ECLI:NL:CRVB:2015:2933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2015
Publicatiedatum
28 augustus 2015
Zaaknummer
13/42 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van persoonsgebonden budget en terugvordering op basis van ingezetenschap in de AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking van een persoonsgebonden budget (pgb) en de terugvordering van onterecht ontvangen bedragen. Appellante, die in Suriname woont, had een pgb ontvangen op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het Zorgkantoor trok het pgb in, omdat appellante niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt, wat volgens de AWBZ een vereiste is voor het recht op een pgb. De Raad oordeelde dat appellante vanaf 18 december 2008 in Suriname verbleef en daar feitelijk woonachtig was, waardoor zij niet voldeed aan de voorwaarden voor AWBZ-verzekering.

De rechtbank had eerder het besluit van het Zorgkantoor vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep kwam tot de conclusie dat de rechtbank niet had onderkend dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb in te trekken. De Raad oordeelde dat appellante op de hoogte had moeten zijn van het feit dat haar verblijf in Suriname invloed had op haar recht op het pgb. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het nadere besluit van het Zorgkantoor ongegrond. De Raad benadrukte dat de omstandigheden van appellante, zoals haar leeftijd en gezondheid, niet voldoende waren om van terugvordering af te zien, en dat het Zorgkantoor een betalingsregeling kon aanbieden.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en twee leden betrokken waren. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 12 augustus 2015, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

13/42 AWBZ
Datum uitspraak: 12 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
21 november 2012, 12/402 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Suriname, (appellante)
Achmea Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.R. Changoer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het Zorgkantoor heeft een nader besluit van 18 maart 2015 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2015. Namens appellante zijn verschenen mr. Changoer en [naam dochter] , dochter van appellante. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij twee besluiten van 24 februari 2010 heeft het Zorgkantoor de verlening van op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellante voor het jaar 2010 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend.
1.2.
Bij besluit van 10 februari 2011 heeft het Zorgkantoor de verlening het pgb ingetrokken en bepaald dat de ten onrechte betaald voorschotten worden teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 24 november 2011 (bestreden besluit) heeft Zilveren Kruis Achmea Zorgverzekeringen N.V. het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugvordering van € 30.136,50 gematigd tot € 15.068,25. Aan de intrekking van het pgb is ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 18 december 2008 in Suriname verblijft en dat zij daar feitelijk woonachtig is, zodat zij niet AWBZ-gerechtigd is. Bij de belangenafweging is in aanmerking genomen dat appellante niet AWBZ-gerechtigd was en dat zij het pgb ten onrechte heeft ontvangen. Rekening houdend met de sociale en financiële belangen van appellante, die een AOW-uitkering ontvangt van € 354,19 per maand, en de levensstandaard in Suriname is de terugvordering op grond van bijzondere omstandigheden gematigd tot de helft van het terugvorderingsbedrag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Over het in stand laten van de rechtsgevolgen heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat appellante wist, dan wel had kunnen weten dat zij na haar vertrek naar Suriname in het jaar 2008 mogelijk niet langer recht had op een pgb. Dit viel naar het oordeel van de rechtbank ook op te maken uit de in de brief van het Zorgkantoor van 17 november 2009 opgenomen mededeling dat zorg met pgb in het buitenland mag worden ingekocht zolang appellante Nederland niet metterwoon heeft verlaten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante komt op tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Appellante voert, kort gezegd, aan dat zij weliswaar in Suriname verblijft voor haar verzorging, maar dat zij daar niet woont. Van dit verblijf heeft appellante het Zorgkantoor op de hoogte gebracht met haar brief van 13 mei 2009. De intrekking van het pgb is daarom onjuist. Bij de terugvordering is onvoldoende rekening gehouden met haar gevorderde leeftijd. Gelet op haar lage inkomen zal zij niet in staat zijn tot terugbetaling. Rekening houdend met de verplichting tot het betalen van wettelijke rente en kosten van incasso verwacht appellante dat de vordering verder zal oplopen.
