waarin een forse urenbeperking is opgenomen van 2 uur per dag/10 uur per week, en waaruit blijkt dat die situatie al langer bestaat en niet wijzigt, kon niet op voorhand duidelijk zijn of de uitgebreide werkzaamheden passend zouden zijn. Anders dan appellant is de Raad niet van oordeel dat in deze situatie, waarin sprake is van wezenlijke uitbreiding van werkzaamheden, namelijk van twee dagen per week tot eerst drie en daarna vier dagen per week en daarmee van een wijziging in de arbeidsbelasting in betekenende mate, hernieuwde toepassing van artikel 44 van de WAO niet is geoorloofd. Deze situatie is dan ook niet op een lijn te stellen met de situatie, die aan de orde was in genoemde ECLI:NL:CRVB:2009:BK7083 waarin de Raad heeft geoordeeld dat de wat aard en belasting betreft gelijk gebleven werkzaamheden aan hernieuwde toepassing van anticumulatie in de weg stonden. Er zijn geen aanknopingspunten om te oordelen dat de wijze van toepassen van artikel 44 van de WAO vanaf 1 januari 2005 onjuist is.
5.5.
Uit 5.1 tot en met 5.4 vloeit voort dat het Uwv met juistheid heeft besloten de uitkering van appellant na ommekomst van de nieuwe periode van anticumulatie gedurende drie jaar met toepassing van artikel 44 van de WAO, zoals dit artikel toen luidde, met ingang van
1 mei 2008 in te trekken, omdat er bij de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum geen relevant verlies aan verdienvermogen resteerde.
5.6.
In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat er geen dringende reden was om van terugvordering af te zien. De hoogte van de terugvordering is niet bestreden, evenmin als de herziening en terugvordering van de toeslag. De in het besluit van 30 oktober 2013 genoemde, daarop betrekking hebbende besluiten , worden derhalve naar hun inhoud niet aangetast. Hetzelfde geldt voor het besluit van 24 april 2013.
5.7.
Hetgeen in 5.1 tot en met 5.6 is overwogen moet tot de slotsom leiden dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt vanwege de onjuiste toepassing van artikel 44 van de WAO en de gehanteerde onjuiste basis voor de terugvordering. Om die reden worden de besluiten van 11 juni 2010 en van 5 augustus 2011, voor zover door de rechtbank in stand gelaten, eveneens vernietigd. Nu de besluiten van
24 april 2013 en 30 oktober 2013, met inbegrip van de daarbij gehandhaafde terugvordering van de WAO en herziening en teugvordering van de toeslag houdbaar zijn, wordt het beroep tegen die besluiten ongegrond verklaard.
6.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad als volgt.
Nu de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, en bestreden besluit 1 en 2 (voor zover door de rechtbank in stand gelaten) worden vernietigd, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden in beroep (2 procedures) begroot op € 2.191,50 en in hoger beroep op € 1.704,-. Van in bezwaar gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • vernietigt de besluiten van 11 juni 2010 en 5 augustus 2011 (voor zover door de rechtbank in stand gelaten);
  • verklaart het beroep tegen de besluiten van 24 april 2013 en 30 oktober 2013 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.895,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht in beroep (2 x € 41,- =
€ 82,-) en in hoger beroep (€ 112,- ) vergoedt tot een totaalbedrag van € 194,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) R.L. Rijnen

TM