ECLI:NL:CRVB:2015:3396

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
14/3754 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor tandheelkundige kosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 2000 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had op 22 juli 2013 bijzondere bijstand aangevraagd voor tandheelkundige kosten tot een bedrag van € 407,-. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant zich onvoldoende had verzekerd tegen ziektekosten. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat volgens de WWB geen recht op bijstand bestaat als er een voorliggende voorziening is die als toereikend wordt beschouwd. In dit geval wordt de Zorgverzekeringswet als een voorliggende voorziening gezien voor tandheelkundige kosten, en de Raad heeft geoordeeld dat de kosten niet noodzakelijk zijn voor vergoeding. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen sprake is van zeer dringende redenen die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen. De appellant kon zijn stelling dat zijn gebit door de vertraging in de afhandeling van de aanvraag was verslechterd niet onderbouwen met objectieve gegevens.

De Raad heeft verder vastgesteld dat het college buitenwettelijk begunstigend beleid heeft toegepast, maar dat dit beleid consistent is toegepast. De Raad heeft geconcludeerd dat de appellant tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond door geen aanvullende ziektekostenverzekering af te sluiten. De Raad heeft het beroep van de appellant op artikel 22 van de Grondwet verworpen, omdat de Raad niet bevoegd is om de bepalingen van de WWB aan deze regeling te toetsen. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van de appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

14/3754 WWB
Datum uitspraak: 6 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 mei 2014, 14/580 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 22 juli 2013 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van tandheelkundige behandelingen tot een bedrag van € 407,-. Appellant had ten tijde van belang geen aanvullende ziektekostenverzekering en geen ziektekostenverzekering voor tandartskosten.
1.3.
Bij besluit van 4 december 2013 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant zich onvoldoende aanvullend heeft verzekerd tegen ziektekosten en daarom door eigen toedoen geen recht heeft op een vergoeding van zijn zorgverzekeraar.
1.4.
Bij besluit van 15 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 19 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1527) dient voor de kosten van een tandheelkundige behandeling sinds 1 januari 2006 de Zorgverzekeringswet, mede gelet op artikel 2.7 van het Besluit zorgverzekering, als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening te worden beschouwd. De door appellant bedoelde kosten worden in de voorliggende voorziening niet vergoed, omdat deze niet noodzakelijk worden geacht. De Raad heeft al eerder overwogen (uitspraak van 8 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2301) dat daarmee in deze regelgeving een bewuste keuze is gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van kosten van tandheelkundige behandelingen, zodat aanvullende bijzondere bijstandsverlening voor deze kosten niet aan de orde is. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat artikel 15, eerste lid, van de WWB in de weg staat aan de verlening van bijzondere bijstand voor de tandheelkundige kosten aan appellant.
4.4.
Voor zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijzondere bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808) is een acute noodsituatie aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat bij appellant van een situatie als bedoeld in 4.4 geen sprake is. Appellant heeft zijn stelling dat door de vertraging in de afhandeling van de aanvraag voor bijzondere bijstand zijn gebit is verslechterd in kwaliteit niet met objectieve gegevens onderbouwd, zodat aan deze stelling voorbij wordt gegaan.
4.6.
Het college heeft in de Richtlijnen bijzondere bijstand Utrecht 2004 (Richtlijnen) buitenwettelijk begunstigend beleid opgenomen ten aanzien van de vergoeding van medische kosten. De Richtlijnen bijzondere bijstand Utrecht zijn nader uitgewerkt in het Handboek Werk en Inkomen voor onder meer de vergoeding van tandartskosten.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1459) wordt buitenwettelijk begunstigend beleid als gegeven beschouwd en dient de bestuursrechter te volstaan met de beoordeling van de vraag of het bestuursorgaan het beleid op consistente wijze heeft toegepast. Dit is het geval, nu het college overeenkomstig artikel 4 van de Richtlijnen geen bijzondere bijstand heeft verleend vanwege tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Appellant heeft door het niet afsluiten van een (aanvullende) ziektekostenverzekering tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan getoond. Omdat artikel 4 van de Richtlijnen al aan verlening van bijzondere bijstand aan appellant in de weg staat, ook als aan de voorwaarden van artikel 13 van de Richtlijnen is voldaan, zal de Raad het beroep van appellant op artikel 13 van de Richtlijnen onbesproken laten.
4.8.
Het beroep van appellant op artikel 22 van de Grondwet slaagt niet, nu de Raad niet bevoegd is de bepalingen van de WWB aan deze regeling te toetsen. Hierbij verwijst de Raad naar artikel 120 van de Grondwet en het Harmonisatiewetarrest van de Hoge Raad van
14 april 1989 (ECLI:NL:HR:1989:AD5725). Van “niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden”, welke volgens die rechtspraak aanleiding zouden kunnen vormen strikte wetstoepassing achterwege te laten, is de Raad in het onderhavige geval niet gebleken. De verwijzing naar artikel 22 van de Grondwet heeft appellant in beroep niet zodanig concreet naar voren gebracht, dat moet worden gezegd dat de rechtbank zich daarover ten onrechte niet heeft uitgelaten.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2015.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C. Moustaïne

HD