4. Bij besluit van 18 maart 2015 (nader besluit) heeft het Zorgkantoor een nader besluit genomen wegens een geconstateerd bevoegdheidsgebrek.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
5.1.1.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat daarvan uit, dat niet Zilveren Kruis Achmea Zorgverzekeringen N.V. bevoegd was tot het nemen van het bestreden besluit, maar het Zorgkantoor.
5.1.2.
De rechtbank heeft wat hiervoor is overwogen niet onderkend. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
Het nadere besluit
5.2.
Bij het nadere besluit heeft het Zorgkantoor het bevoegdheidsgebrek hersteld en een aan het bestreden besluit gelijkluidend besluit genomen. Het nadere besluit wordt gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb in de beoordeling betrokken.
5.3.
In geschil is of appellante in het jaar 2010 was aan te merken als verplicht verzekerde ingevolge Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De intrekking van het pgb berust op het standpunt van het Zorgkantoor dat appellante in Suriname woont, dat zij daarom geen ingezetene is als bedoeld in artikel 2 van de AWBZ en dat zij als gevolg daarvan niet kan worden aangemerkt als verzekerde in de zin van de artikelen 5 en 5b van de AWBZ.
5.4.1.
Artikel 2.6.4 van de Rsa bepaalt dat een zorgkantoor aan de verzekerde een netto persoonsgebonden budget verleent voor zover is voldaan aan de in dat artikel genoemde voorwaarden.
5.4.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWBZ is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van die wet degene die ingezetene is. Ingevolge het vierde lid kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Besluit). Ingevolge artikel 5b, aanhef en onder a, van de AWBZ wordt zo nodig in afwijking van artikel 5 en de daarop rustende bepalingen als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie.
5.4.3.
Ingevolge artikel 2 van de AWBZ is ingezetene in de zin van deze wet degene, die in Nederland woont.
5.4.4.
Artikel 3, eerste lid, van de AWBZ bepaalt dat waar iemand woont naar de omstandigheden wordt beoordeeld. Op grond van het derde lid wordt hij die Nederland metterwoon heeft verlaten en binnen een jaar nadien metterwoon terugkeert, zonder inmiddels in Sint Maarten, Curaçao, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius, Saba, Aruba of op het grondgebied van een andere Mogendheid te hebben gewoond, ook voor de duur van zijn afwezigheid geacht in Nederland te hebben gewoond.
5.5.
In zijn arresten van 21 januari 2011 en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land.
5.6.1.
Bij de beantwoording van de vraag of appellante gedurende het jaar 2010 is aan te merken als ingezetene in de zin van de AWBZ gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Deze worden ontleend aan de gedingstukken en de verklaring ter zitting van de dochter van appellante.
5.6.2.
Appellante, geboren [in] 1933, heeft verschillende gezondheidsproblemen. Appellante is in december 2008 vanuit Nederland naar Suriname vertrokken. Het ongedateerde zorgplan vermeldt dat appellante vanaf 18 december 2008 in het ouderlijk huis in haar geboorteland Suriname heeft verbleven. Daarbij was het doel in die vertrouwde omgeving haar herstel te bespoedigen en haar beperkingen zo draaglijk mogelijk te maken, zodat appellante kan meedoen en genieten van de tijd die haar rest. In zijn medisch verslag van 12 juli 2012 vermeldt J. Pengel, neuroloog verbonden aan het Diaconessenhuis te Paramaribo, dat appellante vanaf 2009 tot en met juni 2012 regelmatig op de poli is gezien. De dochter van appellante heeft ter zitting verklaard dat appellante haar vijfenzeventigste verjaardag in Suriname heeft gevierd en dat zij, behalve voor een periode van twee maanden in het jaar 2011, gedurende welke zij door familieomstandigheden in Nederland was, niet naar Nederland is teruggekeerd. Verder heeft de dochter verklaard dat appellante in Nederland geen woonruimte heeft aangehouden.
