ECLI:NL:CRVB:2015:3657

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2015
Publicatiedatum
21 oktober 2015
Zaaknummer
14-743 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang op basis van de Wmo zonder bewijs van dakloosheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een man van Tibetaanse afkomst die in 2009 in Nederland arriveerde, had een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen, omdat er geen sprake was van feitelijke dakloosheid of een concrete dreiging van dakloosheid. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat de rechtbank artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) te beperkt had geïnterpreteerd. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant op basis van de Wmo en de Vreemdelingenwet 2000 geen recht had op maatschappelijke opvang. De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken die de verdeling van bevoegdheden met betrekking tot de opvang van vreemdelingen verduidelijken. De Raad concludeerde dat er geen positieve verplichting voor het college bestond om de appellant opvang te bieden op basis van het EVRM.

De Raad heeft vastgesteld dat er gedurende de relevante periode van 13 juli 2012 tot en met 19 februari 2013 geen situatie van dakloosheid of dreiging van dakloosheid was. Daarom werd het hoger beroep afgewezen en werd de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen en werd er geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/743 WMO
Datum uitspraak: 21 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 december 2013, 13/924 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Çakici-Reinders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1978, is van Tibetaanse afkomst en is op 8 juni 2009 in Nederland aangekomen. Zijn aanvraag om een verblijfsvergunning is afgewezen.
1.2.
Op 13 juli 2012 heeft appellant bij het college een aanvraag om onder meer maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ingediend. Bij besluit van 25 september 2012 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 19 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2012 ongegrond verklaard, omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om te worden toegelaten tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wmo. Hierbij heeft het college zich onder meer op het standpunt gesteld dat bij appellant geen sprake is van feitelijke dakloosheid en dat dit een aanspraak op maatschappelijke opvang in de weg staat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hierbij heeft appellant zich onder andere op het standpunt gesteld dat de rechtbank een te beperkte invulling aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft gegeven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant op grond van het bepaalde in de Wmo en de Vreemdelingenwet 2000 geen aanspraak kan maken op toelating tot de maatschappelijke opvang. In zijn uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995, heeft de Raad uiteengezet hoe de bevoegdheden terzake van de opvang van vreemdelingen verdeeld zijn sinds de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
22 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2099, 10 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:86, en
24 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:722. Ingevolge de uitspraak van de Raad van
16 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2444, geldt deze bevoegdheidsverdeling voor aanvragen om maatschappelijke opvang die gedaan zijn na 24 februari 2014, omdat de nieuwe verdeling toen voldoende vaste vorm had aangenomen en aanvragers daarmee voor die tijd niet bekend konden zijn. Dit betekent dat op de beoordeling van de aanspraken van appellant nog het recht van toepassing is, zoals dat voor de uitspraak van de Raad van 4 juni 2014 gold.
4.2.
De Raad is op grond van het navolgende van oordeel dat in de situatie van appellant geen sprake is van een situatie waarbij voor het college de positieve verplichting geldt om appellant op basis van artikel 8 van het EVRM opvang te bieden.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1884) loopt bij een aanvraag als hier aan de orde de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel van de datum van de aanvraag tot en met de datum van de beslissing op bezwaar. In dit geval betekent dit dat de periode van belang de periode van 13 juli 2012 tot en met
19 februari 2013 betreft. Niet gesteld of gebleken is dat gedurende deze periode sprake was van een situatie van dakloosheid of concrete dreiging van dakloosheid bij appellant. Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de noodzaak ontbrak om appellant toe te laten tot de maatschappelijke opvang, dan wel om appellant leefgeld te verstrekken om zelf in opvang te kunnen voorzien.
4.4.
Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Daarom bestaat geen grond het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding toe te wijzen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2015.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) W. de Braal
GdJ