5.6.3.
De door appellante in hoger beroep overgelegde e-mails van zorginstellingen waarin over de periode van december 2008 tot en met juni 2009 aan de administratie maken duidelijk dat appellante toen deelnam aan dagbesteding en woonde in een aanleunwoning in Amsterdam. Deze e-mails zijn onvoldoende om aannemelijk te maken dat appellante toen in Nederland heeft verbleven. Zij zien bovendien niet op het jaar 2010.
5.6.4.
De Raad komt evenals het Zorgkantoor en de rechtbank tot de conclusie dat appellante in het jaar 2010 in Suriname woonde en dat zij niet van plan was om naar Nederland terug te keren. De omstandigheid dat zij toen een AOW-uitkering uit Nederland ontving en familiebanden in Nederland had, zijn onvoldoende om nog een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland aan te nemen, zodat zij niet kan worden aangemerkt als ingezetene van Nederland. Nu voorts niet is gebleken dat zij binnen een jaar na haar vertrek, daargelaten of dit was in december 2008 of later in juli 2009, metterwoon naar Nederland is teruggekeerd, behoort zij niet tot de in artikel 5, aanhef en onder a, van de AWBZ bedoelde kring van verzekerden. Voorts is op grond van de stellingen van appellante en de gedingstukken niet aannemelijk geworden dat zij een verzekeringsrecht kan ontlenen aan het Besluit, of dat zij ingevolge een verdragsbepaling of besluit van een volkenrechtelijke organisatie als verzekerde op grond van de AWBZ kan worden aangemerkt. Omdat appellante niet kan worden aangemerkt als verzekerde heeft zij geen recht heeft op bij of krachtens de AWBZ verzekerde prestaties en daarom ook niet op een in artikel 2.6.4 van de Regeling subsidies AWBZ bedoeld pgb.
5.7.1.
Uit 5.6 volgt dat het Zorgkantoor op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb bevoegd was het pgb in te trekken. Gelet op de brief van het Zorgkantoor van 17 november 2009 wist of behoorde appellante te weten dat zij haar pgb niet kon behouden door zich blijvend in Suriname te vestigen. Wat appellante hier tegenin heeft gebracht over het informeren van het Zorgkantoor leidt niet tot een ander oordeel.
5.7.2.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 1 mei 2013 ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635, dient het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om pgb’s in te trekken uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Nu appellante het pgb heeft ontvangen terwijl zij daartoe niet langer gerechtigd was en zij hiervan op de hoogte had kunnen en behoren te zijn, kan niet worden gezegd dat het Zorgkantoor bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van het pgb heeft kunnen overgaan.
5.8.
Het Zorgkantoor is bevoegd de als gevolg van intrekking onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen. De Raad volgt niet het betoog van appellante dat het Zorgkantoor bij de uitoefening van deze discretionaire bevoegdheid in de door haar aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten vinden om geheel van terugvordering af te zien. De door appellante aangevoerde omstandigheden betreffende haar leeftijd, gezondheid, de hoogte van de nog resterende vordering en haar geringe aflossingscapaciteit zijn naar het oordeel van de Raad niet zodanig bijzonder dat het Zorgkantoor bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het terug te vorderen bedrag vast te stellen op de helft van de vordering. Zoals het Zorgkantoor ter zitting heeft verklaard kan appellante een betalingsregeling verzoeken en zal het Zorgkantoor naar aanleiding van dat verzoek onderzoek doen naar de financiële situatie van appellante en de overige voor de invordering relevante omstandigheden.
5.9.
Gelet op wat in 5.2 tot en met 5.8 is overwogen zal de Raad het beroep tegen het nadere besluit ongegrond verklaren
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 24 november 2011 in stand blijven;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 maart 2015 ongegrond;
- bepaalt dat het zorgkantoor het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.F. Wagner en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) H.J. Dekker
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.

AP